| |
| |
| |
II Eerste verhaal uit Imago
Ik ben tien jaar en verzin de hele dag verhaaltjes, want liegen hoeft nog niet. De god die ik aanbid is helemaal van koper, met op zijn rug een grote klem die niemand anders dan ik kan openen en sluiten. Als ik naar school ga verstop ik hem achter mijn laarzen in de kast, uit geheimzinnigheid en niet uit angst voor ontdekking, want als mijn moeder hem ooit zou vinden is hij niets anders dan de voet van een petroleumlamp die ik in de vuilnisbak heb gevonden. Hij heerst over allerhande figuren die stuk voor stuk een rol spelen in een mythologie van eigen maaksel, een sluitend systeem van goden, halfgoden en mensen die elkaar liefhebben en vermoorden. Ik neem hem iedere avond mee naar bed en bid tot hem terwijl hij in mijn armen ligt.
Ik heb veel vijanden in de klas, omdat ik de jongste en de knapste ben, maar sterk ben ik niet, en het overkomt me vaak genoeg dat ik op straat voor de ogen van de meisjes word afgetuigd. Dat ze me uitlachen doorsta ik nog, maar hun medelijden is onverdraaglijk, en ik slaap nooit in voordat ik mijn god gesmeekt heb daar een eind aan te maken. Toch droom ik nog van ze, van die meewarige meisjes, of erger nog, van die meisjes die sterk genoeg zijn om me uit de handen van mijn vijanden te bevrijden.
Ik draag een wijde kiel en een kniebroek, zoals de meeste jongens. Maar mijn moeder siert me op met een strik of een ceintuur, en in mijn gebreide kousen verwerkt ze een belachelijk patroon van ruiten of kabels. Het is haar enige toegift, die overigens eerder uit haat voortkomt dan uit liefde. Ik walg van haar, van haar geur vooral, en ik ben doodsbang voor haar kleine dikke handen. Ze slaat me met en zonder reden, soms in drift, soms in gedachten; het is een recht dat ze zich voorbehoudt omdat ik haar kind ben. Ik
| |
| |
ben haar bezit, en daar mag ze mee doen wat ze wil.
Als mijn vader binnenkomt doet ze heel anders. Ze lacht en draait om de tafel. Hij grijpt naar haar rok en ze slaat speels naar zijn grote grijze handen. Mijn vader is steenhouwer en zit altijd onder het stof; als hij van zijn stoel opstaat ligt het op de zitting. Ik borstel hem wel eens af, maar dan wordt hij steeds grijzer en ik begin te hoesten. In zijn werkplaats verdwijnt hij soms helemaal in een wolk en kan ik hem alleen nog maar horen; zijn boren en drevels gaan verschrikkelijk tekeer. Ik zet een van de vliegersbrillen op die bij de deur hangen en dring de wolk binnen om te zien hoe de ratelende beitel het steen wegvreet tot alleen de letters overblijven. Hier rust mijn lieve vader, Zacht en kalm ontsliep mijn moeder, Zusje speelt nu voor Gods troon, geheimzinnige spreuken die mijn vader zonder fouten zichtbaar maakt. Op andere dagen wordt er alleen maar gehakt; mijn vader ligt dan half over de zerk die op schragen is gelegd, en maakt stenen treurwilgjes of een palmboompje. Ik probeer ze later na te tekenen maar ze worden nooit zo goed.
De werkplaats ligt naast ons huis, aan de andere kant van een overdekt gangetje. Daar heb ik op een dag mijn eerste liefde ontmoet. Het is de moeder van Eva, een meisje uit mijn klas dat al twee dagen niet op school was gekomen omdat haar vader was gestorven. Wij moesten gewoon doen als ze weer terugkwam, niet overdreven, maar vriendelijk, en liever geen uitdrukkingen gebruiken waarin het woord dood voorkwam. ‘Ik lach me dood, meester?’ ‘Juist, om zulke dingen gaat het.’ Eva heeft lang blond haar, en ik kan me niet voorstellen dat ze geen vader meer heeft. Ze heeft me haar buik eens laten zien, en ik moest tussen haar benen voelen. Ze zag dat ik rood werd en lachte erom. Ze lacht veel, maar dat zal nu zeker minder worden. Haar moeder zie ik in het gangetje voor het eerst. Ze draagt een zwarte
| |
| |
voile, zo dat ik haar gezicht niet kan onderscheiden, maar ik merk toch dat ze huilt; ze trekt me ineens tegen zich aan, en ik denk aan Eva. Ik druk mijn gezicht in haar blouse. Ze ruikt naar bloemen. Even later maakt ze zich los en verdwijnt in de werkplaats van mijn vader. Ik ren de trap op naar mijn kamer, en beken mijn god in de kast dat ik van haar houd. Mijn moeder betrapt me terwijl ik nog met mijn hoofd tussen de laarzen lig, en trekt me zo hardhandig aan mijn ceintuur naar achteren dat ik met mijn gezicht op de drempel val. Mijn tong bloedt, ik laat hem zien en spring opzij als ze me met haar vuist tegen mijn hoofd wil slaan. Ik lach haar uit en vlieg de deur uit, maar ze achtervolgt me niet.
