| |
| |
| |
| |
[I]
Als kind wilde ik met mijn moeder trouwen, maar mijn vader zat ertussen en zo kwam er niet van. Na zijn dood kreeg ik de kans, maar die liet ik glippen (gelogen, ik verzuimde hem), en het duurde nog tot ver in de oorlog voor ik mijn ideaal, of misschien was het al een dwanggedachte, kon verwezenlijken. Toen zij op haar beurt doodging was ik opnieuw vijf jaar gevorderd; ik vierde de dag daarop mijn volwassenheid met het opstellen van de rouwkaartjes en het gevoel dat ik had afgedaan. Later heb ik dat tegengesproken, zoals je weet, maar dat is een ander verhaal.
Op de dag voor de begrafenis ontmoette ik voor het eerst haar oudere broer Bruno, naar wie ik genoemd ben. Hij woonde al zijn halve leven in Frankrijk en had nooit iets van zich laten horen, maar na mijn telegram verliet hij zijn bezittingen om zijn zuster de laatste eer te bewijzen. We zaten allebei aan een kant van haar doodsbed in de kliniek; hij keek me met vochtige ogen aan, streelde haar handen en zoende het kleine stukje voorhoofd dat nog door het verband werd vrijgelaten. Zijn baard bedekte evenveel van haar gezicht als van het zijne, het was moeilijk te zeggen wie hem nu eigenlijk droeg. Ik ging de kamer uit, bang dat de liefkozingen nog intiemer zouden worden.
Op de gang wachtte de rechercheur die mij al enkele verhoren had afgenomen. Hij nam me mee naar een kamer in de uiterste vleugel van het gebouw. De man achter het bureau stelde zich aan me voor als de geneesheer-directeur. Hij condoleerde me zakelijk, maar had blijkbaar iets anders op het hart. Ik voelde hoofdpijn opkomen en vroeg om een tabletje. De zuster die met de opdracht werd belast, keek nauwlettend toe hoe ik het doorslikte en wegspoelde. ‘Uw moeder,’ zei de directeur, ‘heeft een briefje achtergelaten.
| |
| |
Onze patholoog heeft het bij de sectie gevonden.’ Hij hield een buisje omhoog dat ik direct herkende als haar zilveren naaldenkoker waar ik als kind mee speelde, maar ik zei niets. Ik nam nog een slok water; de gedachte dat iemand mijn moeder nog na haar dood had verminkt moest verwerkt worden. De zuster stak haar hand in de zak van haar witte schort; het rinkelde naar sleutels of tangen, maar daar liet ze het bij. ‘Ze had het ingeslikt,’ vervolgde de directeur, ‘kort voordat ze... kort voor haar dood.’ Hij tuurde naar het kokertje alsof hij een thermometer aflas. ‘Het bevatte, zoals we al vermoedden, een briefje. Ik ben genoodzaakt, nietwaar?... (De rechercheur knikte.)... genoodzaakt om het u voor te lezen.’
Het was een plechtig ogenblik: de onthulling van de laatste boodschap of het laatste geheim van mijn moeder. De directeur stond langzaam op uit zijn stalen stoel. Hij was niet alleen correct maar beslist fatterig gekleed; een sterk getailleerd jasje accentueerde zijn vrouwelijke billen die toch al strak omsloten waren door een nauwe broek met toelopende pijpen. Hij opende met delicate vingers het kokertje en schudde er een fijn opgerold papiertje uit dat hij al even sierlijk openrolde. Ik zag zijn ogen enige malen langs de tekst gaan, maar hij aarzelde om het voor te lezen. ‘Ik doe het uit liefde voor jou, Bruno,’ zei hij nog onverwacht, en ik wist niet wat me meer in paniek bracht: de eerste seconde waarin ik dacht dat hij me persoonlijk toesprak of de volgende die me duidelijk maakte dat hij mijn moeder citeerde. ‘Het geheim van onze misdaad is nu veilig. Mijn zonden...’ ‘Gaan mee in mijn graf,’ zei ik, want net als zij kende ik onze oude vitalistische dichters.
