die haar komt opendoen. Verbaasd merkt ze op dat hij de sleutel omdraait, en als hij met verwarde blik en haren voor haar staat zegt ze, zelf ook verward:
‘O, ik wist niet dat ik stoorde, meneer Brom.’
‘Nee, nee,’ antwoordt hij hijgend, ‘u stoort nooit, mevrouw, dat weet u wel. Maar ik was juist met iets bezig, begrijpt u, dat ik liever...’
Ze kijkt langs zijn schouder de kamer binnen, alsof ze half en half verwacht een geheime drukpers aan te treffen, maar ze ontdekt niets wat de geluiden zou kunnen verklaren. Alleen zijn leunstoel staat niet op zijn plaats, maar dat is toch niets bijzonders. Er heerst even een stilte, die ze tenslotte verbreekt met te zeggen dat ze voelt ongelegen te komen, en als hij haar niet bij zich uitnodigt excuseert ze zich nog eens, en daalt verdrietig de trap weer af. In haar kamer zit ze een tijd gedachteloos en gedrukt voor zich uit te kijken; de vage gestalten van voorbijgangers langs het raam lijken de