Men zou kunnen zeggen: Wat het oor is aan de man, is het tuitje aan de kan. Hoewel, dat heeft misschien niets te betekenen. Maar in elk geval bewijst zo'n uitdrukking wel, wat een kan, met zijn tuit en zijn oor, voor de mens betekent. Anders zou hij hem niet als de bergplaats voor de wijsheid beschouwen. Dat ene oor vangt klanken en woorden op, geeft ze door aan de kan waarin ze tot wijsheid worden getransformeerd, en de tuit schenkt die weer uit.
O taal, roept de student Vosmaer uit, en hij richt zich uit zijn liggende houding op, verklaarster van alle verborgen wijsheid, realisator van al het onbewust gedachte, stille leidster op de kronkelpaden van de menselijke geest. En hij besluit voor zichzelf in zijn dissertatie ook zeker de kan op te nemen, na er eerst in een filologisch tijdschrift een artikel aan te hebben gewijd, dat hij met een afwezige glimlach aan zijn buurman, meneer Brom, zal laten lezen.