Er viel een stilte. De directeur ging geruisloos zitten en staarde me aan. ‘Staat dat er inderdaad?’ vroeg de rechercheur ten slotte, en hij stak zijn hand uit om zich het briefje
| |
| |
toe te eigenen, zonder succes overigens, want de directeur klemde het tegen zijn borst. ‘Het is uit een gedicht,’ zei ik, om voor enige ontspanning te zorgen. ‘De laatste gedachte van uw moeder een gedicht?’ vroeg de directeur zangerig, maar toen ik mijn schouders ophaalde snauwde hij me toe dat haar dood het tegendeel van poëtisch was geweest. Ik voelde er niet voor met hem te twisten over de vraag wat poëtisch was en wat niet. ‘Mijn zonden gaan mee in mijn graf,’ zei de verpleegster, niet zonder ontzag of in elk geval afgunst, en ze begroef beide handen definitief in haar schortzak. Het bleef er nu doodstil. Het zou passend zijn geweest als er een dor blad langs het raam was gewaaid, of nog liever gewerveld, maar de directeur keek naar buiten zonder het te kunnen oproepen. Met mijn geheugen voor onbenullige details herinner ik me hoe er achter de ramen aan de overkant twee pratende mannen in witte jassen voorbijliepen, en een verdieping lager drukte een oude vrouw in een blauwe kamerjas haar gezicht tegen het glas.
De directeur probeerde het briefje zo dun op te rollen dat het weer in het kokertje paste, zonder zich te storen aan de protesten van de rechercheur die het als bewijsstuk wilde meenemen. Ik had een glimp opgevangen van mijn moeders handschrift, de grote achterover hellende letters die ik als kind vergeleek met boompjes in de wind. Om zulke uitlatingen drukte ze me vertederd tegen zich aan, overtuigd blijkbaar van mijn originaliteit. Ik exploiteerde die steeds zakelijker, tot aan haar dood, tot en met haar dood voor mijn part. Haar ziel, eindelijk tot inzicht gekomen, moest wel walgend ten hemel zijn gestegen. Aan een enkele ziel kon ze overigens nooit genoeg hebben gehad, er was zeker stof voor drie, en in het gezelschap van die twee afschuwelijke mannen en het witte standbeeld, de verpleegster, ontwierp ik een theorie over het veelzielendom, naar analogie van
| |
| |
het veelgodendom dat me ook altijd veel reëler had geleken dan het enkelvoudige. Dat weet je trouwens, ik heb je er al vaak genoeg mee verveeld.
In afwachting van mijn oom Bruno ging ik later een bezoekerskamer binnen. Het was er halfdonker, en dat vond ik prettig. Tussen de tijdschriften op tafel lagen een paar afleveringen van Imago, het blad van mijn moeder. Ik stak mijn hand ernaar uit, maar toen ik het aanraakte schreeuwde ik van pijn. De dood zat in het blad en had me gestoken. Belachelijk natuurlijk, maar dat was het pas een seconde later toen ik aan het redeneren sloeg, waarbij ik toch nog op mijn vingers blies, alsof ik me werkelijk geprikt had. En terwijl ik dat deed merkte ik plotseling dat ik niet alleen was. Aan de andere kant van de tafel zat een man die me rustig bekeek en dat vermoedelijk al die tijd al gedaan had. Hij maakte geen aanstalten een gesprek te beginnen en ik deed er ook het zwijgen toe. Hij had me betrapt, ik voelde me althans betrapt, en dat was hij zich net zo goed bewust als ik. Om hem te trotseren stak ik opnieuw mijn hand uit, en nu lukte het me zonder morsen een nummer uit de stapel te trekken. Het was er een van een vorige jaargang, nog van voor de serie verhalen over dood en liefde, of dood door liefde, die mijn moeder zo na aan het hart had gelegen maar waarvan ze me nooit de ware naam van de auteur had willen vertellen. Ik zal jou die ook nog niet verklappen, maar ik lees je er straks een voor, en dan ben ik benieuwd of je met die superieure intuïtie van je (of intelligentie) de naam niet zelf kunt raden. De ontdekking was voor mijzelf schokkend.
