| |
| |
| |
6
Het is stil in huis nu Liesje weg is. Er klinkt geen muziek meer, geen lach, en ook het vrolijke geroep van haar jonge leerlingetjes is verstorven.
Ze hebben haar met zijn vieren naar de trein gebracht. Kapitein Van Beesd en juffrouw Smulders gingen voorop, als echtpaar, en daarachter liepen - zo scheen het meneer Brom toe - vader en moeder met hun dochter. De student Vosmaer had Liesje uit het raam nagewuifd, en was toen verdrietig aan zijn schrijftafel gaan zitten om een afscheidsvers te dichten. Ze hadden hem tenslotte ook in het plan betrokken, en gevraagd of met zijn bijdrage de reiskosten mochten worden betaald. Kapitein Van Beesd had gedonderd en gevloekt om die schurk van een hoerenwaard - hij kende het woord dus - en royaal zijn medewerking toegezegd, en juffrouw Smulders had eerst wat zuinig
| |
| |
gekeken, maar toen meneer Brom haar van de reactie van de kapitein vertelde, meteen haar grote knipbeurs tevoorschijn gehaald. De volgende dag was meneer Brom naar zijn zuster gereisd, had haar alles verteld, en was nog dezelfde avond met haar toestemmend antwoord bij mevrouw Fiolet aangekomen. Het was haar taak Liesje tot de logeerpartij te bewegen, en dat was haar door de apathische toestand van het meisje niet moeilijk gevallen.
Meneer Brom wordt de stilte vaak te machtig; hij zit meer bij de anderen dan ooit, en tot lezen komt hij niet meer. Nu is hij weer eens bij de oud-kapelmeester binnengelopen. Hij treft hem aan in gezelschap van juffrouw Smulders, en wil zich meteen terugtrekken, maar de kapitein houdt hem tegen en zegt: ‘Nee Brom, het is heel goed dat je komt. Ik wilde je juist eens wat vragen, wat haar - hij wees op zijn gezelschap - en mij aangaat. Maar eerst wat anders. Heb jij je ook bedacht dat we
| |
| |
niets met die pooier van een Roffiaan hebben gedaan? Die vent is toch strafbaar, zou ik denken. Hij moet voor de krijgsraad.’
‘Nu, dat weet ik niet,’ zegt meneer Brom voorzichtig. ‘Er zijn geen getuigen, en dan nog: wat is hem ten laste te leggen? Hij heeft alleen maar muziek gemaakt, en dat mag, zelfs als het slechte muziek is. Je mag er zelfs op dansen, en dat heeft Liesje dan ook gedaan. Nee kapitein, daarmee bereiken we niets, geloof ik.’
‘Maar dan moeten we hem tenminste toch zelf onder handen nemen,’ buldert de kapitein. ‘Verdomd, ik zou die schooier wel eens in mijn kapel willen hebben. Dan stopte ik hem met zijn kop in een tuba en liet erop blazen tot hij nooit meer iets kon horen.’
‘Gijs, Gijs toch,’ zegt juffrouw Smulders, al breiend.
‘Ik weet niet eens waar hij woont, Van Beesd,’ antwoordt meneer Brom. ‘En Liesje ook niet. Ik
| |
| |
heb het haar indertijd gevraagd, maar ze had zijn adres niet genoteerd.’
‘Die vrouwen,’ zegt de kapitein verachtelijk, ‘onzakelijk als de hel. Maar goed, dat adres is wel te vinden; ik heb relaties bij de burgerlijke stand. We moeten het er niet bij laten zitten, Brom. Die vent moet tekst en uitleg geven. Ik zal zijn adres opsporen, en dan gaan we er samen heen.’
‘Wat moet je er doen, Gijs?’ zegt juffrouw Smulders klagend, en ze tuurt verwijtend naar het voorpand van een enorme borstrok.
‘Je ben jaloers, Bets,’ gromt de oud-kapelmeester. ‘Brei, en klets niet. Als je breit heb je genoeg om aan te denken. Dit is mannenwerk. Nu Brom?’
