De dierenhater
(1960)–Willem G. van Maanen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 14]
| |
Ik heb nog nooit zoveel Belgen in zulke beroerde omstandigheden bij elkaar gezien als die dag op het station van R. Moeders met kinderen, nonnen met gebedenboeken, mannen wier slappe petten en sluike snorren welsprekender hun wanhoop uitdrukten dan welke jammerklacht ook, oude vrouwen die zich vertwijfeld vastklemden aan hun vogelkooien, jongens met schuwe ogen alsof ze ieder ogenblik straf vreesden, zieken en invaliden die meer dood dan levend leken, dat hele gezelschap zat en lag opgepropt in wagons die gewoonlijk voor het vervoer van dieren worden gebruikt. Het beklemmendste van alles was nog het ontbreken van geluid; iedereen scheen de spraak te hebben verloren, gebaren vervingen woorden, alles wat gedaan werd werd zwijgend gedaan. Het enige wat hoorbaar was, dat was het knetteren van de vuurtjes die tussen de wagons werden gestookt, en het gedempt schieten van de Duitse en Belgische artillerie aan de andere kant van de grens. Dat laatste geluid drong overigens pas tot me door toen het al niet meer klonk: 's avonds laat, in het kleine koffiehuis, waar ik mijn verslag voor de krant schreef. Het had me die hele dag begeleid, maar ik had het niet gehoord. De rit naar R. was, tegen onze verwachtingen, weinig avontuurlijk verlopen; naar het zuiden toe vermeerderde het aantal wachtposten, maar hun afkeer van de regen won het van hun wantrouwen, en vanuit hun houten huisjes beduidden ze ons dat | |
[pagina 15]
| |
we konden doorrijden. Liever Jan Salie dan Jan Kordaat, schreef Heise later in de krant, met een sarcasme dat volmaakt strijdig was met de laffe mildheid die hij tijdens de rit had betoond. Met Heise en Spierinx, verslaggevers van concurrerende kranten, had ik een limousine gehuurd die ons naar R. moest brengen; daar zouden onze wegen scheiden, en dat deden ze ook. Onze chauffeur, een boerse man in een leren jas, zong onderweg het hoogste lied; wij zagen het gelukkig meer dan dat we het hoorden, want zijn cabine was door een dikke ruit van onze afdeling gescheiden. Wij leunden lui in onze kussens achterover, en kortten ons de tijd met kaarten, drinken of ruziemaken over Nederlands neutraliteit; de jonge Spierinx verschoot al zijn kruit met de verdediging van het vaderland tegen onze aanvallen, maar toen hij ontwapend was kon hij de lachende derde spelen, want Heise bleek een verrader en moest om zijn oostelijke sympathieën met mij op de vuist. Alleen de overweging dat hij onmisbaar was voor het betalen van de chauffeur weerhield mij ervan hem in R. aan de Belgen uit te leveren. Toen wij aankwamen waren de straten overvol, en nog stroomden de vluchtelingen binnen. De val van Antwerpen, of meer nog de angst voor een totale vernietiging van de stad, had de bewoners in paniek naar het noorden gedreven, de fortuinlijksten in de treinen die nog reden, de tienduizenden anderen in open karren, fietsend of te voet. Onze | |
[pagina 16]
| |
auto werd meteen bestormd; de mensen sprongen op de treeplanken, drukten hun gezicht tegen de ruiten en keken ons hongerig aan, alsof wij onbereikbare lekkernijen in een étalage waren. Spierinx slaagde erin een brood naar buiten te werpen en de twee gebraden kippen die wij rijk waren; het ging hem zichtbaar aan het hart, maar hij zaaide verdeeldheid onder de aanvallers en wij oogstten een voorlopige vrijheid. De chauffeur reed zijn wagen een openstaande poort binnen die toegang bleek te geven tot een schemerige ruimte, een kloostergang waarschijnlijk, en verzocht ons het verdere nieuws lopend te vergaren; hij gaf ons