Ik probeerde, met die man tegenover me, te lezen of in elk geval foto's te bekijken, maar het ging niet. Het leek alsof ik al bladerend de ander in de dood van mijn moeder betrok; nog een stap verder, en ik zou hem medeplichtig ma- | |
| |
ken. Die mogelijkheid wond me op, gaf me een lustgevoel dat ik niet meer wilde onderdrukken. Mijn moeder en een volstrekte vreemdeling verenigd door middel van het tijdschrift dat ik las, niet eens las maar doorbladerde, verenigd tot in de dood. Mijn moeder, alom gerespecteerd en tamelijk invloedrijk, hooghartig om niet te zeggen afwijzend tegenover mensen aan wie ze geen eer kon behalen, in een dodelijke omhelzing verenigd met een oude man die ze het aankijken niet waard zou hebben gevonden, een bedelaar, een klerk, een boekhouder op zijn best. Het kon niet prikkelender.
De man was intussen opgestaan en probeerde de deur te bereiken. Ik zag nu pas dat hij een pyjama droeg; hij was een patiënt, geen bezoeker. Hij schuifelde langs de tafel op benen die ieder moment konden breken. Vlak bij de deur gaf hij een klein scherp kreetje; ik dacht dat hij zou vallen maar zijn broek schoot los en daar stond hij in zijn blote billen voor me. Zijn blik naar mij was tegelijkertijd verlegen en brutaal, de hand die hij naar onderen bracht sloot zich eerder uitdagend om zijn geslacht dan beschermend. Sloot zich, en opende zich weer! Met dat gebaar en een heimelijk lachje erbij wilde hij me op de proef stellen, me deelgenoot maken, ons aan elkaar uitleveren. Wat ik ook zou doen, protesteren of blijven zitten, ik deed mee. Zijn hand opende en sloot zich, opende en sloot zich, en na een tijdje sloeg hij de andere voor zijn ogen, om aan te geven dat hij getroffen werd door een aanval van schaamte of smart of wat dan ook, in elk geval iets waaruit moest blijken dat er geen toeval in het spel was. Met iedere seconde dat de situatie duurde bond hij me sterker aan zich, sterker dan ik hem aan mijn gestorven moeder had gebonden.
Aan de spanning kwam een eind toen er een bel ging. De lege gang was ineens vol verpleegsters, leerlingen waar- | |
| |
schijnlijk die van een les kwamen. Ze waren blijkbaar al zo gehard dat de man in de deur hen helemaal niet van de wijs bracht, of misschien wel verzacht in plaats van gehard. Hij werd rustig aangekleed en meegenomen, armen om zijn middel en zijn schouders; tegen mij werd geen woord gezegd. Aan het eind van de gang draaide hij nog eenmaal zijn hoofd om en zond mij zijn dubbelzinnige blik toe; uit de verte leek hij obscener dan van dichtbij. Ik bleef achter met de vraag of hij de verpleegsters verwacht had en daarom zijn broek had laten zakken; in dat geval was de vertoning juist niet voor mij bedoeld geweest, integendeel, dan sprak er alleen maar een grenzeloze onverschilligheid voor mijn aanwezigheid uit, of op zijn best een poging tot aanstoot geven. Die was dan niet geslaagd, magere troost.
