| |
| |
| |
15
Laat in de morgen wordt Liesje wakker, met een loom gevoel in haar hele lichaam. Een zucht naar vergetelheid - hoewel ze nog geen enkele gedachte heeft - doet haar de ogen gesloten houden. Ze tast blindelings het kussen af, in de verwachting de harde krul van de cello te vinden, en bedwingt ternauwernood een kreet als haar hand iets weeks ontmoet. Nu moet ze haar ogen wel openen. Ze kijkt recht in die van Roffiaan, en ziet dat haar vingers op zijn glimlachende mond liggen. Als ze ze wil terugtrekken bijt hij er wreed op, en even later kruipt een van zijn handen langs haar buik omhoog. Bij haar borst gekomen blijft hij drukkend liggen. Het lome gevoel wordt klemmender; het verlamt haar. Zijn andere hand neemt de hare vast, en legt die op zijn eigen borst. Ze voelt hem trillen als hij, haast geluidloos, begint te neuriën.
| |
| |
‘Nu kun je niet meer dansen, hè?’ zegt hij, plotseling afbrekend. ‘Je bent te moe, veel te moe. Waarom ben je gisteravond ook zo wild geweest?’ Liesje kijkt hem strak aan. Haar lege hoofd stroomt ineens vol van herinnering, en ze ziet zichzelf dansen in het rokerige lokaal. Maar hoe komt ze hier? Er is een afgrond tussen dat café en dit bed. Roffiaan overbrugt die snel door te vervolgen: ‘Ja, die cellist was ik. Ik speel in dat café. Je hebt op mijn muziek gedanst, begrijp je, net als op onze laatste les, en daarna heb ik je meegenomen. Je ligt in mijn bed; vannacht heb ik je veroverd, zonder dat je het besefte. Eigenlijk heb ik je dus niet veroverd. Maar dat gebeurt nog wel, later, dat is zeker.’
Liesje wil overeind komen, maar zijn hand drukt als een zwaar gewicht op haar en houdt haar neer. Als hij merkt dat ze wil schreeuwen legt hij zijn andere hand op haar halfopen mond; ze proeft iets ziltigs. Zijn harde knie drukt in haar schoot, zodat ze zich niet meer kan verroeren. Hij buigt zijn ge- | |
| |
zicht naar haar toe en fluistert verder:
‘Je houdt toch van me? Van mijn cel hield je, en dat was ik toch eigenlijk zelf. Nu moet je overspringen op mij, en mij zo strelen als je hem zult hebben gedaan. Dat wil je toch wel? Trouwens, je moet wel, want hij is er niet meer. Ik heb hem in dat café gelaten. Nee, die daar in de hoek is weer een andere. Daar speelde ik gisteravond op.’
Zijn stem kabbelt verder, gelijkmatig en zacht. Liesje kan er geen weerstand aan bieden. Ze wordt omspoeld, als door een kalme zee, en ze voelt zich zonder angst te koesteren langzaam meegetrokken naar een steeds wijkende horizon, het eind van deze wereld, maar het begin van een andere. Toch vullen haar ogen zich met tranen als ze denkt aan de cello. Wat is er van hem geworden, en wie zal hem nu met tederheid omringen? Hij zal toch niet, als een levenloos ding, worden verkwanseld? Ze vraagt het Roffiaan, maar die geeft een ontwijkend antwoord. Nu moet ze niet meer aan die cel den- | |
| |
ken, maar aan hem. Ze moet hem zijn borst strelen, en zijn buik, net als hij bij haar doet. Werktuiglijk gehoorzaamt ze, en onder het trage spel voelt ze zich weer wegglijden naar die onbekende gebieden.
Als ze wakker wordt, voor de tweede maal op die dag, is het bed verlaten en de kamer leeg. De schemering vult het kale vertrek met duistere figuren. Een witte vlek op de tafel blijkt bij nader toezien een briefje te zijn, waarop Liesje leest dat Roffiaan is weggegaan, maar voor de nacht weer thuiskomt. Zal ze op hem wachten?
Nee, dat zal ze niet. Met een bijna bovenmenselijke inspanning staat ze op, en als ze eenmaal overeind is stroomt ze vol energie. Ze voelt haar zelfstandigheid terugkeren, en ziet ineens scherp dat zijn aanwezigheid haar op onwaardige wijze willoos en machteloos maakt. Ze zal zijn zelfverzekerdheid ondermijnen door weg te gaan. Ze kleedt zich aan - nu pas wordt ze zich bewust van haar
| |
| |
naaktheid - en na een afwezige blik op het omgewoelde bed trekt ze de deur achter zich dicht.