het adres van een familielid, een vriendin te oordelen naar de aarzeling waarmee hij haar zijn tante noemde, en beloofde ons daar te zullen wachten tot wij hem kwamen halen. Ik zorgde ervoor dat Heise hem een voorschot gaf, en we begaven ons in verschillende richtingen op weg. Ook zonder dat we het wilden zouden we wel gescheiden zijn; Spierinx spartelde nog even tegen maar ging toen definitief onder in een voorbijruisende stroom nonnen, Heise werd opgenomen in een bende geuniformeerde mannen, Antwerpse gemeentewerkers naar ik aannam, en ikzelf liep even later als schoolmeester tegen wil en dank achter een stoet kinderen aan; het bleken de bewoners te zijn van een weeshuis aan de mij welbekende Albert Girartstraat dat door enkele granaten was getroffen. Ik interesseerde mij minder voor de meis- | |
[pagina 17]
| |
jes met hun breedgerande strohoeden en de jongens in hun capes en puntmutsen dan voor de aantrekkelijke weesmoeder, die zich bovendien gemakkelijk liet uitvragen; die granaten schenen het vuur in haar te hebben aangewakkerd, zij vervloekte alle Duitsers en wenste hun kinderen knarsetandend de staat toe waarin haar eigen tweehonderd pupillen verkeerden. Na enige omzwervingen verloor ik haar uit het oog; bij een scherpe bocht drong zich onverwacht een grote huifkar tussen ons in, getrokken door vier mannen, het hoofd als volleerde paarden naar de grond gebogen. Daarachter trok een optocht van de vreemdste voertuigen mee: platte wagens waarop wezenloze mensen in stoelen en aan tafels zaten alsof ze thuis waren, handkarren die onverwoestbare grootmoeders tot rijdend bed dienden, torenhoog beladen kruiwagens die meestal door wankelende jongens werden geduwd, een mestkar zelfs waarin zich biggen en konijnen vorstelijk lieten vervoeren, fietsen die als ezels met uitpuilende zakken waren behangen. Ik sloot me bij dat leger aan en slofte langzaam mee; ik voelde me als iemand die wel op het kerkhof zijn moet maar in de verkeerde stoet is terechtgekomen, en op iedere vraag die me gesteld werd schudde of knikte ik alleen maar met het hoofd. Toch was ik niet te lamlendig om de helpende hand te bieden aan een afgetrapte vrouw die een wagentje met vijf doodsbleke kinderen voortduwde; nog enkele uren, dacht ik, en ze kon haar troepje regelrecht het graf in- | |
[pagina 18]
| |
rijden. Maar zolang duurde het niet meer; na een goed kwartier kwamen we uit op het stationsplein, en daar werden we door enkele militairen naar een halflege kolenloods langs de spoorlijn gevoerd. Ik installeerde de vrouw met haar troepje in een afgeschoten hoek, haalde een worst uit mijn valies en reikte haar die over; het was aandoenlijk te zien hoe zij hem onder haar kinderen verdeelde, die er nochtans van zaten te eten alsof het een eind touw was. De wanorde die in de stad heerste was nog niets vergeleken bij de chaos op het station. Het leek alsof de hele wereld zijn treinen naar R. had gestuurd om ze daar, om een of andere duistere reden, te laten uitrangeren. Ze stonden er rijen dik en kilometers lang, en iedere wagon was propvol; wie er niet meer bijkon had een plaatsje gezocht tussen de rails of tussen de wielen. En dan waren er nog duizenden anderen, die met gevaar voor eigen leven de enkele nog vrije sporen hadden bezet; als ze niet tijdig werden weggesleurd zouden ze zich door de langzaam binnenrijdende locomotieven eenvoudig laten verpletteren. Het scheen dat er geen enkele trein vertrok, maar dat was verbeelding, veroorzaakt door het feit dat de lege plaats ogenblikkelijk door een binnenkomende werd ingenomen; vertrekken was opschuiven, waarbij de ene trein aan de andere leek te zijn gekoppeld. Het was spookachtig, er scheen aan onzichtbare bevelen te worden gehoorzaamd, want nergens werd een sein gegeven, noch in geluid noch in licht. Het enige | |