Mijn moeder lag drie deuren verder, dood, na haar dood nog weer opengesneden om haar geheimen prijs te geven, en ik hield me bezig met mijn houding tegenover een oude kerel die zijn lul had laten zien. Het egotisme van Stendhal is niets vergeleken met het mijne; als ik er niet mee geboren ben, dan ben ik er in elk geval mee opgevoed. Mijn oom wist er ook raad mee trouwens. Het eerste dat hij me liet weten toen we elkaar in de gang tegenkwamen was dat hij niet bij de begrafenis kon zijn. ‘Ik wil niemand zien die haar gekend heeft,’ zei hij op een toon of hij een heldendaad verkondigde. Volgende zin, bij de deur van de sterfkamer: ‘Niemand heeft je moeder zo goed gekend als ik,’ een platitude, die zelfs volstrekt zonder enige inhoud was als de verhouding tussen mij en mijn moeder in aanmerking werd genomen. En ten slotte, zijn hand al op de deurknop: ‘Er is maar een ding smeriger dan het leven, en dat is de dood.’ Daar kon ik het wel mee eens zijn, en we gingen naar binnen. De verpleegster die ik bij de directeur had gezien glipte naar buiten, snel als een rat; ik had haar kunnen en ook wels
| |
| |
willen vertrappen. Mijn oom scheen zich nergens om te bekommeren en liep rustig op het bed toe. Ik zag dat de dekens waren verschikt en de handen van mijn moeder verlegd; ze moest blijkbaar tot in de dood worden vervolgd, het graf zou niet alleen haar laatste maar ook haar eerste rustplaats zijn. Mijn oom had de verandering ook opgemerkt; hij boog zich over haar heen en mompelde wat. Maar toen hij zich oprichtte stond zijn gezicht tevreden, triomfantelijk zelfs. ‘Zie je?’ zei hij, en hij wees op haar vingers, op een ring die ik niet kende. Het was een zegelring met een donkergroene steen, een zwaar mannelijk model. Er was wel geen sprake van schennis, niemand had iets geroofd, integendeel juist, maar ik had de indruk dat er iets verstoord was, besmet, bedorven. Alsof de dood ten slotte toch iets heiligs was! ‘De ring van haar vader,’ zei mijn oom, kwijlend in zijn baard. ‘De hare alleen?’ vroeg ik, zo ironisch mogelijk. ‘Onze vader zou wat profaan klinken, vind je niet?’ vroeg hij op zijn beurt, maar hij maakte toch zo iets als een zegenend gebaar. ‘Ze wilde het zo,’ zei hij beverig, ‘het was een oude afspraak dat de ring zou meegaan met wie het eerst aan de beurt was.’ ‘Mee met de zonden in het graf,’ zei ik. Hij haalde zijn schouders op, niet geërgerd maar verveeld. Ik wilde hem prikkelen en zei dat ik zijn broederliefde ernstig in twijfel moest trekken, omdat hij anders dat dierbare kleinood wel zelf aan haar vinger had gestoken in plaats van het de verpleegster te laten doen. Maar hij reageerde nauwelijks, keek me alleen verwijtend aan. ‘Wanneer is die afspraak gemaakt?’ vroeg ik. ‘Toen jullie nog kleine kindertjes waren?’ Hij antwoordde niet, maar keek naar het gezicht van mijn moeder alsof daarop iets stond te lezen dat hem van nut kon zijn. ‘Ze heeft me er nooit iets over verteld,’ zei ik,
‘en dus geloof ik je niet.’ Hij draaide zijn hoofd naar me toe, zijn ogen stonden vol tranen
| |
| |
waarvan de eerste langs zijn wangen begonnen te glijden. Vocht was alles wat hij te bieden had: vochtige ogen, vochtige lippen, en nu zou hij nog een vochtige baard krijgen ook. ‘Van iemand houden, Bruno,’ zei hij week, ‘is niet hetzelfde als iemand kennen. Jij zult op jouw beurt ook dingen weten die mij onbekend zijn. De motieven voor haar dood, bij voorbeeld.’
