‘Laat u maar, laat u maar,’ zegt de ander, en hij heft de handen afwerend omhoog. ‘Ze heeft het me al verteld, bij een toevallige ontmoeting. Dat arme kind. Natuurlijk, Peter, we nemen dit aan.’
‘Maar de ziel, vader, de ziel.’
‘Die moet jij erin leggen, Peter. Je verstaat je vak toch?’
Meneer Brom is even volkomen in de war. Veronderstelt de vioolbouwer dat zijn vrouw hem, haar pensiongast, in vertrouwen heeft genomen? Heeft ze hem dat misschien verteld? En is hij op de hoogte van zijn plannen met betrekking tot de rol die hij de zoon wilde laten spelen? Of is hijzelf, uit eigen beweging, op die gedachte gekomen? Terwijl meneer Brom zich al die vragen tegelijkertijd stelt grijpt hij, zonder het eigenlijk te weten, de kans aan die de vioolbouwer hem, bewust of onbewust, heeft geboden, en zegt tegen Peter:
‘En legt u die dan ook weer in juffrouw Hemeling zelf?’