| |
| |
| |
16
De student Vosmaer is weggevoerd naar het gekkenhuis, zoals kapitein Van Beesd het nog noemt. De nacht van Liesjes afwezigheid is hij haar kamer binnengedrongen, met een duister voornemen dat hij alleen niet heeft kunnen volvoeren omdat hij haar bed leeg vond. Toen heeft hij het licht opgedraaid, en is al schreeuwend met het beddegoed door de kamer gaan smijten. Meneer Brom was de eerste die ervan wakker werd, en hij vloog op omdat hij dacht dat Roffiaan beneden was. Toen hij de student bezig zag wist hij niet goed wat te doen. Tenslotte zei hij zachtmoedig: ‘Zou je daar niet mee ophouden, Vosmaer, en weer naar bed gaan?’ Maar de student had alleen maar gevloekt en gedreigd, en omdat hij geen kans zag hem naar boven te krijgen had meneer Brom kapitein Van Beesd gewekt, tegen zijn zin eigenlijk. Samen had- | |
| |
den ze de student toen naar zijn kamer geloodst; de kapitein had hem krachtig bij de arm genomen en meneer Brom had hem vermanend toegesproken. Een slaappoeder van de laatste verrichtte ook bij de student zijn werk, al was het maar voor enkele uren. Bij het aanbreken van de dag was hij luid en uitvoerig gaan oreren, en dat hield hij vol tot de zenuwarts kwam, urenlang. Over alles praatte hij even druk: over zijn moeder, een vogel die buiten zong, over Liesje, zijn studie, de waterkan. Ook de dokter kon hem niet tot zwijgen brengen; het lag meer in de aard van zijn werk iemand aan het praten te krijgen. Hij liet hem tenslotte met een ziekenauto weghalen.
‘Beulen, beulen,’ waren de laatste woorden die meneer Brom hoorde. Hij voelde zich ook zo, en het gevoel was sterker dan zijn ongerustheid over Liesje. Maar tegen de avond nam die toch toe, en gekweld als hij werd kon hij er niet toe besluiten naar bed te gaan.
| |
| |
Meneer Brom zit in zijn grootvadersstoel gedoken als de deur zachtjes opengaat. Hij hoort het niet; Liesje ziet zijn oude hoofd roerloos in het roze licht van de staande lamp. Ze sluipt geruisloos naderbij, en kan niet nalaten er een lichte kus op te drukken. Meneer Brom denkt in dit mistroostige uur werkelijk even dat hij door een muze bevlogen is, en sluit zijn ogen. Maar het volgende ogenblik is die illusie voorbij. Hij kijkt op, en weet van verwarring niet wat hij zeggen moet. Tenslotte fluistert hij Liesjes naam, verontwaardigd of liefdevol, dat weet hij zelf niet. ‘Ja, ik ben het,’ zegt ze. ‘Ik ben weer thuisgekomen. Hebt u gemerkt dat ik er vannacht niet ben geweest?’
Meneer Brom knikt. ‘Ik weet niet of ik er blij om moet zijn of niet,’ zegt hij. ‘Er is vannacht iemand je kamer binnengegaan die iets wilde. Hij is nu weg, in een inrichting, de arme jongen.’
‘Wie is het?’ vraagt Liesje geschrokken, maar ze weet het al, en meneer Brom antwoordt ook niet.
| |
| |
‘En jij, Liesje, hoe is het met jou?’ vraagt hij na enige tijd.
‘O,’ antwoordt ze ineens lachend, ‘ik hoorde ook thuis in een inrichting, geloof ik. Maar nu niet meer, hoor, meneer Brom.’