Hij was niet alleen vochtig, hij was ook glibberig, een reptiel, een jakhals. Maar eenmaal buiten, nog in de tuin van het ziekenhuis, kreeg hij ineens iets overmoedigs. Hij rekte zich uit, sloeg me op de schouder en zei dat we maar eens een borrel moesten nemen. Die namen we in het café waar ik jou heb leren kennen. Mijn oom rook verlekkerd aan zijn jenever en dronk met kleine slokjes. Hij vroeg hoe oud ik was, en toen ik meldde dat ik net volwassen was geworden zei hij dat ik me eens moest proberen voor te stellen hoe het aanvoelde eenentwintig jaar lang buiten de grens te zijn geweest. Dat betekende heel wat meer dan eenentwintig jaar geen jenever drinken, die moedermelk des vaderlands, haha, want die was te vervangen en zelfs te verbeteren, maar het waren de luchten, de wolken, de regens voor zijn part, de mist in elk geval, kortom alles wat deel had aan licht en donker dat hij bitter had gemist. ‘En jou,’ zei hij, maar dat was na zijn vierde of vijfde glas, en na alle ontwijkende antwoorden op mijn vraag waarom hij tussentijds niet eens was teruggeweest. Het kwam erop neer dat zich onder die lichte en zware luchten dingen hadden afgespeeld waaraan hij niet herinnerd wilde worden, waarom hij, eerlijk gezegd, het land had verlaten en waarover hij niet meer wilde spreken. ‘Het tragische gevolg is dan, dat met de slechte dingen ook de goede uit het gezicht verdwijnen: je moeder, jijzelf, Bruno.’ Ik bekende hem dat ik eens een poging had gedaan hem op te zoeken, tijdens een va- | |
| |
kantie in Frankrijk, maar ik was niet ver gekomen. Ik loog een beetje, ik was in werkelijkheid op zoek geweest naar mijn vader, het spoor van mijn vader die in Frankrijk zijn roemloos einde had gevonden (het spoor liep dood in Limoges). Maar die halve waarheid bracht mijn oom al zo in verwarring dat hij zijn glas omstootte en met een vreemd geluid, half lach half schreeuw, opsprong. Weer zo'n onbenullige herinnering: op dat ogenblik kwam er
een man binnen die zijn druipende hoed droogsloeg zodat de druppels tegen mijn gezicht spatten. Hij stelde zich vlak voor mijn oom op, kraaide als een haan en sloeg met zijn armen alsof het vleugels waren die ook gedroogd moesten worden. De kastelein schonk ons glas nog eens vol. ‘Tweehonderdenvijftig,’ zei de man, en hij maakte het gebaar van zich de keel af te snijden. Hij leek op Beckett en was kippenslachter; de veelvoudige moord moest iedere middag worden weggedronken. Ik amuseerde me wel met zijn verhaal, maar mijn oom deed geagiteerd en zei dat hij om zijn trein moest denken. Maar eenmaal in de taxi zei hij dat hij naar ons huis wilde; ik gaf de chauffeur het adres en we zwegen de hele rit.
Ik was na de dood van mijn moeder alleen maar in huis geweest om te slapen en de politie te ontvangen, en ik liet mijn oom met tegenzin binnen. De vriendin die mijn moeder er de laatste jaren op na had gehouden, een jonge redactrice met strak haar en zo'n krankzinnig grote bril, was er geweest en had alles geordend. Ze was de laatste die met haar had gesproken, en daaraan ontleende ze het recht binnen te dringen en regelingen te treffen. Op de tafel in de eetkamer lag een stapeltje brieven, met een zwart lint samengebonden, en van de overgeschoten rouwkaarten had ze ook al een keurig pakketje gemaakt, alsof ze dacht dat mijn moeder nog eens een tweede keer zou doodgaan. Ik gooide
| |
| |
