| |
| |
| |
4
‘Eerst maar eens de etude van Duport,’ hoort meneer Brom Liesje zeggen. Hij kan door het gaatje in de vloer precies op het hoofd van de jonge Roffiaan kijken, en ook diens linkerhand is in zijn gezichtsveld. De rechter ziet hij met de strijkstok telkens voorbij flitsen. Roffiaan heeft zwart haar, krullig en zonder scheiding. Als hij het hoofd wat opheft, ziet meneer Brom nog de donkere doorlopende streep van zijn wenkbrauwen, waaraan in het midden een scherpe neus ontspringt.
‘Goed, juffrouw Hemeling,’ zegt Roffiaan gedwee. Zijn stem is omfloerst, maar beweeglijk geintoneerd. Het timbre van de verleider, denkt meneer Brom, eerder voldaan dan verschrikt.
Als Roffiaan een tijdje gespeeld heeft onderbreekt Liesje hem met een aanmerking. ‘De rechterarm is veel te stijf,’ zegt ze, ‘die moet een golvende be- | |
| |
weging maken, geen stotende. Daardoor krast het als u van de ene op de andere snaar overgaat. Hoort u het zelf niet?’
‘Jawel,’ zegt Roffiaan, ‘maar ik wist de oorzaak niet. En ik heb, eerlijk gezegd, ook niet veel gestudeerd deze week.’
Dit is het moment, Liesje, denkt meneer Brom, en zij vindt het blijkbaar ook, want ze zegt:
‘Ik wilde u nog wat meedelen, meneer Roffiaan.’ ‘En dat is?’ vraagt hij flemend en brutaal.
‘Dit is de laatste keer dat ik u les kan geven, tot mijn spijt. Ik heb het te druk, vooral omdat ik binnenkort moet optreden.’
Even is het stil na die leugen. Meneer Brom ziet hoe Roffiaans linkerhand langs de hals van de cello op en neer trippelt, zodat een getokkeld toonladdertje ontstaat. Als de hand tot rust komt zegt de leerling:
‘Ik begrijp het, juffrouw Hemeling. Maar deze les maken we dan toch af, is het niet?’
| |
| |
‘Natuurlijk,’ antwoordt Liesje opgelucht, alsof ze wel alles zou willen beloven. ‘Natuurlijk spelen we dit volle uur uit.’
‘Mag ik dan zelf kiezen wat we spelen?’ vraagt Roffiaan, met het stemmetje van een klein kind, en meneer Brom kan zich indenken hoe onweerstaanbaar hij Liesje aankijkt vanonder die zware luifel der wenkbrauwen.
‘Toe dan maar,’ zegt Liesje met een lachje in haar stem.
De leerling strijkt een donkere toon aan en snijdt hem met een vlijmend akkoord door. Maar meteen laat hij de diepe toon weer klinken, en ditmaal onverwacht een speels loopje nemen, dat hij dan even onverwacht weer afsluit met een klagend flageolet-akkoord. Meneer Brom voelt zich plotseling ingesponnen, alsof die enkele klanken draden zijn. Hij hoort Liesje met zwakke stem iets afwerends zeggen. Maar Roffiaan laat zich niet meer tegenhouden, nu zijn bezweringsformule heeft ge- | |
| |
werkt. Een gespannen melodie staat op en begint met vreemde zwenkingen te dansen. Slaat daar een verborgen trommel? Wilder wordt het lied, en ineens luider, als de stem van iemand die eerst geneuried heeft en nu plotseling zijn mond opent. Een donker pizzicato, als de klap van een dichtslaande deur, luidt een suizende stilte in, en daaruit verheft zich dan weer een aarzelende klaagzang, die meneer Brom het beeld voor ogen brengt van een slang die zich opricht aan de fluittonen van zijn bezweerder.
‘Nu op uw cel, die is nog veel mooier,’ hoort hij de man beneden hem zeggen. Hij ziet het hoofd even verdwijnen, weer terugkomen, en dan klinkt een speels wijsje, waarop kleine luchtig geklede meisjes een rondedans zouden kunnen maken. Roffiaan is de volmaakte speelman, die onder het strijken nog kans ziet met korte zinnetjes een gesprek te voeren. ‘Ik ben toch wel een goede leerling geweest, niet juffrouw Hemeling? Enkele maanden
| |
| |
geleden kon ik nog niet zo spelen als nu. Ik dank u voor wat u me geleerd hebt. Het is jammer dat u me niet langer kunt hebben. Maar natuurlijk, uw eigen spel gaat boven dat van uw leerlingen. Toch vraag ik me af waarom u juist mij wegstuurt. Of zijn er nog andere slachtoffers? Daar hoeft u niet op te antwoorden, hoor.’
