| |
| |
| |
9
Hoe diep de mens zich ook zou willen verbergen, hij verraadt zich altijd door zijn gang. Meneer Brom loopt met doorgezakte knieën; hij neemt slordige passen, achteloos, alsof hij niet wil weten dat hij loopt. Zijn hoofd is zijn voeten steeds ver vooruit, als van een speurende vogel, en hij houdt zijn handen op zijn rug, zodat ze de staart lijken te vormen. Meneer Brom is ook eigenlijk een vogel, met al zijn ongedurigheid en onstandvastigheid. Hij springt van de hak op de tak en zoekt graantjes in de goot. De kapitein daarentegen is een beer; hij valt van het ene been op het andere, en houdt zijn armen van het lijf alsof zijn huid op de schouders te strak is toegenaaid en de armen niet toelaat verder te zakken. Een nek heeft hij niet; de naaister heeft de kop meteen maar met de schouders meegestikt, wel wetend waarschijnlijk dat hoe dichter
| |
| |
kapitein Van Beesds hoofd bij zijn maag zit hoe liever het hem is.
De vogel en de beer zijn op weg naar Reinaert de vos, zoals meneer Brom Roffiaan in stilte noemt. Hij vreest dat de ander hen te slim af zal zijn en repeteert in zichzelf enkele scherpe, onweerlegbare volzinnen. Het is hem te binnen geschoten dat Roffiaan aansprakelijk kan worden gesteld voor de schade aan Liesjes cello, en in overleg met de oud-kapelmeester heeft hij besloten het allereerst over die boeg te gooien. De kapitein heeft een boksbeugel in zijn zak; hij rinkelt onder het lopen tegen de huissleutel. ‘Als we het dan toch over schade hebben, Brom’, heeft hij gezegd, ‘haal ik dat dingetje zo maar eens voor de dag.’ Meneer Brom vertrouwt vaster op de geest, maar hij moet toch toegeven dat het wapen hem een veilig gevoel geeft.
Roffiaan woont in een huurkazerne, die met elk van zijn vier zijden aan een nauwe straat ligt. Als
| |
| |
het regent lijkt het een vesting, door een gracht omsloten. Maar ook bij zonnig weer is het een ongenaakbaar fort, en wie er niet thuis hoort loopt er liefst zo snel mogelijk aan voorbij. Achter een van de ontelbare eendere ramen verschuilt zich de vos. Wie weet, denkt meneer Brom, bespiedt hij ons door het stoffige vensterglas, en verbergt hij nog snel even de resten van Cuwaert, om bij hun binnenkomst de onschuldige te kunnen spelen.
De kapitein belt aan bij een van de verveloze deuren, en als er wordt opengedaan schreeuwt hij naar boven: ‘Woont hier Roffiaan?’ Het trapgat is een schacht van stilte, die het stemgeluid van de oudkapelmeester smoort nog voor het de overloop heeft kunnen bereiken. Het heeft geen zin opnieuw te schreeuwen, en na elkaar even te hebben aangekeken klimmen ze naar boven, de kapitein met getrokken boksbeugel voorop. Ook op het portaal heerst doodse stilte; de vele deuren die er op uitkomen laten geen enkel geluid door. Maar
| |
| |
juist als de kapelmeester met zijn metalen vuist een roffel op de eerste de beste deur wil geven, staat er achter de muur aan het eind van het portaal een donkere toon op, die langzaam en trillend aanzwelt, alsof hij zich uitrekt. En hij eindigt met een grommend akkoord, als de geeuw van een wild dier.
Zelfs de kapitein huivert, maar hij herstelt zich ogenblikkelijk en stort zich voorwaarts. Even later staan ze in een kaal vertrek, waar zich in de verste hoek Roffiaan achter een cel heeft teruggetrokken. Twee kleine kinderen, een jongen en een meisje, zitten voor hem op de grond, de armpjes om elkaar heen.
‘Dat was de leeuw,’ zegt Roffiaan, zonder op de binnenkomenden te letten. ‘En wat nu?’ ‘Een tijger, een tijger!’ roept het jongetje opgewonden, maar het meisje wil een wolf horen of liever nog de vos uit het sprookje dat oom Roffie hun de vorige dag heeft verteld. Er kruipt een lachje om
| |
| |
Roffiaans mond, hij zet de stok krachtig op de snaren, en dan geeft de cel het korte, spottende blaffen van Reinaert weer. Het meisje klapt in haar handen, maar het jongetje zegt met enig misprijzen dat het net een hond is en dat hij niet van honden houdt.
‘En, wat willen de heren?’ vraagt Roffiaan zonder enige overgang. De kinderen kijken om en staan aarzelend op. ‘Ja, gaan jullie maar even weg,’ zegt Roffiaan, ‘straks mogen jullie weer terugkomen.’
Als ze de deur uit zijn herhaalt hij zijn vraag, terwijl hij achter de cel blijft zitten en zijn twee bezoekers laat staan. Meneer Brom neemt het woord. ‘Geen muziek,’ zegt hij, ‘maar een kort onderhoud. Dit is kapitein Van Beesd, oud-kapelmeester, en ik ben Brom. U hebt mij al eens gezien, als u me tenminste gezien hebt.’