[pagina 19]
| |
licht dat ik zag was afkomstig van carbidlampen of van de vuurtjes die hier en daar werden gestookt; waar zo'n vuurtje vlamde heerste ook bedrijvigheid, de mensen liepen er met emmers en pannen heen en weer in een poging wat te koken of althans op te warmen. Er was een vrouw die daarvoor een pot van haar kinderen gebruikte, ik vond het een typerend détail en noteerde het. In het café waar ik mijn notities uitwerkte zag ik Spierinx terug. Hij was aangedaan, zijn altijd rode wangen waren bleek geworden, met betraande ogen vertelde hij me dat hij een Nederlandse soldaat had gezien die zijn uniformjas uittrok en er een Belgisch meisje mee had gekleed. Ik ried hem aan die daad van naastenliefde niet te beschrijven omdat hij wel eens kon worden uitgelegd als een poging tot desertie, en toen hij daar intrapte spekte ik er mijn artikel mee; un journaliste prend son bien où il le trouve. Niettemin dronk ik ook menig glaasje om tot mezelf te komen; de ellende en verwarring die ik had gezien was niet alledaags, en de verwerking ervan tot een enigszins behoorlijk artikel bleek aanzienlijk zwaarder dan het verslaan van een brand of een raadsvergadering. Ik wist toen nog niet dat ik, menselijk en journalistiek gesproken, voor heel wat hetere vuren zou komen te staan. De volgende dag, na een doorwaakte nacht op de zolder van het café, zochten Spierinx en ik onze chauffeur weer op. Zijn tante had zijn dochter wel kunnen zijn, maar haar huis was zo vol dat hij voor | |
[pagina 20]
| |
de uitvoering van zijn al of niet bloedschendige practijken zeker niet de ruimte had kunnen vinden. Hij zag er ook wat miezerig uit, leek weinig meer op de levenslustige zanger die hij zich tijdens de rit had betoond, en maakte zich ogenblikkelijk op om met ons mee te gaan. De vrouw des huizes, een jonge en jolige weduwe, beschikte blijkbaar over een ruim gemoed waarin plaats was voor zeer velen; zij had, zoals ze mij direct vertelde nadat ik de naam van mijn krant had genoemd, de deur van haar hart even wijd geopend als die van haar huis, en in beide ruimten konden de vluchtelingen onderdak vinden. Uit de hongerige blikken waarmee de mannelijke bewoners haar volgden moest ik afleiden dat zij meer plaats dan voedsel bood, en ik kon mij voorstellen dat onze chauffeur de spoeling te dun werd. Collegiale en financiële overwegingen noodzaakten Spierinx en mij in haar woning de komst van Heise af te wachten, maar de aandrang van de chauffeur om gezamenlijk alvast de auto te halen was zo groot dat wij toegaven en voor Heise een boodschap achterlieten. De straten waren nog even vol als de vorige dag, maar het was een doodse volte geworden, alle beweging was verstard. Als in een arm oosters land zaten de mensen op de stoepen en zelfs op straat, in doffe afwachting en gelatenheid. Van een officier die de hele nacht voor eten en drinken had gezorgd hoorde ik dat de bevolking van de stad in een etmaal was vertienvoudigd; er was nog geen sprake van | |
[pagina 21]
| |
