| |
| |
| |
10
Mevrouw Fiolet en de toekomstige kapiteinse zijn bezig Liesjes kamer een grote beurt te geven. Het denkbeeld is afkomstig van de hospita, en na enig aarzelen heeft juffrouw Smulders haar medewerking toegezegd om het uit te voeren. Ze vind het eigenlijk beneden haar waardigheid, en ook is ze van oordeel dat er wel erg veel voor Liesje Hemeling wordt gedaan. Maar toen haar kapitein en meneer Brom de deur waren uitgegaan om Liesjes belangen bij die Roffiaan te bepleiten, kon zij toch niet goed meer achterblijven. Op weg van haar kamer naar die van Liesje heeft ze krachtig op de deur van de student geklopt, en hem toegeroepen dat hij straks maar even een trapje lager moest komen om te helpen bij het verplaatsen van de zware stukken. De student lag te mijmeren, en gromde een onverstaanbaar antwoord.
| |
| |
Leven en dood van de dingen houdt hem nog altijd bezig. Hij is een studie begonnen over de kan en het tuitende oor, maar is tenslotte tot de conclusie gekomen dat de gehele stelling tot een woordspeling is terug te brengen. Maar wat dan nog? zo vraagt hij zich nu af. Is alles niet voor meer dan één uitleg vatbaar, en is het onderkennen daarvan juist niet de oorsprong van alle filosofie? Neem nu een woord als oorsprong, zo doceert de student, en met een machtige armzwaai betrekt hij een gehoor van duizenden in zijn redenering. Dat voorvoegsel oor is altijd beschouwd als afgeleid van het Duitse ur, zoals ook in woorden als oorzaak en oordeel. Maar wat is er tegen om het tegelijkertijd als het substantief oor te beschouwen? Want het is eigenaardig dat het menselijke oor in de vijf, zes woorden die met het gelijkluidende voorvoegsel beginnen een onmisbare rol speelt. Kan men een oordeel vellen zonder het oor te gebruiken? Is de oorzaak van iets te ontdekken zon- | |
| |
der daarbij het oor te luisteren te leggen? Is oorlog niet een direct gevolg van het slechte verstaan tussen de volkeren, een onvoldoende gebruik van het oor dus? En zo zouden we kunnen doorgaan, zegt de student tegen de ademloos luisterenden. Het woord oordeel vertoont daarbij nog iets zeer opmerkelijks. Immers, als we het oor maar voor een deel gebruiken, dat wil dus zeggen als we met een half oor luisteren, matigen we ons eerder een oordeel aan dan als we het wijd open zetten en alles goed in ons opnemen. Een oordeel berust dus veelal op het gebruik van een oor-deel, en daarmee heeft het beeldend vermogen van de taal zich weer eens voortreffelijk gedemonstreerd, terwijl de dubbele functie van het woordje oor onmiskenbaar is aangetoond. Het applaus op zijn rede komt ditmaal als een roffel op zijn kamerdeur. Het is juffrouw Smulders, die het nu toch tijd vindt worden dat de student zijn handen eens gebruikt. De student staat zuchtend op en doet haar open. ‘Ik
| |
| |
was aan de studie,’ zegt hij afwerend, ‘en die absorbeert me helemaal.’
‘Ja, ja,’ antwoordt juffrouw Smulders, ‘maar u moet nu toch even komen, meneer. De kast moet van zijn plaats. En,’ vervolgt ze aarzelend, ‘hebt u misschien een oud colbertjasje? Het raam moet open, en dan moet de cel worden afgedekt, zegt mevrouw Fiolet. Anders springen de snaren. Een foedraal kunnen we niet vinden; dat heeft die schooier zeker gestolen.’
De student haalt een verschoten blazer uit zijn kast, en volgt juffrouw Smulders de trap af. Hij ergert zich aan haar wiebelend hoofd en het knoetje vet grijs haar in haar nek.