's Avonds kan ik niet in slaap komen. Ik wrijf mijn god tot hij er klam van wordt en druk hem tegen mijn buik en tussen mijn dijen. Ik zie en ruik Eva's moeder weer, en voel de warmte van haar borst tegen mijn gezicht. Ik sta op en loop naar het raam dat uitziet op de achtertuin. Het is een tuin van steen, want mijn vader heeft er zijn voorraden opgeslagen. In het maanlicht zien de blauwe en witte platen eruit als kleine ijsbaantjes. Onze kat schaatst er voorzichtig overheen en verdwijnt in het donker bij de schutting. Mijn twee duiven in hun hok tegen de muur fladderen onrustig op, maar gaan toch weer slapen. Ik hoor mijn vader brommen en stap voor stap de trap opkomen. Ik sluip naar mijn bed en houd me slapende als hij in de half geopende deur naar me kijkt. Even later steekt hij de lamp in zijn slaapkamer aan; het licht valt door een rond rooster boven in de tussenmuur in mijn kamer. Ik heb hem nog nooit naar bed horen gaan en besluit hem te bespieden. Ik klim op het nachtkastje en kan net door het rooster bij hem naar binnen kijken. Hij staat voor de wastafel en legt zijn handen om de buik van de lampetkan. Daarna haalt hij zijn
| |
| |
schetsboekje uit zijn zak en begint te tekenen. Ik kan niet zien wat het wordt. Mijn moeder komt binnen, het haar al los, en vraagt: ‘Nog altijd die roos?’ ‘Als ze nu een roos wil,’ zegt mijn vader. Ik begrijp dat Eva's moeder op de steen voor haar man geen wilgje wil maar een roos. ‘Je hebt er nog nooit een gemaakt,’ zegt mijn moeder, en ze trekt met een boos gezicht haar jak uit. Mijn vader antwoordt niet, bekijkt wat hij getekend heeft en bergt het boekje weer weg. ‘Zou jij veel verdriet hebben als ik doodging?’ vraagt hij in de spiegel, en het lijkt net of hij mij aankijkt. Ik bijt op mijn vingers om het niet uit te schreeuwen. ‘Ze heeft je ingepalmd,’ zegt mijn moeder, terwijl ze haar nachtjapon op het bed uitspreidt. ‘Kleine jaloerse kat,’ zegt mijn vader, maar hij is niet boos, en hij omarmt haar. Ze zijn enige tijd stil, maar daarna hoor ik haar zachtjes lachen en ik zie hoe mijn vader probeert haar rok los te knopen. Mijn hart slaat zwaar en mijn mond loopt vol dik speeksel, maar mijn enige angst is dat ik blind zal worden, dat ik gestraft zal worden omdat ik naar iets geheims kijk. Maar mijn ogen zijn nog nooit zo goed geweest, en scherper dan in een droom zie ik hoe mijn moeder naakt voor mijn vader staat en hoe doodziek ze is. Tussen haar benen is een grote zwarte plek, en op die vreselijke ziekte legt mijn vader zijn hand; hij wil haar beter maken en draagt haar naar bed. Ze heeft haar ogen dicht, alsof ze al dood is, en haar mond hangt half open. Ik tril zo hevig dat ik niet meer kan blijven staan, en ik val meer in mijn bed dan dat ik erin stap. Ik hoor mijn ouders zuchten en eenmaal jankt mijn moeder als een hond die geslagen wordt. Ik begin te klappertanden en ga bovenop mijn koperen god liggen omdat ik pijn wil voelen.