georganiseerde hulp, ieder deed wat hij kon, maar (met een vermoeid lachje) het was bier storten in een bodemloos vat. Hij smeekte ons in onze krant minder de nadruk te leggen op wat er gebeurd was dan op wat er nog gebeuren moest: huizen en beurzen open; wij beloofden het hem en Spierinx ledigde enkele passen verder zijn portemonnaie in de handen van een stakker die nog het meest weghad van een ontvluchte moordenaar. Ik schold hem uit, hij schold terug, maar later moest hij mij toch gelijkgeven, want het bleek dat de gevangenisdeuren van Antwerpen waren opengezet en dat onder de goeden en braven de dieven en moordenaars vrij spel hadden, om van de verleiders en verkrachters niet te spreken. De auto bleek in het geheel niet in een kloostergang te staan, zoals ik eerst dacht, maar in een doodlopend steegje waarop de zijdeuren van een bordeel uitkwamen. Dat was dus wel iets anders, maar madame had de politie erbuiten gelaten en de cliënten door de anders vergrendelde voordeur binnen. De chauffeur keek mij getroffen aan en ik wist wat er in hem omging. Zijn razernij drong pas naar buiten toen hij in de auto stapte en tot de conclusie moest komen dat het interieur op zijn minst was gebruikt als chambre séparée; met de grootste moeite weerhield ik hem ervan de bazin te lijf te gaan, en al geloofde ik mijn eigen argumenten niet, ik kon hem er tenslotte van overtuigen dat ook buiten haar om wel ontucht bedreven werd, en | |
[pagina 22]
| |
waarom dan niet in de zachte kussens van zijn gerieflijke limousine. Maar misschien was hij mij toch nog ontglipt als op dat ogenblik niet Heise op het toneel was verschenen, met aan zijn zijde een correct geklede heer die ik pas later als burgemeester Rotgans herkende. Gedachtig aan het voorschot dat Heise hem verstrekt had maakte de chauffeur een buiging, die Rotgans, de kwast, met een kort knikje incasseerde en daarna haalde hij een plumeau onder de leren voorbank vandaan om onze coupé te gaan afstoffen. Rotgans was mijn burgemeester, niet mijn favoriete maar de door het gezag gegevene. Ik was dan wel verbonden aan een van de grote dagbladen, maar ik woonde in een dorp onder de rook van de stad waar ik mijn brood verdiende, en in dat dorp was Rotgans eerste burger. Het was een ongerief dat ik op de koop toe moest nemen, en ik nam het omdat er genoeg tegenover stond: mijn huis, een verbouwde portierswoning in een oud park, mijn kaartavonden met Sikkel die mij niet alleen veel genoegen verschaften maar ook de stof voor een wekelijkse politieke beschouwing in mijn krant, mijn prachtige volière, en mijn Musa. Zij was de volmaaktste vrouw die ik ooit heb liefgehad, en zij was de vrouw van Rotgans. Musa was haar ware, Kongolese naam; ze was de dochter van een Belgisch expeditieleider in Kongo en tijdens een oproertje in Leopoldstad geboren. Ze was een onregelmatige schoonheid, samengesteld uit voortreffelijkheden | |
[pagina 23]
| |
van verschillende en vaak tegengestelde stijl die niettemin een buitengewoon aantrekkelijke eenheid vormden. Op een lange, beweeglijke hals rustte een klein sierlijk hoofd waarin de diepbruine ogen en de vochtige, beweeglijke mond al haar stemmingen openlijk weergaven; en daar hadden ze het druk mee, want ze verwisselde van stemming als een republiek van ministers. Haar armen en benen waren lang maar haar handen en voeten niet groter dan die van een kind, alsof haar schepper zich halverwege zijn werk bedacht had dat hij zuinig moest zijn op zijn materiaal. Ze had smalle schouders en kleine borsten, maar haar heupen waren breed en rond, geschapen voor het moederschap dat ze evenwel nooit deelachtig is geworden. Haar karakter was even gevarieerd als haar lichaam; ze kon van het ene ogenblik op het andere of zelfs tegelijkertijd zacht en opstandig zijn, verheven en ontvlambaar, vasthoudend en toegeeflijk, aanhankelijk en zelfstandig, schuw en vrij. Maar al die eigenschappen hielden elkaar in evenwicht, zij was een eenheid van tegendelen, een volmaakt gesloten vorm, een godin of een duivelin naar lichaam en geest. Toen ik naast die hoerenkast in R. tegenover Rotgans kwam te staan dacht ik maar een ding, en ik zei het ook: - Heeft Musa je gestuurd? Zijn belangstelling voor de Belgische vluchtelingen kon immers alleen maar voortkomen uit het feit dat hij met een Belgische was getrouwd? Hij keek langs me heen alsof ik niet bestond, maar een trekking | |