Of nu juist wel, denkt hij, terwijl hij haar oplettend aanziet. Wat geeft haar ogen dat heldere, dat ook in haar stem is? Van welke aandoening trillen haar dunne neusvleugels? Ze lijkt vol spot en zelfverzekerdheid, maar het kan ook zijn dat ze op huilen staat. Hij wordt er zich ineens van bewust dat ze hem vreemd is geworden, na de afgelopen nacht. Komt dat doordat ze zelf vreemd is geworden, of omdat ze het juist niet meer is? Was hij al zo aan haar gedrag gewend geraakt dat hij haar niet anders meer wilde? Wat is eigenlijk vreemd? Een zwart mens tussen witte, maar als hij tussen zwarte is, niet. Een abnormaal mens tussen normale, maar als hij tussen abnormale is, niet. Misschien zijn de witte en normale juist abnormaal in
| |
| |
gezelschap van die enkeling. Meneer Broms gedachten zijn bij de student, en hij schrikt dubbel als Liesje zegt:
‘Ik ben uitgeweest vannacht, en kwam toen in 'n kroegje waar Roffiaan speelde, heel toevallig. Hij heeft me meegenomen, naar zijn kamer, en zijn bed.’
‘Naar die kale kamer?’ roept meneer Brom uit, maar hij bedoelt dat andere, en een vlijmende pijn snijdt door zijn hart. En wat toevallig? Toevallig is wat iemand toevalt - is dat zijn eigen gedachte, of die van een ander? - en is dus helemaal niet wat wij toevallig noemen. Toeval is opzet.
‘Ja, hij was nogal kaal, geloof ik,’ zegt Liesje nadenkend, en dan ineens verbaasd: ‘Maar hoe weet u dat? Bent u er dan geweest?’
‘Inderdaad, ik ben er geweest,’ antwoordt meneer Brom bitter. ‘Om jou ben ik er geweest. Maar als ik geweten had dat je nog eens met die schooier zou meegaan...’ Hij bergt zijn hoofd in beide han- | |
| |
den, en roept gesmoord:
‘Hoe heb je het kunnen doen, Liesje! Wat is er toch met je aan de hand? Eerst die cel, en nu die ellendeling!’
‘Die cel?’ zegt Liesje peinzend, ‘dat was liefde, geloof ik. En wat geeft het waarop liefde is gericht? Maar Roffiaan zelf, die is... Hij is zoiets als die speelman van uw moeder, meneer Brom.’
‘Beledig mijn moeder niet, Liesje,’ zegt meneer Brom fel. ‘Wat heeft ze met een speelman te maken? Mijn moeder ging niet met de eerste de beste vreemdeling om. Ga maar liever weg. Ik kan je vanavond niet goed verdragen. Morgen gaat het misschien beter, als we geslapen hebben.’
Hij draait zich demonstratief om, grijpt een boek van de tafel en begint te lezen. Hij is plotseling de onvolkomen leraar, die geërgerd een kind alleen laat als het in zijn moeilijkheden verstrikt is geraakt. Maar Liesje laat zich niet afschrikken, en vraagt:
| |
| |
‘Mag ik ook wat van u lezen?’
‘Ga je gang; daar is de boekenkast.’
‘Wat leest u daar zelf, meneer Brom?’
‘Als je het weten wilt: Van der mollen feeste.’
‘O ja,’ zegt Liesje, ‘is dat niet van die rederijker, een Vlaming?’
Nu ontwaakt weer de andere kant van meneer Broms leraarschap. Hij vergeet het lastige kind, en zegt docerend:
‘Anthonis de Roovere, Liesje, een Brugse metselaar, inderdaad. Een eigenaardige verschijning in onze letterkunde, speels en toch somber. Wat der mollen feeste betekent begrijp je waarschijnlijk wel. De mol leeft onder de grond; nu, daar komen we allemaal terecht. Ook de mooiste meisjes en vrouwen. Zoals de Roovere zegt: Dit dansen, dit ryen mach hier niet dueren; sy moeten gaan dansen ter mollen feeste. Maar, voegt hij er geestig bij: ze hoeven geen sleypsteerten ofte bonte mouwen aan te doen, want: De mollen die daar haar
| |
| |
feeste houwen, sy en soudent niet sien, sy zijn al blindt.’
Meneer Brom is er helemaal in, en Liesje heeft zwijgend een stoel bijgetrokken. |
|