‘Goed, ik ga mee,’ zegt meneer Brom, ‘al verwacht ik er niets van. Maar ik weet tenminste hoe hij eruit ziet, zodat je niet bij de verkeerde terecht komt.’
‘Afgesproken,’ zegt de kapitein tevreden. ‘Dus dat is dat. Nu het andere: Bets en ik willen trouwen.
| |
| |
Wat vind je ervan?’
‘Gijs toch,’ zegt juffrouw Smulders, alsof ze haar toekomstige gemaal op een leugen betrapt.
‘Is het soms niet waar?’ roept de kapitein uit. ‘Jij hebt mij anders gevraagd hoor, om niet te zeggen verleid.’
Nu moet meneer Brom, ondanks al zijn zorgen, toch werkelijk lachen. Er heeft zich dus op zijn verdieping, naast zijn deur, een idylle afgespeeld waarvan hij niets gemerkt of vermoed heeft. Een idylle tussen een oude buikige kapelmeester en een oude schrale dame-alleen. Hoe slaagt het leven er toch altijd weer in de uitersten bijeen te brengen, en de naasten het verst vaneen.
‘Hij lacht,’ zegt kapitein Van Beesd verwonderd, en juffrouw Smulders herhaalt het gekwetst.
‘Ja, van plezier,’ zegt meneer Brom, ‘van plezier dat jullie elkaar gevonden hebt, en dat ik blijkbaar de eerste ben die het mag horen. Van harte gelukgewenst, juffrouw Smulders, en jij ook, Van
| |
| |
Beesd. Weet je, dat mevrouw Fiolet - in het gegeheim - al van jullie sprak als van het echtpaar?’ Juffrouw Smulders kleurt en neemt snel haar borstrok ter hand.
‘O, die wijven,’ zegt de kapitein, ‘ze kunnen hun mond niet houden. Maar we zijn nog geen echtpaar, Brom, met de hand op het hart.’ Hij denkt even na, en vervolgt dan:
‘Weet je wat de doorslag heeft gegeven? Dat geval met Liesje. Bets was bang dat haar ook zoiets zou overkomen.’
‘Maar ze geeft toch geen muziekles?’ vraagt meneer Brom verwonderd en beleefd.
‘Nee, maar ze is ook een alleenstaande vrouw, Brom. En daar komt het van, bij Liesje net zo goed. De libido laat zich gelden, begrijp je wel, als je als vrouw steeds alleen blijft, en dan krijg je van die rare dingen zoals Liesje overkomen is.’
‘Ook nog op die leeftijd?’ vraagt meneer Brom ongelovig en niet beleefd meer.
| |
| |
‘Ik ben tweeënvijftig, meneer,’ zegt juffrouw Smulders verontwaardigd, en ze verlaat de kamer, de borstrok onder haar arm.
‘Dat was niet handig, oude schoolmeester,’ zegt de kapitein. ‘Maar het dondert niet. Ze is tenslotte tien jaar ouder dan ze zegt. Je begrijpt wel dat ik haar niet om haar jaren trouw, maar om haar geld. Ik zit aan de grond en er is geen andere oplossing. Ze weet het zelf ook best, want ze mag lelijk zijn, gek is ze niet. Maar die libido vergoedt veel. Die heb ik ergens in een boek van de leeszaal gevonden, toevallig, en die smeer ik haar nu aan. Kerel, ze wordt er werkelijk heet van, zo oud als ze is.’
Hij zwijgt en strijkt zich enkele kommervolle gedachten van het rode voorhoofd. Meneer Brom is te onthutst om iets te zeggen. Zijn eigen zondigheid is in het woord blijven steken, maar de kapitein is blijkbaar tot de daad overgegaan, en toont hem daar een modderpoel waarin hij zich, al rondwentelend, schijnt thuis te voelen als een varken.
| |
| |
‘Ik stap maar eens op, kapitein,’ zegt hij zwak. De ander hoort hem niet, en zachtjes sluit meneer Brom de deur. In haar kamer hoort hij juffrouw Smulders een liedje van verlangen neuriën. |
|