| |
| |
| |
7
De zuster van meneer Brom is, net als haar broer, haar leven lang ongetrouwd gebleven. Hij is de enige met wie ik had willen trouwen, zegt ze, maar dat mag nu eenmaal niet. Ze is in het huis van haar ouders blijven wonen; daar is ze geboren en daar wil ze ook sterven. De oude meneer Brom was de dorpsdokter; hij bezocht zijn patiënten in een hoog zwart rijtuigje dat door een appelschimmel werd getrokken, en omdat het meest boeren waren die dikwijls op afgelegen hoeven woonden was hij de hele dag op stap. Zijn vrouw mengde de drankjes en draaide de pillen, en ze voedde de kinderen op. Ze deed het verstandig, hoewel misschien wat te streng. Maar geen van beiden zou haar de strafmaatregelen ooit verwijten, en eigen fouten uitsluitend aan eigen schuld toeschrijven.
Juffrouw Brom wacht Liesje op achter een glim- | |
| |
mend gekuipt theeblad met een zilveren suikerpot en melkkan. Er heerst in het oude doktershuis de sfeer van rust en welstand uit een vorig tijdperk, en de klok tikt er wel seconden voorbij, maar schijnt ze uit een doosje waar ze telkens weer invallen terug te halen: het zijn steeds dezelfde seconden.
De tijd schijnt ook op juffrouw Brom geen vat te hebben. Ze is zonder leeftijd, en als haar springend haar niet glanzend wit was geweest zou het gladde appelgezichtje even goed van een bloeiend meisje kunnen zijn als van een uitgebloeide vrouw. Liesje vereenzelvigt haar direct met het lieve oude vrouwtje uit het sprookje dat straks in een jonge schone prinses zal veranderen.
Maar toveren kan juffrouw Brom niet. Ze zou het ook niet willen, want ze houdt niet van verandering. Ze zou het liefst willen dat alle dingen immortellen waren onder een glazen stolp. De nalatenschap van haar ouders bestond alleen uit het
| |
| |
huis en de inboedel; het geld was op. Maar juffrouw Brom denkt er niet aan ook maar een stuk van het interieur te verkopen, en dat is toch eigenlijk wel nodig om behoorlijk in leven te blijven. Nu moet ze hongerig zijn temidden van overvloed als een vrouwelijke Tantalus. Maar blijkbaar is het eigen verkiezing, en het heeft niets dramatisch. Het is alleen zonderling, en de bakker, de kruidenier en de slager begrijpen er niets van en belasteren haar daarom maar. De dorpskinderen zingen af en toe, als ze uit school komen, spotliedjes voor haar huis, maar ze hoort ze niet, en als ze ze wel hoort denkt ze dat het een huldebetuiging is, aan de nagedachtenis van haar ouders, en die neemt ze dan maar glimlachend achter de hoge ramen in ontvangst. Nee, ook de mensen hebben geen vat op haar.
Het is daarom vreemd dat ze, als ze Liesje de kamer ziet binnenkomen - de oude tuinman heeft haar opengedaan - verstomd in haar stoel blijft
| |
| |
zitten en grote ogen opzet. Pas als het meisje na een gemompelde begroeting een tijdje verlegen is blijven staan, komt ze overeind en zegt: ‘Mijn moeder, je bent precies mijn moeder.’ En als ze uit een zwart kistje met koperbeslag een jeugdportret tevoorschijn heeft gehaald, moet Liesje het toegeven. De gelijkenis is sprekend, en het ziet ernaar uit, dat de tijd in het oude doktershuis niet meer blijft stilstaan, maar zelfs zal terugdraaien. ‘Daarom is mijn broer natuurlijk zo op je gesteld,’ zegt juffrouw Brom. Ze begint hartelijk te lachen, met haar hand tegen haar keel, en het ijs is gebroken. Niets duidt erop dat het ooit weer zal vast vriezen. Honderduit vertelt juffrouw Brom in de komende dagen over haar moeder, en in haar verhalen spelen natuurlijk ook haar vader en broer een rol. Ze vraagt Liesje ook over haar ouderlijk huis te vertellen, maar wat kan die met haar enkele armzalige anekdotes tegenover dat rijke herinneringsleven van juffrouw Brom stellen? En ze ontmoet bij
| |
| |
zichzelf nog te veel tegenstanden om iets te tonen van de schatten van haar verbeelding en haar dromen. Bovendien, in een donkere hoek van die schatkamer ligt de steen van twijfelachtige waarde die de oorzaak is van haar verblijf bij juffrouw Brom, en die ze in geen geval in het daglicht wil brengen waar anderen bij zijn. Ze zwijgt dus maar het meest, en laat de verhalen van haar gastvrouw over zich heen gaan. Ze geven haar rust, en ze voelt dat ze die nodig heeft.