Het melodietje blijft speels, maar af en toe doet het nu toch een onverwachte uitval, die de dansende meisjes wel zou doen schrikken. Meneer Brom vraagt zich af, of Liesje nog wel in de kamer is; hij hoort haar niet. Maar ze zal wel ergens zijn, want Roffiaan speelt door en zijn stem klinkt nu ook weer. Hij heeft een beweeglijke stem, die nu eens laag is, dan weer hoog. Iedere zin schijnt hij in een andere toonaard te beginnen; de grondtoon is zoek. ‘Ik voel me net een herdertje in Arcadië,’ zegt hij, ‘en u bent het onwetende herderinnetje, juffrouw Hemeling. U ligt te slapen, de armen onder het hoofd, in de schaduw van een bosje, en ik wek u
| |
| |
met mijn spel. Ik heb u in uw sluimer bewonderd; uw zachte gezichtje met de half open mond, en uw jonge borst die zoetjes deint op uw ademhaling. Wakend zult u nog lieflijker zijn, vermoed ik, en als u wakker wordt kom ik niet bedrogen uit. U kijkt me eerst verschrikt aan, dan verontwaardigd natuurlijk, maar tenslotte glimlacht u, staat langzaam en bevallig op, en rekt u uit zodat uw kleedje spant. Als u de armen laat zakken bent u vanzelf in de stand voor een menuetje terecht gekomen, en waarom zou u ook niet dansen? Waarom zou u niet dansen, juffrouw Hemeling?’
Meneer Brom houdt de adem in; hij gaat plat op de vloer liggen om zijn oog dichter bij het gaatje te brengen en meer van Liesjes kamer te kunnen zien. Hij onderdrukt met moeite een kreet van verbazing. Is zoiets dan werkelijk mogelijk? Liesje danst. Hij kan haar niet helemaal zien, maar telkens strijkt een arm, een deel van haar romp, een been langs het kijkgaatje. Hij hoort haar rok rui- | |
| |
sen. Eenmaal ziet hij haar geheven gezicht; het heeft een verrukte en toch gekwelde uitdrukking, die meneer Brom tot in de ziel treft. Roffiaan speelt en speelt; luchtig nog altijd, maar steeds grilliger. Hij praat nu niet meer; meneer Brom ziet zijn zwarte hoofd dieper over de snaren buigen. Moenen, denkt hij, het is waarachtig Moenen, de duivel. Hij betovert haar.
Terug op het gebied van de literatuur is meneer Brom op bekend terrein, waar hij tot actie kan overgaan. Hij springt op, rukt de deur open, is in drie sprongen de trap af, en staat even later hijgend in Liesjes kamer. Roffiaan zit als een aap om de cello heen geslingerd, en Liesje wervelt om hem heen. Het menuet is omgeslagen in een woeste dans; Roffiaan is de macht over zijn instrument kwijt; hij speelt krassend muzikale wartaal - maar zijn macht over Liesje schijnt onbegrensd.
‘Liesje,’ roept meneer Brom, en hij grijpt haar arm, die ze uitgestoken heeft alsof ze een partner zoekt.
| |
| |
Ze komt wankelend tot staan. Roffiaan kijkt op, en als hij meneer Brom - de spelbrekende geestelijke? - ziet, springt hij vloekend overeind. Even kijkt hij radeloos rond, dan omklemt hij met beide handen de hals van Liesjes cel, heft hem hoog op en laat hem, als een bijl, op de grond neerkomen. In het geluid van versplinterend hout en klaaglijk springende snaren gaat meneer Broms kreet van afgrijzen verloren.
Het volgende ogenblik is Roffiaan verdwenen. Terwijl meneer Brom Liesje zachtjes in een stoel neerzet, klinken zijn snelle voetstappen op de trap, en even later slaat de voordeur met een luide slag dicht. Er zijn nu nog alleen de zacht schrijnende akkoorden van Liesjes bedwongen snikken en meneer Broms stem, die een eender motief herhaalt: ‘Arm meisje, arm meisje, arm meisje.’ |
|