[pagina 24]
| |
langs zijn mond bewees dat ik raak geschoten had. Ik vervolgde daarom: - Haar evenbeeld heb ik hier nog niet gezien, als je dat soms kwam zoeken. Ditmaal keek hij me wel aan, met een blik vol haat die geheel misstond bij de hoge hoed en de keurige jas die hij voor deze gelegenheid meende te moeten dragen. Maar hij beheerste zich en zei: - Je collega begrijpt beter dan jij waarom ik hier ben. Heise straalde, alsof Rotgans de minister-president in eigen persoon was, en begon ijverig tekst en uitleg te geven. Hij had Rotgans de avond tevoren aangeschoten, in de overtuiging met een stedelijke autoriteit te doen te hebben omdat hij hem vluchtelingen had zien toespreken en namen noteren. Ze waren samen opgelopen, opgeschoven eerder, in een koffiehuis terechtgekomen, en daar had Rotgans hem temidden van alle gehuil en gejammer zijn geheim geopenbaard: hij had beslag kunnen leggen op een spoorwagon. Het was een buitenmodel, maar het kon rijden en het zou de volgende dag aan een van de treinen worden gehaakt die zich met hun beklagenswaardige last naar het noorden spoedden. Er was overeengekomen dat de wagon, waarin driehonderd passagiers konden plaatsnemen zou worden afgekoppeld in het dorp waar burgemeester Rotgans al zovele jaren een beleid voerde dat rustte op de pijlers van menselijkheid en doorzettingsvermogen. - Je kletst precies zoals je schrijft, voegde ik Heise toe. Hij glunderde en zei: - Het zijn de woorden waarin mijn krant het bericht | |
[pagina 25]
| |
gepubliceerd heeft. De ellendeling bleek zijn primeur nog diezelfde avond naar zijn redactie te hebben doorgeseind, met omkoping waarschijnlijk van het hele telegraafkantoor in R. Ik voelde dat ik een slag verloren had en zon op wraak. Het was duidelijk dat Rotgans op eigen gezag had gehandeld, met voorbijgaan van de raad, maar ik had geen zin hem daarvan in het bijzijn van Heise en Spierinx een verwijt te maken. Ik vroeg dus alleen: - Waar denk je die driehonderd onder te brengen, burgemeester? - Mijn vrouw is voorzitster van het inmiddels opgerichte huisvestingscomité, zei hij afgemeten, en ook die slag verloor ik dus, want Musa zou zelfs kans zien er drieduizend te plaatsen. Ik moest met een tegenactie wachten tot ik weer in mijn dorp zou zijn teruggekeerd, en daarbij zou ik even fel als voorzichtig moeten zijn omdat ik rekening zou moeten houden met de gevoelens van Musa ten opzichte van haar oude landgenoten. - Het lijkt me een al te zware opgave voor Musa, zei ik voorlopig, een opmerking die hij met een buiging in ontvangst nam. Onze chauffeur was uitgebezemd en verzocht ons in te stappen. Opnieuw deed zich een incident voor, en weer werd het veroorzaakt door de combinatie Heise-Rotgans. Mijn burgemeester had mijn collega uitgenodigd de terugreis in de gecharterde wagon te maken en Heise had copy geroken en ja gezegd. Er kwam dus een plaats in onze auto vrij. Spierinx en ik keken elkaar aan, beiden van harte | |
[pagina 26]
| |
