noemt hij hem, hoewel hij geen grootvader is, niet eens vader.
‘Je komt op het goede ogenblik, kind,’ zegt hij tegen Liesje, ‘ik heb net mijn ontbijt op en ben nog niet aan het lezen. Als ik eet of lees - de twee polen van mijn bestaan - wil ik niet gestoord worden, maar tussen die twee in wel. Kan ik je met iets van dienst zijn?’
‘Meneer Brom,’ zegt Liesje ernstig, ‘ik wilde dat u me raad gaf. De laatste tijd ben ik mezelf niet meer, en...’
‘Wie ben je dan wel, Liesje, als je jezelf niet bent?’ zo valt meneer Brom haar in de rede. Het is zijn gewoonte een gesprek, dat ernstig dreigt te worden, luchtig te beginnen en liefst ook te eindigen. ‘Ik heb het echt moeilijk, meneer Brom,’ zegt Liesje gekwetst, ‘en als u nu grapjes...’
‘Nee, nee, het is geen grapje,’ antwoordt de oudleraar. ‘Ik wilde je alleen maar wijzen op de juistheid van de uitdrukking die je gebruikte. Het heeft