Het dorp heeft gemerkt dat de oude heks - zoals ze wordt genoemd - bezoek heeft. De bestellingen bij de winkeliers worden groter, en dat wordt al spoedig in verband gebracht met het vreemde meisje dat in de buitenlanen gesignaleerd is. De bakker is de eerste die haar in het huis te zien krijgt, als ze het brood van hem aanneemt. Hij is vol lof over haar. De kruidenier volgt en dan de slager.
Man, man, wat een mooi meisje. Hun vrouwen en dochters worden er jaloers van en wachten met
| |
| |
spanning op de dag dat ze in de winkel zal verschijnen. Dat gebeurt ook, weer bij de bakker, maar dan zijn ze juist naar de stad om een hoed te kopen. Grootmoeder moet maar zolang op de winkel passen, tot ergernis van de klanten die met ongeduld haar langzame sloffende stappen in de gang naar het achterhuis verbeiden.
Maar Liesje weet niet anders of het hoort zo, en het tempo past ook geheel bij haar voorstelling van een dorp. Ze vraagt twee ons allerhande - een traktatie voor juffrouw Brom - en merkt pas wat vreemds als de moeder van de bakker haar magere hand tegen haar dorre wang legt en mummelt: ‘Nee maar, nee maar.’ Ze herhaalt haar bestelling, maar het vrouwtje zegt: ‘Ik droom, geloof ik. Ik heb nog met je op school gezeten, bij meester Dik. Jij bent toch Mia Leeflang, die met dokter Brom gaat trouwen? Maar hoe kan dat, hoe kan dat?’
Liesje, al niet meer verbaasd door de gelijkenis, probeert haar uit de droom te helpen, maar het is
| |
| |
nog dromend dat het oude vrouwtje de koekjes afweegt. ‘Kind, kind,’ zegt ze steeds, ‘hoe is het mogelijk! Maar ben je dan helemaal geen familie? Hoe kom je dan zo hier?’
Liesje geeft een ontwijkend antwoord en wil de deur uitgaan, maar nog voordat de bel heeft kunnen rinkelen zegt het oudje: ‘Nee, niet weggaan, Mia. Je moet eens even bij me komen zitten, in de achterkamer. Die weet je toch wel?’ voegt ze er nog vol onbegrip, maar misschien toch ook met enige listigheid, aan toe.
Liesje laat zich meetronen, en belandt in een schemerig vertrekje. Er staan om een ovale tafel vier gebogen stoelen gegroepeerd, waarvan de zeildoeken zittingen zwak glanzen. Een in het duister onzichtbare klok tikt traag en krakend. Het ruikt er vochtig. ‘Nou?’ vraagt het oude vrouwtje, ‘nou?’ Liesje schudt het hoofd, maar toch: kent ze dit kamertje werkelijk niet? Die geur, die stoelen? Ze gaat werktuiglijk zitten; het tafelblad kraakt als ze
| |
| |
er haar armen op legt. Alles kraakt hier: de klok, de tafel, de stoel, de stem van het vrouwtje. En ineens ziet ze zichzelf zitten naast Jansje, een lang vergeten schoolvriendinnetje. Haar vader had een boerderij buiten de stad, en daar was die kamer, daar breiden ze aan deze tafel poppehemdjes, onder het toeziend oog van Jansjes moeder, de boerin.