bereid Heise van gebrek aan collegialiteit te beschuldigen, maar Heise voorkwam onze aanval door te herinneren aan het voorschot en eraan toe te voegen dat verdere onkosten natuurlijk gezamenlijk zouden worden vergoed. Hij gaf de chauffeur een sigaar, groette ons joviaal en draaide zich om, Rotgans in zijn gore kielzog meetrekkend. Spierinx haalde zijn schouders op en stapte in, ik ging tegenover hem zitten, en even later zette de wagen zich in beweging. Spierinx sloot zijn ogen, vast van plan ze de eerste uren niet meer te openen; ik bereidde me voor op een uiterst onaangename terugreis. Het lag voor de hand de overgebleven plaats door een willekeurige vluchteling te laten bezetten, maar ik kon er niet toe besluiten iemand binnen te roepen. Tenslotte kwam het er toch van, maar willekeurig was de keus toen al niet meer. De lamlendigheid die zich van de vluchtelingen had meester gemaakt had hen niet verhinderd hun namen op deuren en glazen te schilderen. De muren en schuttingen waar we langsreden waren volledig besmeurd met de Beukelaers, Cuppens, Saeveleers en Vermeylens uit het welige Vlaamse huis; maar bij namen alleen bleef het niet, want ieder had erbij gekalkt waar men hem in R. vinden kon als men hem kwijt was geraakt. Ik las dat openbare adresboek met de gebruikelijke belangstelling die ik voor namen had, en zo kon het gebeuren dat mijn oog viel op de naam van dr. Vermeersch. Had hij niet | |
[pagina 27]
| |
de tijd of de ijdelheid gehad die titel voor zijn naam te zetten, dan had ik hem gelaten voor wat hij was, een vluchteling temidden van de tienduizenden anderen. Maar dr. Vermeersch kon niemand anders zijn dan mijn vroegere collega August, later gepromoveerd tot wetenschappelijk medewerker aan het Koninklijk Genootschap voor Dierkunde in Antwerpen, een vermaard kenner van viervoetige oerwoudbewoners; en ik was het aan onze relatie verplicht hem op te sporen en zo mogelijk mee te nemen. Ik keek naar de slapende of zich slapend houdende Spierinx, tikte toen tegen de ruit die ons van de chauffeur scheidde en liet hem stoppen. Ik liep terug naar de gevel waarop Vermeersch zijn spoor had achtergelaten, herkende nu ook het handschrift, ontcijferde met enige moeite het adres en liet er de chauffeur zeer tegen zijn zin heenrijden. Vermeersch stond door het raam te kijken alsof hij mij verwachtte, maar het drong toch pas langzaam tot hem door dat ik het was; de emoties van de afgelopen dagen hadden zijn geestelijke vermogens waarschijnlijk aangetast, en wat ik voor kijken door het raam had gehouden was staren in het niets geweest, hoogstens in een allerongelukkigst verleden. Zijn gastvrouw, een even breedsprakig als nietszeggend wezen, tikte telkens opzichtig tegen haar benauwde voorhoofd, een gebaar dat meer zelfkennis verried dan het wilde uitdrukken en dat mij er in ieder geval van doordrong dat ik hem niet langer bij haar moest laten. Zonder Spierinx te | |
[pagina 28]
| |
raadplegen bood ik de ongelukkige aan met ons mee te rijden; er trok iets van een glimlach over zijn gezicht en hij knikte enkele malen heftig met het hoofd. Zijn bagage bestond uit niets anders dan een bundel papier dat eenmaal een boek moest worden, een nieuwe studie over de fauna van Kongo, zoals ik bij vluchtig doorbladeren constateerde. Ik stak het manuscript in mijn tas, liet toe dat Vermeersch zijn gastvrouw enig geld in de hand drukte en leidde hem naar de auto. Heise mocht dan een burgemeester veroverd hebben, ik bezat een bioloog van internationale vermaardheid bij wie een Rotgans in het niet verzonk. Ik nam mij niet zonder grimmigheid voor dat metterdaad te bewijzen, of te laten bewijzen. Spierinx had de ogen geopend en maakte geen enkele tegenwerping; hij stond royaal zijn plaats op de achterbank aan de nieuwe medereiziger af en nam genoegen met een van de strapontijntjes. Zo zat hij nog gerieflijk genoeg, en eenmaal op de buitenweg, bevrijd uit de neerslachtige omgeving, begon hij op zijn jonge overmoedige manier een gesprek waaraan Vermeersch tenslotte wel moest deelnemen. Wij hoorden bijzonderheden die ons ruimschoots stof voor enkele artikelen zouden opleveren; soms, als mijn vriend al te fel werd, moest ik hem temperen, vooral ook omdat ik een deel van zijn informatie voor mezelf wilde bewaren. Kenmerkend voor hem was zijn bezorgdheid voor de bewoners van de Antwerpse diergaarde; hij stelde | |
