| |
| |
| |
18
‘Ik heb het gevoel dat het hier op zijn eind loopt,’ zegt meneer Brom. Hij is bij het echtpaar Van Beesd op bezoek, na een tocht door de lege kamers van mevrouw Fiolet en de student. Bij Liesje is hij niet binnengegaan; hij hoorde geschuifel van kisten en koffers.
‘Het klinkt niet vriendelijk, Brom,’ antwoordt de kapitein. ‘Voor ons begint er juist iets, nietwaar Bets? We zijn getrouwd, en we openen een pension. Jij bent eigenlijk onze eerste gast, Brom. Dat meisje kunnen we niet meer meetellen; die gaat gauw weg. En Vosmaer zie ik niet terugkomen. Ben je nog bij hem geweest?’
‘Ik werd niet bij hem toegelaten,’ zegt meneer Brom. ‘Hij had net een broeder aangevallen, zeiden ze, en lag nu weer cellulair.’
‘Die gekken zijn altijd zo sterk,’ zegt de vrouw
| |
| |
van de kapitein, tegelijk misprijzend en met enig ontzag. Meneer Brom krimpt ineen, maar protesteert niet. Hij kan er ook niet toe komen hun te vertellen dat hij de student schreeuwend over de gang heeft zien hollen met twee oppassers achter zich aan. Ze hadden hem tenslotte gegrepen toen hij uitgegleden was, en op weg naar zijn cel had de brullende student meneer Brom herkend. Hij was ineens stil geworden, en had de oud-leraar met toegeknepen ogen aangekeken, alsof meneer Brom een licht uitstraalde dat hij niet met open ogen kon verdragen.
‘Kom je me halen?’ had hij gevraagd met een tedere intonatie die meneer Brom de tranen in de ogen deed schieten, en hem weer de kreet: Beulen, beulen te binnen riep. Hij had zich omgedraaid, alsof hij de student wilde verloochenen, en met het plotseling weer uitgebroken gebrul in zijn oren was hij sidderend de trap afgedaald.
‘Waar denk je aan?’ vraagt de kapitein.
| |
| |
‘Begrijpen jullie eigenlijk welke rol de student in deze hele vervloekte geschiedenis speelt?’ zegt meneer Brom. ‘Welke functie hij vervult?’
‘Neem me niet kwalijk, Brom,’ zegt de oud-kapelmeester verbaasd, ‘maar je doet alsof er hier een komedie is opgevoerd of een drama als je wilt. Je wilt toch niet zeggen dat alles maar flauwekul is geweest en die Liesje ons voor de gek heeft gehouden met haar viezigheden? Dat zou me wat moois zijn, wat jij Bets?’
‘Hij heeft aangetoond dat je een ander naar de droom kunt volgen, maar dat je niet meer met die ander terug kunt, omdat je niet weet wanneer de droom ten einde is,’ zegt meneer Brom, alsof hij de kapitein niet heeft gehoord. ‘Het is alsof je met iemand anders een donkere weg in slaat, die alleen de ander kent. Je vertrouwt op zijn leiding, maar ineens klinkt zijn stem van ver achterje, en ben je - in gedachten - alleen doorgelopen. Wat zou jij dan doen, Van Beesd?’
| |
| |
‘Ik zou eens flink vloeken,’ antwoordt de kapitein, ‘en dan zelf proberen op de bekende weg te komen. En dat zou me lukken ook, niet Bets?’
‘Natuurlijk,’ zegt ze met haar dunne stemmetje. ‘En ik zou in vol vertrouwen achter je aan lopen.’ ‘Ja, dat zouden jullie doen,’ zegt meneer Brom nadenkend. ‘Maar een ander zou onzeker worden en blijven staan of in een kringetje rondlopen. Zoals de student.’
‘Nu ja, die is ook gek,’ zegt de kapitein, en daarmee is voor hem de zaak afgedaan.
‘En dan heb je ook mensen die de ander hebben laten doorlopen, omdat ze niet verder durven, en die haastig terugkeren naar waar ze nog licht zien,’ vervolgt meneer Brom. ‘Dat heb ik gedaan. Ik ben te laf geweest om helemaal mee te gaan, zoals ik altijd te laf ben geweest, mijn hele leven.’
‘Kom, kom,’ zegt de kapitein, en hij klopt meneer Brom op de schouder. ‘Niet iedereen kan een held zijn, Brom, en ik vind dat jij het er nog aardig af- | |
| |
brengt. Je bent onze tocht naar die Roffiaan toch zeker niet vergeten? Ha, als ik nog aan die pooier denk, spijt het me hem die klap niet te hebben gegeven. Wat anders, Brom, geloof je werkelijk dat die Vosmaer verliefd op Liesje is geweest?’