Mijn vader hakt de volgende dag zijn eerste roos. Hij vertelt me voor wie hij is, maar dat weet ik al. Onder de roos komt een korte spreuk in het Latijn: mors ianua vitae, en dat
| |
| |
betekent: de dood is de poort tot het leven. Mijn vader legt me haperend uit dat veel mensen, ook Eva's moeder, de dood niet als een einde beschouwen maar als een begin. Ik vraag of ze gelijk hebben. ‘Nee,’ zegt hij, ‘dood is dood,’ en bij ieder woord geeft hij met zijn hamer een slag op de beitel. Ik denk aan de ziekte van mijn moeder; in mijn verbeelding heeft de zwarte plek zich al uitgebreid tot aan haar borsten. Ik bekijk haar de volgende dagen nauwlettend, maar vind eigenlijk niet dat ze er ziek uitziet; ze gedraagt zich er ook niet naar en behandelt me even hardhandig als altijd. Ik laat me alles welgevallen omdat ze dood zal gaan, en omdat Eva's moeder me beschermt. Zodra ik haar aanroep verschijnt ze, ik zie haar en ruik haar, en alles is goed. Ik doe geen enkele moeite haar ook in werkelijkheid nog eens te ontmoeten, en ik vraag Eva ook nooit naar haar. Ik bemoei me weinig meer met Eva, maar op een vrije middag kom ik haar tegen en ze vertelt me dat haar vader gestorven is omdat zijn hoofd was beschadigd. Dat woord treft me, het doet me aan mijn moeders buik denken, en ik vertrouw Eva toe dat ze ziek is en ook wel gauw zal doodgaan. Het geeft me een prettig gevoel zo over haar te praten, ik krijg er tranen van in mijn ogen en ik zou graag iets goeds willen doen. Eva draagt zwartgaren handschoenen, en daarmee raakt ze me zachtjes aan, eerst mijn arm en dan mijn gezicht. Ik ben bang dat ze me weer zal vragen haar te strelen, maar ze zegt heel ernstig datze nu arm zijn geworden en dat haar moeder les zal gaan geven om geld te verdienen. ‘Mijn moeder is bevoegd,’ zegt ze plechtig, en net als beschadigd is het een woord dat nieuwe verten opent, dat me gelukkig maakt.
Enkele dagen later staat Eva's moeder in onze klas. Ze draagt een zwarte band om haar arm en glimlacht treurig. We lopen op onze tenen langs haar heen en gaan zitten. De hoofdonderwijzer komt binnen met een gezicht alsof hij
| |
| |
ons wil straffen. ‘Van nu af aan zal Eva's moeder hier les geven,’ zegt hij streng, ‘en ik wens geen enkele klacht over jullie te horen.’ ‘We zullen het best met elkaar kunnen vinden,’ zegt Eva's moeder zacht. Het hoofd kijkt langzaam rond, tot zijn blik op mij gevestigd is. ‘Van hem zult u in elk geval plezier beleven,’ zegt hij. Ik voel mijn gezicht aangloeien en smeek inwendig dat hij weg zal gaan. Ik weet dat hij trots op me is, maar hij houdt niet van me; ik ben bang voor hem, voor zijn venijnige bril en voor de twee ringen aan zijn vinger waarmee hij me eens voor de grap een kopsigaar heeft gegeven, een erg pijnlijk stempel op mijn hoofd, vlak boven het oor. ‘Hij kan meer vragen dan u en ik samen kunnen beantwoorden,’ zegt hij. Een paar van mijn ergste vijanden draaien zich in hun bank om en trekken gezichten tegen me. ‘Dat wil ik dan wel eens proberen,’ zegt Eva's moeder vriendelijk, en ze kijkt me afwachtend aan. ‘Vooruit, jongen, een vraag,’ roept de hoofdonderwijzer. Ik weet niets, ik wil niets, maar ik hoor mezelf fluisteren: ‘Weet u een woord met acht medeklinkers na elkaar?’ Ik zie haar denken en ik zou haar het antwoord wel willen toeschreeuwen. Ze kijkt me hulpeloos aan en geeft het op. ‘Angstschreeuw,’ zeg ik, met haar blik vol droefheid op mijn lippen gericht. Ze verstaat me niet en ik moet het herhalen. ‘Angstschreeuw,’ zegt ze toonloos, en ik voel iets verschrikkelijks te hebben gedaan dat door de goedkeurende blik van de hoofdonderwijzer alleen nog maar verergert.