‘Ja,’ antwoordt Roffiaan kort, ‘u hebt me al eens eerder gestoord.’
| |
| |
‘Wel, jou onbeschaamde...’ begint de kapitein, en hij steekt zijn hand in zijn broekzak, maar meneer Brom houdt hem tegen en zegt:
‘Nee, Van Beesd, wacht even. Goed, meneer Roffiaan, dan hoef ik niet verder in pijnlijke bijzonderheden te treden. U herinnert zich ongetwijfeld dat u de cello van Liesje, van juffrouw Hemeling, hebt beschadigd. Bent u bereid die schade te vergoeden?’
‘Dat heb ik al gedaan,’ antwoordt Roffiaan zonder aarzelen.
Meneer Brom is even van de wijs gebracht, maar vindt dadelijk weer de hoge toon waarop hij sprak. Hij liegt: ‘Juffrouw Hemeling heeft me anders...’ ‘O, ze weet het ook nog niet,’ zegt de ander met een snelle glimlach. ‘Maar me dunkt dat mijn cello de schade ruim vergoedt.’
‘Wilt u haar dat rot-instrument aansmeren, meneer?’ buldert de kapitein. ‘Ik heb het bekeken, en ik heb er verstand van, maar dat is nog niet eens
| |
| |
een studie-cello, meneer. Hoe durft u...’
‘U vergist u,’ zegt Roffiaan koel. ‘Het is een heel bijzonder instrument, beter dan dat van juffrouw Hemeling en dan de cel die ik op het ogenblik bespeel. Meneer Brom kan bovendien getuigen dat hij betoverend klinkt. Zelfs als ik erop speel,’ voegt hij er zachter aan toe.
De mengeling van verlegenheid en vrijpostigheid die Liesje zo onzeker maakte, brengt ook meneer Brom in de war. Roffiaan komt hem voor als een van die uiterlijk zachte mensen die toch, als het erop aan komt, steunen op een innerlijke hardheid en zelfverzekerdheid. Hij begrijpt die houding niet, omdat het bij hemzelf precies andersom is.
‘U hebt, meen ik, anders tegenover juffrouw Hemeling beweerd dat haar instrument mooier is,’ zegt hij met moeite. ‘Toen ik binnen kwam was het op haar cello dat u...’
‘U bent goed op de hoogte,’ antwoordt Roffiaan, ‘maar u begrijpt ook wel dat men tegenover een
| |
| |
vrouw moeilijk anders kan beweren. Nietwaar?’
De vos wint, denkt meneer Brom vermoeid, en hij strijkt zich over het voorhoofd. De kapitein verzamelt lucht om te kunnen losbarsten, maar Roffiaan gunt hem de tijd niet, en vervolgt tegen meneer Brom: ‘Zo'n charmant meisje als Liesje Hemeling kan men toch niet kwetsen, vindt u ook niet? U koestert, neem ik aan, genegenheid voor haar, meneer Brom, vaderlijke genegenheid, en u zult het dus met me eens zijn. Wilt u haar uit mijn naam zeggen...’
‘Niks zeggen, niks zeggen,’ dondert de kapitein nu. ‘Ik zal u eens wat zeggen, meneer. Ik zal die twee instrumenten laten taxeren, en als het uitkomt dat die cel van u is wat ik ervan denk, dan ziet het er niet mooi voor u uit. Zoiets heet dan oplichting, begrijpt u, doodgewoon oplichting, en het zou me niet verwonderen als u zich daaraan schuldig hebt gemaakt. U hoort nog van me. Kom mee, Brom, ik heb meer dan genoeg van die
| |
| |
vent.’
Meneer Brom wil eigenlijk niet mee. Hij had nog van alles willen zeggen, maar weet niet meer wat. Hij kijkt hulpeloos de kamer rond; overal glijdt zijn blik af op de kale witte muren, steriel als van een operatiezaal. Hij is moe; Roffiaan heeft hun geen stoel aangeboden. Hij is zelf blijven zitten op de enige die er in de kamer staat.
‘Zoals u wilt,’ zegt Roffiaan. ‘Mijn beste wensen, meneer Brom, aan juffrouw Hemeling. Er komt een dag waarop ze zich met mijn cel in de zevende hemel zal vinden, daarvan ben ik overtuigd.’
Meneer Brom waardeert de woordspeling niet, en de kapitein hoort hem niet. Op het donkere portaal struikelen ze over de twee kinderen, die daar zijn gaan zitten, en nu meteen de openstaande deur inglippen. Ze hebben waarschijnlijk overlegd welk dier Roffiaan hun nu moet laten horen, want ze roepen eensgezind:
‘Nu een vogel, oom Roffie, twee vogels tegelijk!’
| |
| |
Het snerpend gelach van een spotvogel klinkt meneer Brom en de kapitein na als ze tastend de trap afdalen. |
|