[pagina 29]
| |
zich een slachting voor waaraan zijn dierbare giraffen en antilopen ten offer vielen, en dat vervulde hem met meer haat en afgrijzen dan het beeld van de dode en gewonde burgers dat hij in werkelijkheid had gezien. Wij stelden hem zoveel mogelijk gerust, waarbij Spierinx de onvoorzichtigheid beging de Duitsers als dierenvrienden bij uitstek te bezingen, een loflied dat ik direct overstemde door een tegenzang die de verrukkingen schilderde van mijn volière, waarvan ik de waarde trouwens voor een niet gering deel aan Vermeersch had te danken, al was het alleen maar door zijn gift van de zeldzame Australische tortel. Spierinx, die schaamteloze materialist, zei lachend dat hij vogels uitsluitend als bout kon waarderen; het speet hem nog genoeg dat hij de vorige dag onze twee kippen had moeten offeren, al misgunde hij ze de berooide vluchtelingen geenszins. Zijn uitlatingen ergerden me maar brachten me ook het water in de mond, en ik vergaf hem zijn grofheid toen hij uit zijn tas een stuk kaas en een halve eendvogel tevoorschijn haalde en ons verzocht toe te tasten. Vermeersch toonde aan dat kennen en genieten konden samengaan; tussen de happen door had hij de mond vol van de Querquedula, de familie der kleine eenden tot welke het exemplaar in kwestie behoorde, dat in feite niets anders was dan de zogenaamde taling, veelvuldig voorkomend in vijvers en moerassen. Spierinx keek beteuterd en vergat zelf te eten, ik lachte inwendig maar ver- | |
[pagina 30]
| |
zuimde de gelegenheid niet, al moest ik wel even ophouden toen Vermeersch hem op droge toon vroeg of hij hem ervan moest verdenken een taling uit te zenden om een eendvogel te vangen. De arme Spierinx had, zijn naam ten spijt, nog nooit een journalistieke kabeljauw binnengehaald, maar inderdaad menige canard. Ik stapte in mijn dorp met een heel wat opgewektere Vermeersch uit dan waarmee ik in R. was ingestapt. Mijn eigen stemming werd het best gedemonstreerd door mijn opdracht aan de chauffeur ons voor de burgemeesterswoning af te zetten. Na het onvermijdelijke gemarchandeer over de vrachtprijs reed de wagen met zo'n ruk weg dat de alleen overgebleven Spierinx achterovertuimelde en ons door het achterraampje zijn laarzen liet zien, bemodderd en wel. Ik wuifde ze vrolijk toe, betrad de stoep voor Rotgans' deur en belde aan. Musa deed open. Ze zag er betoverender uit dan ooit. maar ook vermoeider, en mijn bewondering voor haar werd gemengd met bezorgdheid. Ik kuste haar vingers en stelde Vermeersch aan haar voor. Haar ogen schoten vol tranen toen ze hem verwelkomde en ons uitnodigde binnen te komen. Nauwelijks zaten we in de salon of ze barstte in snikken uit, haar zakdoekje en haar kanten blouse doorwekend. Ik vervloekte Rotgans om wat hij haar opnieuw had aangedaan; het was duidelijk dat hij haar had gedwongen de huisvesting van de driehonderd Belgen voor te bereiden en dat die taak haar te zwaar was. Ik | |
[pagina 31]
| |
