| |
| |
| |
12
In werkelijkheid lag meneer Brom op de vloer om Liesje te bespieden. Ook hem is haar gedrag opgevallen, en hij wil er het zijne van hebben. Bovendien heeft hij met de student gesproken, en iets van diens tragische gevoelens ontdekt. De student, die hem tevoren alleen geërgerd had door zijn betweterigheid, is hem sympathiek geworden; hij ziet een deel van zichzelf in de jongeman terug, het deel dat hem deed mislukken, maar nog meer verwrongen. Het medelijden dat hij met hem heeft is medelijden met zichzelf.
Wat meneer Brom door het gaatje in de vloer heeft kunnen zien bevestigt het verwarde verhaal van de student volkomen. Liesje koestert liefde voor de cel van Roffiaan. De cel is een levend wezen voor haar geworden, even levend als haar oud-leerling, maar blijkbaar zonder diens afschrik- | |
| |
wekkende vermogens. Of wekten die misschien gevoelens in haar die ze in haar geest verafschuwde omdat ze ze niet kende, maar die ze in haar hart begeerde? Meneer Brom herinnerde zich onder het gluren het gesprek dat hij eens met haar over Roffiaan had gevoerd. Had ze hem toen eigenlijk niet in bescherming genomen, hoewel ze hem aanklaagde?
Al peinzend zag hij hoe Liesje de hals van de cello streelde. Haar handbewegingen hadden niets meer met vingerzettingen gemeen; zoveel kon meneer Brom wel onderscheiden, al kende hij de techniek van het spel niet. Haar streek leek wel bedoeld om de snaren tot trilling te brengen, maar niet alleen tot muzikale trilling. Het meest echter verschrikte hem haar stem. Het was een donker geluid, dat diep in de borstkas scheen te beginnen, en de woorden die ze uitte vormden eerder geheimzinnige bezweringsformules dan begrijpelijke zinnen, hoe gangbaar ze stuk voor stuk ook waren.
| |
| |
Meneer Brom zag ook hoe Liesje haar benen om het instrument heensloeg en op haar stoel zo ver mogelijk achterover leunde. Weer, zoals die keer met Roffiaan, bespeurde hij op haar gezicht die verontrustende uitdrukking van verruktheid en gekweldheid tegelijk. Het was dus geen wonder dat de oud-leraar aan een hevige verwarring ten prooi was toen mevrouw Fiolet bij hem aanklopte. Als ze de trap is afgedaald gaat meneer Brom in zijn grootvadersstoel zitten. Hij heeft geen moed meer om zijn bespiedingswerk voort te zetten. Hij hoort vaag de dialoog tussen Liesjes stem en de klank van de cello; een onverstaanbaar gesprek. Meneer Brom heeft zichzelf nooit toegestaan zijn gevoelens voor Liesje te ontleden; hij liet ze maar op de bodem van zijn ziel. De gelijkenis met zijn moeder was hem natuurlijk ook opgevallen, maar hij denkt daar liever niet aan; hij wil niet in iedere vrouw het beeld van zijn moeder zien. Hij zou zo graag andere gevoelens voor haar koesteren, al
| |
| |
waren het dan maar de vaderlijke, waarop de vos had gezinspeeld.
Wat zou een vader in deze omstandigheden voor zijn dochter doen? denkt meneer Brom. Hij zou haar misschien, zo groot als ze is, een pak slaag volgens de oude school geven; of, als hij een zachtaardig en moderner man was, zou hij al zijn overredingskracht gebruiken om haar tot andere gedachten te brengen. Misschien ook zou hij haar naar een psychiater sturen. Maar wat zou dat alles baten? Onderdrukking of bewustmaking van gevoelens is nutteloos als er niet direct iets ter vervanging klaar staat. Ik geloof, zegt meneer Brom bij zichzelf, dat ik haar onopvallend met een liefderijke jongeman in aanraking zou brengen die ik van tevoren had ingelicht.
