ze vaak voor mezelf. Zonder bijbedoeling overigens, alleen uit gekheid. Neem me vooral niet kwalijk, meneer Brom.’
‘Welnee,’ antwoordt de oud-leraar. ‘Het is een heel nieuw gezichtspunt voor me en heus niet onaantrekkelijk. Waarom ook niet? Goed, ik zal naar ze toegaan en hun de zaak voorleggen.’
Hij zwijgt, omdat er nu niets meer te zeggen is. Ook mevrouw Fiolet is stil, tot ze ineens zachtjes begint te snikken. ‘Mijn kindje, mijn kindje,’ klaagt ze, ‘wat hebben ze met je gedaan? Mijn arme meisje.’ Maar dan vermant ze zich, staat op en zegt: ‘Ik ga naar haar toe. Misschien kan ik haar troosten.’
Achter elkaar lopen ze de trap op, meneer Brom als eerste. Liesje hangt in haar stoel en reageert nauwelijks als ze de kamer binnenkomen.
‘Zo Liesje,’ zegt mevrouw Fiolet opgewekt, ‘ik kom eens vragen of je zin hebt in een kopje thee.’
‘Een man, een man,’ zegt Liesje toonloos, en ze