Mevrouw Fiolet heeft een gebloemde hoofddoek omgeknoopt en kijkt hem jolig aan. ‘Daar komt de sterke man,’ zegt ze opgewekt. ‘We hebben u nodig, hoor. O, en u hebt een jasje meegenomen, gelukkig. Ik ben anders bang dat de snaren springen, ziet u.’
| |
| |
Ze hangt de cel zakelijk het jasje om, en zet het instrument in een hoek. De student schuift op haar verzoek het venster op, en knikt uit eigen beweging vriendelijk naar een meisje op straat, dat opkijkt als werd het raam voor haar geopend. Hij oogt haar peinzend na, in bewondering voor haar wiegende gang, en voelt zich nauw verwant aan de dichter van snikken en grimlachjes. Het gevoel niet op deze wereld thuis te horen uit zich in een drift om het tegenovergestelde te bewijzen. Hij omklemt de kast, en trekt hem van zijn plaats. Als de twee vrouwen bewonderende uitroepen slaken, versjouwt hij ook het divanbed en het schuifkastje met Liesjes muziek, en grijpt dan de dweil om de vloer te doen.
‘Nee maar,’ zegt juffrouw Smulders, ‘dat had ik niet van u gedacht.’ Mevrouw Fiolet valt haar bij, maar vergeet niet zelf actief te zijn, en als juffrouw Smulders dan nog de ramen begint te zemen, onder het zingen van een beverig, ondefinieerbaar
| |
| |
liedje, is de geest van die duivel gauw opgelost, zoals mevrouw Fiolet zegt.
Ze zijn klaar als meneer Brom en kapitein Van Beesd thuiskomen. Ze horen de twee mannen de trap op stommelen, en ze horen ook dat de kapitein om de andere tree vloekt. Juffrouw Smulders kijkt beschaamd voor zich uit, en loopt de binnenkomenden alvast tegemoet, maar de kapelmeester negeert haar en neemt zonder wachten de tweede trap, die naar zijn verdieping voert. Ze horen hem boven de deur dichtslaan en zwaar op een stoel neervallen, onder voortdurend gegrom. Juffrouw Smulders volgt hem na lang aarzelen naar boven.
‘Nee, we hebben niets bereikt,’ zegt meneer Brom mat op de vragende blik van mevrouw Fiolet. ‘Hij is ons te glad af geweest. Hij beschouwt zijn eigen cel als schadevergoeding, maar Van Beesd zegt dat het een slecht instrument is. Hij wil het laten taxeren. Ik kan het niet beoordelen, maar ik vind het
| |
| |
een onverdraaglijke gedachte dat Liesje op dat ding van die duivel zal moeten spelen.’
‘Psychologisch geheel verkeerd,’ zegt de student.
‘Aan de andere kant, juist door erop te spelen helpt ze zichzelf misschien over haar angst heen. Jung zegt...’
‘Ik ken een vioolbouwer,’ zegt mevrouw Fiolet peinzend, ‘misschien dat die... Gaat u even met me mee, meneer Brom? Ik wilde u een ogenblik alleen spreken. Meneer Vosmaer neemt ons, hoop ik, niet kwalijk?’
De student Vosmaer blijft alleen in Liesjes kamer achter. Hij kan naar zijn eigen kamer teruggaan, maar iets weerhoudt hem. Hij opent de kast die hij juist weer op zijn plaats heeft gezet. Liesjes ondergoed ligt erin, en haar kousen, en haar kleurige truitjes. De student ziet ineens haar kleine dansende borsten voor zich, waarvan die truitjes hem de lieflijke welving toonden als hij haar op straat of op de trap tegenkwam. Hij bergt er zijn warme
| |
| |
gezicht in, en weet niet of hij moet snikken of grimlachen. In elk geval, denkt hij, is dat voor hem niet weggelegd. Voor hem is de bittere pijn en het gedicht. Hij sluit de kastdeuren, en kijkt de kamer rond, tot zijn blik stuit op de cel die nog steeds met zijn jasje om in de hoek staat, al is het raam gesloten. Er wil een gedachte in hem rijpen, over leven en dood der dingen, maar de grond is niet vruchtbaar genoeg en ze breekt in de knop.
Toch loopt hij naar de cel toe, al is het dan maar om zijn jasje los te knopen. Maar zover komt hij niet. Het lichte slaan van de buitendeur, zachte voetstappen op de trap en dan op de gang, doen hem verstenen. Hij weet dat zij het is, zijn eeuwig onbereikbare. Met zijn arm om de cel heen kijkt hij strak naar de deur waardoor ze zal binnenkomen. Ze is dus weer thuis, en hij is de eerste...
Ze staat op de drempel, geluidloos lachend. In het hele huis is geen geluid meer, alsof de dood op bezoek is geweest. Maar dan is zij het die een
| |
| |
steen in de roerloze vijver werpt. ‘Mijn man,’ roept ze luid, en ze breidt haar armen uit, ‘mijn eigen man!’ |
|