De straat waarin ze rondkijkt is haar onbekend. Ze ondergaat, als iedereen, de dreiging van de sombere huurkazerne, en slaat snel een steeg in.
Onder het lopen rijpt het plan om de cello op te sporen. Of was dat al de diepere aanleiding tot haar vertrek? Ze tracht zich de ligging van het kroegje in herinnering te brengen, maar ze komt niet verder dan tot een vage voorstelling van een donkere zijstraat. Er zit niets anders op dan de tocht van de vorige avond opnieuw te beginnen, en ditmaal alleen. Het gemis van de cello maakt haar onzeker, stuurloos, maar na enige tijd ronddwalen komt ze uit bij een café dat ze zich duidelijk van de vorige avond herinnert. Het straalt hetzelfde witte licht uit dat haar toen zo zuiver voorkwam, maar nu lijkt het zo hard. Ze loopt er snel aan voorbij, kruist een aantal straten en stegen, en tenslotte belandt ze in het duistere zijstraatje. Alles
| |
| |
lijkt eender als de avond tevoren, maar de stilte maakt alles anders. Waar is de muziek gebleven die haar toen riep? Aarzelend opent ze de glazen deur, en daar omarmen de bont uitgedoste jongens en meisjes elkaar weer. Maar ze lijken verlept; hun bleke hoofden hangen als slappe bloemkelken bij elkaar. De troosteloze mannen zijn nog somberder geworden en vergeten hun glas. De waard steunt met zijn blote ellebogen op de toonbank, en kijkt het lange zaaltje in zonder iets te zien. Pas als Liesje voor hem staat heft hij het zware hoofd wat op, en als vanzelf gaat zijn hand naar de glazen in het troebele spoelwater. Maar Liesje wil niet drinken, en stelt haar vraag:
‘Ben ik hier gisteren geweest, met een cello?’
‘Dat kan wel,’ zegt de kastelein verveeld.
‘Weet u het niet zeker?’
‘Nee.’
Liesjes ogen dwalen door het rokerige lokaal, waarvan de achterste hoek nauwelijks te zien is.
| |
| |
Ze loopt er heen, en blijft voor het dansvloertje staan. Waar is het strijkje gebleven? De piano is dichtgeklapt, en de stoelen van de muzikanten staan dicht opeengeschoven, om in hun eenzaamheid elkaar tot steun te hebben. De schelle lamp is gedoofd. Licht en leven van de vorige avond zijn verdwenen; het is alsof de dood in het café heeft geheerst, en zijn adem de bezoekers nog bedwelmt. ‘Gisteren waren er toch muzikanten?’ vraagt Liesje, als ze weer bij de toonbank is teruggekeerd.
‘Ja, dat geloof ik wel,’ zegt de waard, en hij geeuwt achter de rug van zijn dikke hand.
‘Hebt u me dan niet zien dansen?’
‘Nee. Door de week wordt hier niet gedanst. Wat wilt u drinken?’
Liesje kijkt hulpeloos langs de verflenste gezichten van de jongens en meisjes. Niemand toont enige belangstelling, en toch heeft ze de indruk dat al die weke oren haar woorden gulzig indrinken. Bestaat er een geheime afspraak tussen de bezoekers
| |
| |
en de waard geen enkele aandoening te laten blijken of zijn ze werkelijk tot geen aandoening meer in staat? Ze kan het levenloze zwijgen ineens niet meer verdragen en gilt:
‘Ik heb hier gisteren gedanst, met mijn cel. Jullie hebben hem gestolen! Waar is hij?’
De ogen van de waard vernauwen zich. Het licht verdwijnt eruit, en het lijken twee kleine, grondeloos diepe gaten. Liesje kijkt erin, en het is haar alsof ze erin afdaalt, alsof ze een eindeloze tocht begint door die donkere schachten. Van ver hoort ze de herbergier zeggen: ‘U kunt beter weggaan, juffrouw. U speelt een gevaarlijk spelletje. Als u niet wilt dat er iets met u gebeurt...’
Een dreiging, een waarschuwing? In elk geval, woorden die uit een angst voortkomen. Een angst niet voor haar, maar voor de sfeer die haar omringt. Ze gehoorzaamt zonder tegenstand. De milde avondwind jaagt een vreemde helderheid in haar hoofd, waarin het hele café ineens schijnt te
| |
| |
vervluchtigen alsof het alleen maar bestaan heeft uit de rook die er hing. Ze ziet het duidelijk; zij heeft iets uitgestraald, een licht, een sfeer die de mensen in het café stil heeft gemaakt van een heilige angst. Of was het eerbied? Het zou haar moeten verontrusten, maar ze glimlacht van voldoening, alsof ze bezig is aan de vervulling van een opdracht waartoe zij is uitverkoren. |
|