| |
| |
| |
8
Liesje had willen vertrekken, maar ze is gebleven. Ze wil haar huisgenoten bij mevrouw Fiolet niet teleurstellen, en wat zou ze tegen juffrouw Brom moeten zeggen? Over twee weken is haar rustkuur voorbij; die tijd houdt ze het nog wel uit. Ze komt niet meer buiten; alleen in de achtertuin, waar 's avonds de teunisbloemen opengaan, geheimzinnig als in haar kindertijd de Japanse wonderbloemen in een glas water.
De bakker heeft de allerhande gebracht, en haar vreemd aangekeken toen ze opendeed. ‘Neem me niet kwalijk, juffrouw,’ heeft hij gezegd, ‘maar mijn moeder heeft zo'n raar verhaal gedaan. U hebt haar aan het schrikken gemaakt, geloof ik.’
‘Nee,’ antwoordde ze, ‘ik denk eerder dat het andersom is, maar het geeft niet. Doe uw moeder maar de groeten, van Mia.’ De bakker had aan zijn
| |
| |
pet getikt, maar aan zijn weglopen zag ze dat hij aan haar twijfelde.
Juffrouw Brom is nog lang niet uitverteld, en Liesje hoort het ene verhaal na het andere, grappige of treurige. Het oude bakkersvrouwtje komt er ook een keer in voor. Om haar eigen zwijgen niet al te veel te laten opvallen verbreekt Liesje het af en toe, en vertelt over haar kleine leerlingen. En over meneer Brom en de andere huisgenoten.
‘Mijn broer is een eigenaardige man,’ zegt juffrouw Brom op een avond, als de gordijnen dicht zijn, en de tuinman welterusten heeft gewenst nadat hij de luiken heeft gesloten. ‘Hij is heel knap, maar hij doet eigenlijk niets met al zijn kennis. Voor het onderwijs was hij te groot, en daarom heeft hij er weg gemoeten. Maar ik geloof niet dat hij sindsdien iets heeft uitgevoerd. Hij is heel jong gepromoveerd; wist je dat, Liesje? Maar hij heeft de titel nooit gebruikt, en niemand weet er ook iets van, behalve ik en de professoren natuurlijk. Hij is gepromo- | |
| |
veerd op Luyken, Jan Luyken. Die man schijnt eerst liefdesverzen te hebben geschreven, nogal erg geloof ik, en toen is hij opeens omgezwaaid naar de mystiek, en heeft alleen nog maar godsdienstige gedichten gemaakt.’
‘Ja, prachtig,’ zegt Liesje.
‘O, nu, ik ken ze niet. Wij zijn niet godsdienstig, maar mijn broer voelt verwantschap met die Luyken. Hij denkt, geloof ik, dat hij ook eens zo zal omzwaaien. Ja, een beetje vreemd, vind ik. Hij heeft nooit minneliederen geschreven, bij mijn weten, want hij heeft nooit een liefde gehad, en voor je zuster schrijf je ze niet. Waar zou dan ineens een ommezwaai vandaan moeten komen zoals bij Luyken? Ik heb dat nooit goed begrepen. Heb jij bij hem wel eens iets van een drang naar de mystiek gemerkt, Liesje?’
Liesje antwoordt ontkennend, en dan springt juffrouw Brom weer over op iets anders. Zo verstrijken de dagen van gesprek eender en hetzelfde; er
| |
| |
is geen verschil tussen maandag en zaterdag, die gewoonlijk toch zulke andere gezichten hebben. De enige afwisseling komt als juffrouw Brom een keer naar de stad moet, om enkele papieren in orde te maken, zoals ze zegt. Dan heeft Liesje het grote huis voor zich alleen, en er rijpt meteen het plan in haar om het te doorkruisen. Als juffrouw Brom met wapperende rokken is weggefietst, beklimt ze de donkere trap.
De kamer van Blauwbaard denkt Liesje wel niet te vinden, maar toch klopt haar hart telkens luider als ze weer een deur opent. De kamers zijn alle op slot, maar de sleutel steekt in de deur, en ze vergeet niet die weer om te draaien als ze de vertrekken verlaat. Ze belandt in een dienstbodenkamer, met een gekruld ijzeren bed en een ouderwetse wastafel met gebloemde lampetkan. Even later staat ze beklemd in een muffe herenkamer met zware leren stoelen en pijpenrekken aan de wand. Dan zit ze glimlachend in een gebloemde stoel van een
| |
| |
meisjeskamertje: een bed dat verlokkend schuil gaat achter stijve witte gordijnen, behang waarop wilde rozen groeien, en kastjes vol snuisterijen.