‘Jansje,’ zegt ze, ‘Jansje.’
‘Ja, ja, zo heet ik,’ zegt het oude vrouwtje begerig, ‘en zo zei je het ook altijd, zo deftig. Zie je nu wel?’ Het onmogelijke van de situatie ontgaat haar helemaal; ze is eigenlijk verontwaardigd dat Liesje haar heeft willen bedriegen. ‘Het is niet mooi van je,’ zegt ze mopperend, ‘maar je plaagt nu eenmaal graag. Hoe oud ben je nu: vierentwintig, vijfentwintig? Je bent iets ouder dan ik, geloof ik. Vertel eens, wanneer ga je trouwen, met die...’
Liesje moet zich van haar herinneringen losrukken om niet door de stem van de oude vrouw te worden ingesponnen. Ze barst in lachen uit. Maar het
| |
| |
grootmoedertje neemt dat gelaten op, en zegt alleen: ‘Je gaat toch trouwen, Mia, of is daar niets van aan?’
‘Nee, ik ga helemaal niet trouwen,’ zegt Liesje, maar als ze het verwonderde en teleurgestelde gezicht tegenover zich ziet, besluit ze het oudje in haar waan te laten, en vervolgt: ‘Tenminste, nu nog niet; we wachten nog maar even.’
Daarvan klaart het oude gezicht op. Liesje krijgt een kop thee met een koekje, en het vrouwtje babbelt verheugd verder. Wat doe ik? denkt Liesje in tweestrijd, is het wel goed wat ik doe? Breng ik haar niet helemaal in de war of is ze het misschien al lang? Is ze soms kinds? Maar nee, daarvoor praat ze toch te samenhangend. Ik zal maar weggaan, geloof ik. Maar ze blijft zitten met al haar vragen; ze heeft de kracht niet om zich los te rukken. Ze zal maar blijven luisteren; straks gaat de winkelbel, en dan heeft ze een aanleiding om te vertrekken. ‘Weet je nog wel,’ zegt het vrouwtje, ‘dat je zo
| |
| |
raar werd van muziek? Als we aan het zingen waren, liep je soms zomaar de klas uit. Of het gebeurde ook wel dat je ineens ophield en geen mond meer opendeed. Meester werd er altijd boos om.’ ‘Nee,’ antwoordt Liesje zwak, ‘daar weet ik niets meer van. En ik wil...’
Maar het oudje laat zich niet tegenhouden en vervolgt met haar krakende stem: ‘O, en toen die speelman kwam was je helemaal in de war. Hij had een aapje bij zich, en hij speelde een liedje op een viool die hij tegen zijn borst hield. Daar moesten we nog zo om lachen. Maar toen werd je ineens heel stil, en kwam die man op je af, en je begon te dansen. Zo raar was dat, ik weet het nog best. Je was net een pop, met stijve benen. En ineens viel je op de grond. We dachten dat het een grapje was, maar meester Dik kwam hard aanlopen en nam je op. De speelman joeg hij weg, en hij droeg je de school in. Dat moet je toch nog weten, Mia. Ik heb eigenlijk nooit...’
| |
| |
‘Stil toch,’ gilt Liesje, en ze springt overeind zodat de stoel omvalt. ‘Ik wil het niet horen. Ik ben Mia niet, ik ben...’
Ze kan niets meer uitbrengen; met de grootste inspanning lukt het haar op de been te blijven en het kamertje uit te wankelen. Het geluid van de winkelbel, een hoge gebroken drieklank, brengt haar weer wat tot zichzelf, maar ze maakt vreemde passen als ze naar het huis van juffrouw Brom loopt. Stijve benen heeft ze, stijve poppebenen. Het dorp heeft er een verhaal bij, en de oude heks is er kwaadaardiger in dan ooit. |
|