‘Ajakkes,’ zegt zijn vrouw, en krabt zich met de pink zo fanatiek in het oor dat haar hele hand meetrilt.
‘Hij heeft een liefde voor haar gekoesterd, zo fel als alleen een jongen dat maar kan,’ antwoordt meneer Brom. ‘Wij offeren ons niet meer op, al hebben we nog zo weinig meer te verliezen. Wij geloven ook niet meer in opwellingen, Van Beesd, en geven er in elk geval niet aan toe.’
De oud-kapelmeester wordt nadenkend, en kijkt uit zijn ooghoeken naar zijn nieuwe vrouw. Zij merkt niets, en breit verwoed verder aan een zwarte wollen sok. Hij zucht zwaar, en fluistert: ‘Wie zouden die opwellingen ook moeten gelden, Brom? En waarom nog, nu we al zo dicht bij het
| |
| |
einde zijn?’
Maar meneer Brom luistert niet meer. Hij is plotseling opgestaan en naar het raam gelopen. Het geratel van een wagen, dat al enige tijd zijn aandacht had getrokken, is op zijn hoogtepunt ineens verstomd. Dat onverwachte zwijgen heeft iets dreigends, en meneer Brom wil het zijne ervan hebben. Nu hij door het raam op straat kijkt kan hij een gebaar van verrassing niet onderdrukken. Een vreemdgebouwde kar, het lijkt wel een schip op wielen, staat voor het huis; aan weerszijden van de boegspriet is een zwart paard gespannen. Midden op de wagen is een langwerpige kist geplaatst; het lijkt wel een doodkist. Dat blijkt het ook werkelijk te zijn, als meneer Brom scherper toekijkt. En de kar heeft niet de vorm van een boot, maar van een cello. Het is een grote cel, grof van vorm en materiaal, en zonder bovenblad; de veel te lange hals is een ruw geschaafde paal, waarvan het eind wordt bekroond door een ijzeren krul, waar- | |
| |
schijnlijk afkomstig van een oud hek. De koetsier, die niet meer op de bok zit en voor meneer Brom onzichtbaar is, heeft er een zak haver voor de paarden aangehangen, alsof hij van plan is lange tijd te wachten. Op wie?
Meneer Brom brengt de hand naar het voorhoofd. Hij weet ineens, met een zekerheid die hemzelf haast dodelijk treft, voor wie de wagen met zijn dreigende lading is bestemd, en terzelfder tijd vervloekt hij zich om zijn onwetendheid van al die voorafgaande tijd waarin het noodlot zich naast zijn deur aan het voltrekken was. Hij schreeuwt tegen de kapitein, die naast hem is komen staan en ongelovig op straat kijkt: ‘Liesje, Liesje!’ en is hetzelfde ogenblik de kamer uit.
Alles speelt zich nu in enkele seconden af; de dood heeft, als hij eenmaal toeslaat, weinig tijd nodig. Meneer Brom vliegt de trap af, zoals ook toen met Roffiaan, en rukt de deur van Liesjes kamer open. Zij zit in de vensterbank, met haar rug naar de
| |
| |
straat; haar benen zijn nog in de kamer. Haar gezicht is vaag te zien achter het oneffen vensterglas, maar meneer Brom wordt weer de uitdrukking van verrukking en gekweldheid gewaar, al heeft de eerste nu toch de overhand. Hij stort zich naar voren, met uitgestrekte armen, maar op hetzelfde ogenblik werpt Liesje zich geluidloos achterwaarts. Haar voeten slaan nog even licht tegen het opgeschoven raam; er is een geruis van haar rok, een seconde duurt het, dan is het gesmoord in de doffe slag die het einde van haar val aangeeft. Er wordt luid en dringend aan de deur gebeld. Het hoge gerinkel gaat over in de gil van een vrouw, en die schijnt de hele straat bij elkaar te roepen, want als meneer Brom het waagt naar buiten te kijken ziet hij neer op een zwarte drom mensen.
Er is in zijn woelige hersenen nog ruimte voor een letterkundige vergelijking. Mariken van Nieumeghen werd door de duivel mee de lucht in gevoerd, en toen liet hij haar ineens los om haar te
| |
| |
pletter te doen vallen. Maar ze bleef leven, door hogere machten beschermd. Had hij Liesje al niet eens eerder met Mariken vergeleken? Ja, en Roffiaan met Moenen. De werkelijkheid is oneindig wreder dan de literatuur, want bij Liesje was van leven geen sprake meer. Aan de andere kant, ook niet van boete doen. |
|