Het raam ziet uit op de achtertuin, waarin ver weg de oude tuinman een kronkelpad bijharkt. Ze kan zich voorstellen hoe juffrouw Brom in een wit nachtjurkje op de vensterbank heeft zitten dromen voor ze slapen ging. De volgende deur, aan de overkant van het portaal, geeft toegang tot het slaapvertrek van de ouders. Er staan twee bedden naast elkaar, zorgvuldig gedekt met een gehaakte sprei; aan het voeteneind twee stoelen met leuningen waarin bloemen zijn uitgesneden. Een zware spiegelkast met een gebeeldhouwde kuif neemt een hoek van de kamer in. Boven de bedden hangen de portretten van het gestorven echtpaar, in zwart glimmende lijsten met ronde hoeken. Het gezicht van de dokter is verstopt onder een krullige baard en een breed uitstaande snor; zijn ogen kijken goedig en het voorhoofd is helder. Zijn
| |
| |
vrouw blikt onbevangen de kamer in, maar haar kleine rozemond spreekt weifelender taal, en als Liesje weer naar haar ogen kijkt lijken achter hun fermheid twijfels en angsten schuil te gaan.
Als ze zich omdraait om de kamer uit te gaan, verschrikt ineens, ontmoet ze zichzelf in de hoge spiegel. Ze blijft staan, en het wordt haar vreemd te moede als ze haar lichtgeklede gestalte ziet voor de achtergrond van de zware bedden en donkere gordijnen. Hoe vaak zou mevrouw Brom hier zo hebben gestaan? Is zij het zelf, daar in de spiegel of kaatst het glas een ander, ouder beeld terug, het beeld van haar dubbelgangster? Bevangen door die gedachte opent ze de kastdeur. Daar hangen haar kleren: lange, donkere japonnen, sommige even opgefleurd door een staand wit kraagje. Maar daar schemert ook iets lichters, en als Liesje de zwarte kleren opzij heeft geschoven ziet ze een kanten blouse met een lange zijden rok, waaruit haar ineens de zoete geur van lavendel tegenslaat.
| |
| |
Ze neemt ze van de haak, en legt ze over een van de bedden. Zo zal de andere het ook hebben gedaan toen ze pas getrouwd was en zich eens mooi wilde maken voor haar man, en misschien voor anderen: voor de jonge rentmeester of voor de oude innemende notaris.
Ze trok haar daagse jurk uit, en liet al neuriënd de zware zijden rok over haar hoofd glijden. Haar weelderige haar schoot los van de spelden, maar het deerde niet. Ze zou ze straks weer samenbinden met de twee zilveren kammen uit haar sieradenkistje. Voorzichtig trok ze de blouse aan; de kanten bloemen waren met dunne draden, als spinrag, aan elkaar gegroeid. Hij sloot hoog aan de hals, maar lager was ook niet nodig, want de huid van haar schouders en borst bloosde al door de bloemen heen. Ze hechtte de camee met het profiel van een Griekse aan het boordje, en stak zich toen de fijnbewerkte spangen in het haar, dat zich haast niet meer vangen liet. Haar neuriën was overgegaan in
| |
| |
zingen, vreemde muziek, en ze draaide voor de spiegel heen en weer om zich aan alle kanten te kunnen bekijken. De glanzende rok golfde telkens een beweging later om haar benen; als ze stilstond was hij nog aan het zwieren.
Ze opende de kast nog eens om van een der planken bovenin het flesje lavendel te pakken. Ze streek zich er wat van achter beide oren, en bleef even met dichte ogen staan om de geur op te snuiven. Fantastische beelden wervelden door haar hoofd. Ze merkte niet dat de deur openging, en er aarzelend iemand binnenkwam.
Als Liesje haar ogen opent kijkt ze recht in het blijde appelgezichtje van die ander. Ze wil een kreet slaken en weglopen, maar ze kan niet. En het hoeft ook niet, want de ander zegt: ‘Wat ben je mooi, moeder.’ |
|