ze in de prullenmand en nam mijn oom mee naar de zitkamer. De gordijnen waren half dicht en op mijn moeders bureau stond een bos witte bloemen, smakeloos van fijngevoeligheid. De bank waarop ik haar had gevonden had een nieuw kleed gekregen en van die losjes neergelegde kussens. Het ergerde me, alles ergerde me. Ik schoof de gordijnen verder open en keek naar buiten: uitzicht op een plantsoen, deprimerender dan ooit, en het visioen van de twee rechercheurs die uit de struiken opdoken sterker dan ooit (dat zal ik je later duidelijk maken, misschien). Oom Bruno wilde koffie, en ik was blij iets te kunnen doen. Bij het suizen van de ketel kwam ik tot rust, raakte zelfs geboeid door de gedachte dat het laatste dat mijn moeder en ik samen hadden gedaan het zitten aan de ontbijttafel was, allebei naakt onder onze kamerjas, zij thee inschenkend en kijkend hoe ik at en dronk, erop aandringend nog zo'n geroosterd broodje te nemen, met honing, want honing was zuiver en versterkend, en toen las ik haar een berichtje uit de krant voor, een gruwelbericht zoals mijn gewoonte was, over een jongetje dat zich op straat spelend in een doos had verstopt en door zijn eigen vader werd overreden omdat die dacht met een lege doos te doen te hebben, en schreeuwde ze toen niet, schreeuwde ze niet: mijn kind mijn kind, en klemde ze haar armen niet om mijn hoofd en drukte ze me niet aan haar borst? Nee, dat deed ze niet. Toen ik uit de krant opkeek, na de honing inderdaad die ze me met een vreemd lachje had aangesmeerd, kraste ze met haar nagel over een vlek in het tafellaken, een oude vlek die er nooit was uitgegaan, en ze begon er een beetje mee te spelen, wijsvinger in kringen eromheen cirkelend enzovoort, een spelletje met diepere betekenis natuurlijk, en ja hoor, toen zei ze: ‘Sommige dingen, noem het zonden, zijn niet uit te wissen.’ Ik had een luchtig antwoord klaar, zo van: sinds
| |
| |
de tandenborstels van varkenshaar vervangen zijn door nylon moet je ook dat woord zonde niet meer over je lippen laten komen. Ze glimlachte niet eens, en toen zei ik rechtstreeks dat ze oud werd. Ze bracht haar hoofd zo dicht bij het mijne dat haar haren in mijn gezicht kriebelden. ‘Geen grijs haar zul je vinden,’ zei ze, ‘terwijl ik er toch waarachtig wel een paar had mogen hebben.’ (In haar correspondentie vond ik: ‘U vraagt, mijn beste meneer, welke kleur mijn haar heeft? Lichtblond, en als vrouw van veertig mag ik daar wel een beetje trots op zijn, vindt u niet?’) Ik duwde haar wat terug en streek plagerig met mijn vinger langs het litteken op haar voorhoofd; het begon onder haar haren, een kaal wit paadje, en liep door tot op haar neus. Het leek een rimpel die haar gezicht in tweeën deelde, een goede en een kwade helft. Ik ging meestal verder, volgde een weggetje langs haar lippen tot in haar hals, en nog verder, tot in haar kamerjas; maar deze keer volstond ik met het litteken. Ze sloeg mijn hand weg en liep naar het raam, met dat uitzicht op de kleine rottende jungle aan de overkant. ‘Wanneer vertrek je?’ vroeg ze. ‘Vanmiddag, als de flat klaar is tenminste.’ ‘Kan ik nog wat voor je doen?’ ‘Een knoop aan mijn kamerjas zetten,’ zei ik, en ik trok hem er met een ruk af. Ze liep langs me heen naar het kabinet en haalde haar naaidoos eruit. Sinds ik er niet meer mee speelde zag hij er keurig opgeruimd uit, maar daardoor zag ik ook meteen dat er iets miste: het naaldenkokertje, het enige dat ik niet mocht openmaken: als je je prikt, Bruun, kun je doodbloeden. Het was een cadeautje van haar broer geweest, maar dat hoorde ik van onze oude dienstbode, niet van haar.