Zo dicht bij haar te zijn en haar met de hele klas te moeten delen maakt ook de volgende dagen tot een kwelling. Ik moet haar aandacht zien te trekken, maar kan alleen opvallen door mij in kennis van de anderen te onderscheiden, en dat wil ik niet. Ze is ook niet gevoelig voor kennis, ze voelt zich meer tot de dommen aangetrokken dan tot de knappen,
| |
| |
en ik merk tijdens het speelkwartier meer dan eens op dat ze de jongens die het hardst kunnen lopen of het hoogst springen aanmoedigt en bewondert. Een keer zie ik haar een bal opnemen en onder luid gejuich teruggooien. Naar de leerlingen die zich afzonderen, of die wat zitten te lezen, kijkt ze niet om. Toch ben ik de enige die ze tegen zich aan heeft getrokken, en ik ben ervan overtuigd dat ze het weer zal doen als ze alleen met mij kan zijn.
Pas na de kerstvakantie weet ik hoe ik dat moet aanleggen. De enige straf die ze uitdeelt is na schooltijd blijven of terugkomen, en ik heb niets anders te doen dan die straf uitlokken. Het is nog moeilijk genoeg, want ze vindt haast geen overtreding de moeite van het straffen waard. Ik probeer het met hardop praten, niet opletten, gapen, brutaal zijn, maar ze kijkt me hoogstens verbaasd aan. Een keer val ik uit de bank, dat veroorzaakt grote opschudding in de klas, maar ze komt bezorgd toelopen en helpt me weer op mijn plaats. Ik moet haar sterker prikkelen, en op een morgen lukt me dat onverwacht en ongewild. Terwijl ik een leesbeurt vervul onderbreekt ze me en vraagt de jongen achter me het ding in te leveren dat hij in zijn lessenaar verstopt. Als hij naar voren loopt zie ik dat hij mijn koperen god vasthoudt die ik al enkele dagen in mijn tas meedraag omdat mijn moeder het op hem gemunt heeft. Ik spring op, gris hem mijn bezit uit de hand en stop het onder mijn kiel. De gedachte dat iemand ongemerkt mijn idool heeft gestolen vervult me met een mengeling van schuld en woede, en in een plotselinge razernij stomp ik de ellendeling in zijn buik zodat hij van pijn ineenkrimpt. Er wordt geloeid en Eva's moeder schiet toe om de orde te herstellen. Voor het eerst verliest ze haar zelfbeheersing; met beide handen grijpt ze naar mijn borst om me mijn god af te nemen. Hoe sterk ik ook naar haar aanraking hunker, ik sla haar van me af en sis
| |
| |
een woord dat ik nauwelijks begrijp. Ze kijkt me even hulpeloos aan als na die vraag over het woord met acht medeklinkers, maar beveelt me dan mijn zonderling gedrag te verklaren. Ik zwijg en bereik op twijfelachtige manier wat ik met eerlijke middelen niet gedaan kreeg: ik moet een vrije middag bij haar terugkomen.
Mijn ouders nemen mijn mededeling daarover laconiek in ontvangst. Hun houding stelt me teleur, maar later blijkt dat ik me heb vergist. Ik lig 's avonds te wachten tot ze boven komen, niet om ze te begluren (ik zie daar tegen op, en gelukkig is het ook te koud, het vriest) maar wel om te luisteren naar wat ze zullen zeggen. Mijn vader gooit zijn schoenen in een hoek, hij is kwaad. ‘Ik heb zin haar die steen toch in rekening te brengen,’ zegt hij. ‘Geen roos zonder doornen,’ antwoordt mijn moeder, ‘maar ik ben blij dat je van je liefde genezen bent.’ ‘Geen liefde, maar medelijden,’ zegt mijn vader. ‘Maar nu komt ze aan je zoon, hè?’ zegt mijn moeder spottend. ‘Hij is de beste uit de klas,’ zegt mijn vader, ‘en die laat je niet terugkomen.’ Mijn moeder begint te lachen, ik hoor hoe ze haar rok laat zakken en naar de kast brengt. ‘De beste,’ zegt ze, ‘maar ik vertrouw hem niet. En dat zal zij ook wel niet doen.’ Mijn vader gaapt en gaat met veel misbaar in bed liggen. ‘Hij slaapt met een stuk koper onder zijn kussen,’ zegt mijn moeder vol minachting. ‘En waar slaap ik dan wel mee?’ vraagt mijn vader. Hij begint te lachen, even later lachen ze allebei, en dan begint het steunen en kraken weer. Ik slaap in.