Meneer Broms overpeinzingen brengen hem ongewild terug naar het gesprek dat hij met mevrouw Fiolet heeft gevoerd nadat hij met de kapitein van zijn vergeefse tocht naar Maupertuis
| |
| |
was teruggekeerd. Zij had zich toen iets over een vioolbouwer laten ontvallen, en hem daarna uitgenodigd voor een bespreking op haar kamer. Zij heeft hem toen, zonder dat hij erop aanstuurde, het geheim onthuld dat hij al lange tijd vermoedde maar nog niet kende, en waarvan hij de openbaring eigenlijk al niet meer verwachtte. De vioolbouwer was haar man geweest, en ze had hem een zoon geschonken. Haar man had een kleine, maar beroemde winkel, waar alle groten in de muziek wel eens waren geweest als ze in dit land optraden. Zij was er eens binnengelopen, om een gerepareerde viool van een zieke vriendin op te halen, en er was toen van weerskanten de liefde op het eerste gezicht ontbloeid waaraan de meesten niet meer geloven. Hij was zo verliefd geweest dat hij gezworen had een viool te zullen bouwen waarvan de klank haar goddelijke stem nabij kwam. [Ze had toen al in de muziekwereld van zich doen horen.] Dat was hem niet gelukt, en tragisch genoeg
| |
| |
was die dure eed, in liefde afgelegd, het begin geweest van de ondergang dier liefde. Want hij was gaan zoeken en experimenteren als een alchimist, om zijn viool te laten zingen als zijn vrouw. Goud uit lood maken was misschien makkelijker dan een menselijke stem uit hout en snaren. Allengs was hij vergeten dat het hem om háár stem te doen was geweest; hij zocht alleen nog maar een vrouwenstem, een willekeurige, en toen vergat hij ook haarzelf. Hij sloot zich dag en nacht in zijn werkplaats op, en als er niet hun al haast volwassen, begaafde zoon was geweest zou de winkel geheel zijn verlopen. Tenslotte had ze het niet langer kunnen uithouden, dat waanzinnige gezoek van haar man, en ze was weggelopen, gevlucht eigenlijk; de zoon had de zijde van de vader gekozen en bleef.
Kortgeleden, zo vertelde ze, had ze haar man toevallig ontmoet, in een drukke winkelstraat. Hij was heel rustig geweest, praatte niet over terugkomen, maar zei wel dat hij zijn pogingen had op- | |
| |
gegeven, op aandrang van hun zoon Peter. Hij was oud geworden, en voelde zich ook zo, zei hij. Hij was van plan de winkel aan hun zoon te laten, en zelf te gaan uitrusten, hij wist nog niet waar. Aan haar borst?
Ze had meneer Brom in kinderlijk vertrouwen gevraagd of de vioolbouwer dat misschien had bedoeld, en de oud-leraar had gemeend van wel. Het is vreemd, had hij gezegd, dat uw stem verdwenen is in de tijd dat hij er zo fanatiek naar zocht. Zoeken is verjagen. Maar nu hij hem blijkbaar weer voor zich wil laten klinken, op een andere, menselijker manier, mag u niet meer voor hem zwijgen. Hebt u, nadat u weggelopen was, nog gezongen? Ze had geantwoord dat haar stem toen pas tot de hoogte en zuiverheid was gekomen die haar min of meer beroemd zou maken. Het had haar naderhand wel geleken alsof het geluid toch aan het afnemen was, terwijl ze naast haar zoekende man leefde; hij had er misschien toch iets van gevangen,
| |
| |
al kon hij het niet in zijn viool overbrengen. Maar toen ze onder hem uit was bloeide haar stem op, en als die rampzalige verlamming van de stembanden niet was gekomen... Enfin, als pensionhoudster had ze ook een bestaan. Uw man doet zijn winkel over, had meneer Brom gezegd, u het pension, en u gaat samen wonen, buiten, in de bossen of aan de plas.
Mevrouw Fiolet was hem dankbaar geweest voor zijn antwoord. Een ogenblik zelfs was hij bang geweest dat ze hem om de hals zou vallen, maar ze had zich beperkt tot het betten van de ogen met een klein zakdoekje.
Die zoon, denkt meneer Brom, die begaafde zoon, zou dat niet de jongeman zijn die Liesje kan helpen? Als ik haar vader was, zou ik dan bij hem kunnen aankloppen? Maar ik ben geen vader...
Hij wordt zich pas nu de stilte bewust die in de kamer onder de zijne heerst. Hij rolt het vloerkleed opzij, legt zich steunend op de grond en gluurt
| |
| |
door het gaatje. Er is niemand te zien; Liesje is weggegaan. Meneer Brom trekt zijn jas aan, en daalt op zijn tenen de trap af. Behoedzaam opent hij de deur van Liesjes kamer, loopt naar de muurkast toe en haalt de versplinterde cel tevoorschijn. Zoals hij al vermoedde heeft Liesje hem nog niet aangeraakt; alles ligt nog precies zo als hij het indertijd heeft weggeborgen. Hij wikkelt het instrument voorzichtig in een oude lap, en loopt dan stil de tweede trap af. In mevrouw Fiolets kamer hoort hij onderdrukt gesnik. Hij aarzelt even, maar loopt dan verder de gang door en trekt de buitendeur zachtjes achter zich dicht. Meneer Brom is in de schemer op weg naar de vioolbouwer en zijn zoon. |
|