Ik bracht hem zijn koffie aan haar bureau. Hij trok een laatje open en greep er een handvol brieven uit. ‘Ze heeft geen testament gemaakt,’ zei ik droog. Hij streek met zijn vingertoppen langs een donker paneeltje; het kantelde
| |
| |
onverwacht, voor mij althans, naar voren. Uit het vakje dat vrijkwam haalde hij allerlei dingetjes van zilver, een balletje, een ster, een stoeltje, een stoofje. ‘Ik wil iets van haar meenemen,’ zei hij, zoekend naar iets bepaalds. Ik wilde niets van mijn verrassing laten merken en keek zwijgend toe. ‘Dit zijn allemaal dingen die ik haar gegeven heb,’ zei hij. ‘Voor iedere verjaardag een ander, tot we er te oud voor werden. Liet ze het wel eens zien?’ Hij keek me nog steeds niet aan, begon de stukjes speelgoed of wat het was een voor een weer terug te doen in het vakje, met tedere afscheidsgebaren. ‘Ik ken alleen het naaldenkokertje,’ zei ik, en wat ik verwacht had gebeurde: hij schoot overeind, als gestoken inderdaad, en vroeg waar het was gebleven. Het was een bitterzoet moment; ik had hem eindelijk geraakt, maar ik wist niet hoe. Ik besloot er lang van te genieten. Doodbloeden zou hij niet, maar pijn hebben moest hij, al begreep ik niet goed waarom eigenlijk. ‘Mijn koffie,’ zei ik, en ik liep terug naar de keuken. Hij volgde me, hield gedienstig deuren voor me open, keek over mijn schouder mee door het raam dat uitzag op de achtertuin, en ik vertelde hem dat ik daar nog geen week geleden met zijn zuster had gezeten, op de witte bank onder de nu vrijwel kale bomen. ‘Hoe heeft ze het eigenlijk gedaan?’ vroeg hij. ‘Een schot hagel door haar hoofd,’ zei ik zo losjes mogelijk, en ik schonk de koffie nog eens op. ‘Hagel, uit een revolver?’ Ik had van geen revolver gesproken. ‘Uit het oude geweer van mijn vader,’ zei ik, en ik keek onbewogen toe hoe zijn gezicht vertrok. Als uit een verhaaltje van een ander somde ik de feiten op. Bij zijn vertrek in die befaamde meidagen was mijn vaders jachtgeweer achtergebleven. Het stond in de klerenkast, tussen zijn pakken, en toen die successievelijk waren verdwenen tussen mijn moeders jurken,
de loop omhoog, het hoofd geheven. ‘Al die tijd in die kast,’ zei hij, en
| |
| |
dat was inderdaad niet te geloven. Het had al meteen in die eerste oorlogsdagen weggeraakt moeten zijn, gestolen door vriend of vijand, of dan toch tenminste later, toen het zeker was dat mijn vader niet meer zou terugkomen. Maar mijn moeder liet het daar, het al of niet bewust reserverend voor haar eigen dood. ‘En de motieven,’ zei mijn oom. ‘Vermoed je iets?’ Hij sloop weer op zijn jakhalspoten naderbij, de volgende stap zou de vraag naar een briefje zijn, en de daarop volgende waar dat briefje was gevonden. Ik spreidde mijn handen uit, om te laten zien dat ze leeg waren. Was ze gedeprimeerd geweest? Ik haalde de schouders op. Waren er schulden? Ik schudde het hoofd. Was er soms een brief gekomen die haar geschokt had, een of ander papier, een boodschap? Ik keek even vragend als hij. Hij gleed van de aanrecht af waarop hij was gaan zitten en staarde door het raam. Het regende, de bomen glommen, de deur van het prieel achter in de tuin sloeg plotseling open, door een windstoot vermoedelijk. ‘Ik zal die bank straks binnenzetten,’ zei hij. ‘De zomer is nu toch voorbij.’ Hij zette er met zijn hand een streep achter, een bijlslag waarmee de zomer werd geveld. Ik vroeg me af of ik nog van zijn onzekerheid genoot, en ik besloot van wel. ‘Het is oktober,’ zei ik, ‘rottend blad, stinkende zwammen, vochtige aarde.’ Ik overdreef, en dat wist hij, maar hij wilde me niet terechtwijzen, hij wilde een inlichting, hij was een bedelaar. Hij liep de tuin in, zich niet storend aan de regen die zijn pak doorweekte, en tilde de bank op of hij niets woog; zonder ook maar even te wankelen droeg hij hem naar het tuinhuis. Hij was sterk, maar hoe sterk ook, ik had hem getroffen (met zo iets futiels als de verdwijning van een naaldenkokertje), en toen hij met zijn last achter het deurtje verdween dacht ik een waanzinnig ogenblik aan de mogelijkheid dat hij het voorbeeld van mijn moeder zou
volgen. Je kent mijn zwak voor
| |
| |
dramatiek, tot in het absurde; ik maak slachtoffers alleen maar ter wille van een lekkere dramatische situatie. Dat is pas litteratuur: de daad bij het woord.