De volgende morgen snauwt mijn moeder me weer op de gewone manier af. Er ligt een briefje van mijn vader naast mijn bord, dat ik aan Eva's moeder moet geven. Op weg naar school verscheur ik het. Er ligt ijs op de singel, sommige kinderen hebben hun schaatsen al omgehangen. Ik ben er niet jaloers op, en als ik ze 's middags zie rijden
| |
| |
wuif ik ze toe met mijn pet. Een enkele wuift terug; voor sommigen ben ik sinds het voorval een held geworden. Ik geloof er wel niet in, maar laat het me aanleunen, en ik vergeet dat Eva in het speelkwartier naar me heeft gespuugd.
Haar moeder wacht me op in de gang en neemt me mee naar de kamer van de hoofdonderwijzer. Het is er warm en het ruikt naar stof. Op het klaptafeltje in de hoek ligt een onbekend rekenboek opengeslagen. Ze geeft me pen en papier en beveelt me aan het werk te gaan. Zelf gaat ze aan het bureau zitten, schuift het bovenste schrift van een hoge stapel en begint te corrigeren. Ik kan haar van opzij zien, en achter haar hoofd de hangende glazen dozen met opgeprikte vlinders die nooit in de klas worden getoond. Ik werk ingespannen door en probeer gelijke tred met haar te houden: een som tegen een schrift. Ik denk er niet meer aan dat ik een straf uitzit; ik onderga het samenzijn als de vervulling van mijn diepste verlangens, en ik ben ervan overtuigd dat het bij haar precies zo is. Af en toe kijkt ze uit het raam, maar het is duidelijk dat ze niets ziet en alleen maar haar gedachten volgt. Haar hals is zo zacht en wit dat ik wel kan huilen. De kraag van haar blouse trilt onder haar hartslag, een zilveren ketting rijst en daalt met haar borst mee.
Ik krijg het warm en vraag of het raam een eindje open mag. Ze kijkt achterom, naar de hoek waar de kachel staat, en zegt dat ik er beter aan doe die te temperen. Het is een eervolle opdracht; in de klas is de zorg voor de kachel het werk van mijn grootste vijand. Ik draai de sleutel in de zwarte pijp om en pook wat in het onderste deurtje. Ik merk dat ze me gadeslaat; als ik eindelijk naar mijn plaats terugloop houdt ze me tegen en vraagt: ‘Hoe kwam dat gisteren nu?’ Haar toon is vertrouwelijk en maakt me week. Ik antwoord niet, omdat ik bang ben dat mijn stem het zal begeven. Ik slik en kijk langs haar heen. Onder het raam roept iemand
| |
| |
zo hard als hij kan een vuil woord, en draaft dan zo snel mogelijk weg. ‘Ik wil toch wel graag iets van je horen,’ zegt Eva's moeder. In paniek, maar een paniek vol genot, zoek ik naar iets dat ik haar kan zeggen, maar ik vind niets. ‘Mocht ik het niet zien?’ vraagt ze. ‘Nee,’ zeg ik zo snel en hard dat ik er zelf van schrik. Ze zet een streep in het schrift dat voor haar ligt en zegt: ‘Iets wat je zo lief is kun je beter niet mee naar school nemen.’ Ik knik, in verwarring door het woord lief, en kijk naar haar mond die het uitgesproken heeft. Het is het woord dat ik haar had willen zeggen, en het brandt me nu op mijn lippen. Maar ik zwijg en bal mijn vuisten achter mijn rug. ‘Vind je ook niet?’ Ik knik nog steeds, wanhopig om iets dat ik me voel ontglippen zonder te weten wat het is. ‘Rotzak!’ roept de stem onder het raam weer, en ik weet ineens wie het is, maar het kan me niet meer schelen. ‘Wie is dat toch?’ vraagt Eva's moeder. Ik haal mijn schouders op.