Maar hij kwam levend en wel weer te voorschijn, en toen hij even later druipend voor me stond lachte hij zelfs. Ik zei hem op vlakke toon dat hij maar iets anders moest meenemen als herinnering aan zijn zuster, want dat het naaldenkokertje verdwenen was; ik had het geconstateerd vlak voor haar dood, bij haar laatste moederlijke dienstverlening, het aanzetten van een knoop aan mijn kamerjas. Wat ik verwacht had, een tranenstroom, kwam ditmaal niet; hij scheen juist opgelucht, eerst nog bedekt, maar ten slotte openlijk, en hij maakte uit louter vrolijkheid een paar danspassen. ‘Weg? Helemaal weg? Verdwenen van de aardbodem?’ Hij zocht naar nog flauwere formuleringen, telkens een ander vingertje opstekend als hij er weer een gevonden had. ‘Foetsjie? Complètement disparu? Verschwunden? Dood en begraven?’
Van de laatste schrok hij nog meer dan ik, uiterlijk althans. Hij schonk zich met trillende hand een glas jenever in en vermeed het me aan te kijken. Hij leek werkelijk niets op zijn zuster, ook uiterlijk niet; wat onder en boven zijn baard zichtbaar werd was grof en vet, de neus, de wangen, de lippen, en hij had bruine ogen die viezig glommen. De ogen van mijn moeder waren lichtgrijs met groene vlekjes vlak om de pupil, ze had een rechte korte neus en hele sierlijke lippen, een gewelfde mond zoals dat heet. Mijn oom dronk zijn glas leeg en vroeg me hem die laatste uitroep (dood en begraven) niet kwalijk te nemen, maar op rekening te schrijven van zijn innerlijke spanningen. Ik knikte, ervan overtuigd dat hij inderdaad onmogelijk kon vermoeden dat dat absurde kokertje haast met mijn moeder in het graf zou zijn verdwenen.
| |
| |
In de taxi naar het station zwegen we maar weer eens. Op het perron kocht ik een paar tijdschriften voor hem, ook het laatste nummer van Imago. Er stond een beeldhouwster buitenop, van wie mijn moeder me nog foto's had laten zien, een Violette le Duc-achtig mens met haar hand op een stenen phallus die ze zelf wel gemaakt zou hebben, bij wijze van wensdroom of nachtmerrie, dat was niet duidelijk. Mijn oom zei dat hij haar wel kende, ze woonde niet ver van hem af, op zo'n oude boerderij die eruitzag als een vesting. Niet ver? Nou ja, dat was altijd nog een paar honderd kilometer; hij had haar eens in de stad gezien, op de markt, waar een wederzijdse vriend hem had voorgesteld. Ik ging met hem mee tot in de coupé, die hij de nacht voor zich alleen zou hebben; slapen zou hij niet, hij zou maar wat lezen en suffen. ‘Kom me maar eens opzoeken als het allemaal voorbij is,’ zei hij. ‘Maar wacht tot het voorjaar, dan ziet alles er beter uit. Jij ook hè?’ Het leek of hij mijn gezicht wilde aanraken, ik stapte achteruit en verliet de trein. Het laatste wat ik van hem zag was dat hij koffie en sigaretten kocht van een langsrijdend karretje. En het allerlaatste, toen hij al dacht dat ik naar huis was, dat hij rechtop in de coupé stond, de handen gevouwen, het gezicht omhoog, alsof hij de hemel dankte voor een last waarvan hij eindelijk bevrijd was.
|
|