Werktuiglijk maak ik mijn sommen af; ik heb hoofdpijn en voel me misselijk. Zwijgend overhandig ik haar het schrift; ze bekijkt het vluchtig en zegt dat ik kan gaan. Ik sta zo dicht naast haar dat ik haar warmte voel, maar ze raakt me niet meer aan. Op straat word ik duizelig, en mijn moeder, die opmerkt dat ik zo wit zie als een laken, stuurt me naar bed. ‘Dat mens heeft je veel te lang gehouden,’ zegt ze, en ik heb geen zin haar tegen te spreken. In de werkplaats is het stil; mijn vader is het land in om nieuwe steen te kopen. Op mijn kamer gekomen kleed ik me rillend uit; ik haal lusteloos mijn god uit de kast en stop hem onder de dekens.
Ik word wakker omdat iemand me heen en weer schudt. Het is mijn vader. Hij ziet er spookachtig uit in het licht van een petroleumlamp die hij in zijn hand houdt, en fluistert me toe dat ik beneden moet komen. Ik voel me ziek en wankel achter hem de trap af, zonder me af te vragen wat hij van me wil. Om de tafel in de huiskamer zitten mijn moeder, al
| |
| |
in nachtkleding, en de hoofdonderwijzer. Ze kijken me strak en enigszins vijandig aan. ‘Wilt u het hem zeggen?’ vraagt de hoofdonderwijzer aan mijn vader die achter me is blijven staan. Ik voel tot mijn verbazing dat hij begint te trillen en draai me half naar hem om. Zijn gezicht is vreemd vertrokken en zijn stem klinkt smekend als hij vraagt: ‘Heeft Eva's moeder nog iets tegen je gezegd, iets bijzonders misschien?’ Ik schud mijn hoofd; de kamer zwaait mee, ik zoek steun bij mijn vader en voel opnieuw dat hij beeft. ‘Hij ziet wit,’ zegt de hoofdonderwijzer streng, en mijn moeder vertelt, mij uit haar ooghoeken bespiedend, dat ik even wit ben thuisgekomen. ‘Hij is ziek,’ zegt mijn vader. ‘Ziek,’ herhaalt de hoofdonderwijzer bitter. ‘Dat zijn we allemaal wel eens. Maar hij leeft.’ ‘Wat had u dan gewild?’ buldert mijn vader opeens, en nu ken ik hem weer. Mijn moeder verzoekt hem rustig te blijven, en tot mijn teleurstelling bindt hij in. ‘Vertelt u het hem maar,’ zegt hij moedeloos, en hij gaat aan tafel zitten, het hoofd in de handen. De hoofdonderwijzer wenkt mij naderbij, alsof we op school zijn, en vraagt: ‘Wie heeft vanmiddag de kachel in mijn kamer getemperd? Eerlijkheid alsjeblieft!’ ‘Ik,’ zeg ik. In de stilte die volgt staat de hoofdonderwijzer langzaam op, het gezicht in de afschuwelijke grijns die hij steeds beschikbaar heeft voor het ontdekken van een zware overtreding. Hij legt zijn hand op mijn haren, duwt mijn hoofd achterover totdat ik hem wel moet aankijken, en zegt met harde stem: ‘Ongelukkig kind.’ Ik begin te huilen en roep: ‘Wat is er dan? Wat heb ik gedaan?’ Er wordt niet geantwoord. Mijn vader heeft het hoofd op de tafel laten zakken, mijn moeder bekijkt me alsof ik stink. De hoofdonderwijzer laat me los en verlaat de kamer zonder te groeten.
Mijn vader vertelt me ten slotte dat Eva's moeder dood is, en dat ik de laatste ben die haar nog levend heeft gezien.
| |
| |
De hoofdonderwijzer, door Eva gealarmeerd, had haar om acht uur in zijn kamer aangetroffen. Ze was vergiftigd door kolendamp. Het drong niet goed tot me door wat hij zei, maar ik wist dat achter zijn woorden een verschrikkelijk monster loerde dat langzaam naderbij zou komen om mij met zijn vurige adem te verschroeien. Ik ga, als mijn ouders zwijgend om de tafel blijven zitten, naar boven, en kijk door het raam in de achtertuin; er is niets te zien. Ik stap in bed en wacht met open ogen tot het mij zal bereiken en doden. Ik registreer ieder geluid in huis met ijzige koelheid, en noteer zonder ook maar te beven de kreten van mijn moeder aan de andere kant van de muur. ‘Was hij maar nooit geboren,’ hoor ik haar roepen, en ik glimlach alleen maar even. Als ik me omdraai om het monster recht te kunnen aankijken stoot ik op iets hards. Ik neem het op en zet het rustig onder mijn bed. Waarom zou ik het nog laten vallen?
|
|