stond op om haar te troosten, Vermeersch stond tegelijkertijd op om hetzelfde te doen, en zo betrokken wij ieder aan een kant van haar stoel de wacht zonder een woord te uiten. Ik keek hem nijdig aan, hij keek zo mild mogelijk terug, liet zijn blik daarna enige tijd rusten op Musa's hoofd en schouders, en knielde plotseling voor haar neer. Meer verbaasd dan verontwaardigd zag ik hoe hij haar hand nam, geduldig wachtte tot ze haar hoofd ophief en haar toen bemoedigend toeknikte. - U moet niet huilen, zei hij, - u moet blij zijn dat hij deze oorlog niet meer beleeft. Bewaar uw tranen, u zult ze misschien nog nodig hebben. Het was allemaal zo helder als glas, maar het duurde lang eer ik er doorheen kon kijken. Musa's vader bleek bevriend te zijn geweest met de vader van Vermeersch, wonderlijk genoeg, want ze waren beiden in regeringsdienst. August toonde ons een foto waarop de twee heren stonden afgebeeld, de armen om elkaars schouders, flinke kerels niettemin; de achtergrond werd gevormd door een rijtje schuwe pygmeeën voor een palissade waarachter zich vermoedelijk een verslagen monster ophield. Hij hoefde me waarachtig niet te vertellen dat dit toneeltje zich afspeelde in Kongo, maar wat ik niet wist was dat vader Vermeersch bioloog was geweest in dienst van de Belgische regering, speciaal belast met het toezicht op de pasgevangen Kongolese viervoeters die bestemd waren voor Europese en Amerikaanse dierentuinen. Evenals Musa was | |
[pagina 32]
| |
August in Kongo geboren, tot mijn opluchting aan de andere kant van de evenaar, zij het ternauwernood, in het op een derde graadje noorderbreedte gelegen Stanleystad. De foto was genomen op een dag dat Musa's vader de oude Vermeersch had opgezocht in Epulu, middenin de oerwouden van Ituri waar de dieren werden gevangen. Musa meende zich te herinneren dat zij de reis had meegemaakt, als meisje van een jaar of tien. Ik vond dat een zeer onaangename bijzonderheid, omdat ik haar noch August op de foto kon ontdekken en ik dus moest aannemen dat zij zich op dat uur samen ergens anders hadden opgehouden. Ik maakte een toespeling, enigszins bedekt omdat de ontmoeting tenslotte van dertig jaar geleden dateerde; August glimlachte, maar Musa keek me nadenkend met haar zachte donkerbruine ogen aan die nog vochtig waren van de tranen. De tranen die ik helaas niet meer kon toeschrijven aan de zorg om die driehonderd Belgen en dus aan die bruut van een Rotgans, maar die ik op rekening moest brengen van de ene Belg met wie ik haar zelf in aanraking had gebracht. Ze had gehuild omdat hij de herinnering aan het verleden had gewekt, aan haar dierbare vader die kort na het poseren met de oude Vermeersch zo jammerlijk om het leven was gekomen, en wie weet aan wie nog meer. Maar misschien, zo dacht ik wraakzuchtig, had ze toch niet gehuild als die wagon vluchtelingen haar niet te wachten had gestaan. | |
[pagina 33]
| |
Ik bracht het gesprek op die duizenden ongelukkigen, waarvan Vermeersch er trouwens ook een was, en zij bleek zich het lot van haar landgenoten inderdaad sterk aan te trekken. Maar van overspanning of zelfs oververmoeidheid was geen sprake; in minder dan een uur had zij kwartier weten te maken voor de troep die de volgende dag ons dorp zou binnentrekken. De dominee had zijn hele kerk beschikbaar gesteld, een al te doorzichtige demonstratie van geloofsijver, maar had het tenslotte toch ook practischer geoordeeld een aantal van zijn gemeenteleden de gelegenheid tot voedering, drenking en bekering te geven. De pastoor had zijn armen uitgebreid alsof hij ze alle driehonderd aan zijn hart zou willen drukken, en naderhand toegezegd er vijftig te zullen plaatsen, al moest het in zijn eigen pastorie. Schoolhoofden, de immer onbaatzuchtige middenstand, de ruwe maar o zo blanke veld- en boswachters, de baron, enkele verdoolde intellectuelen, samen hadden zij de burgemeestersvrouw het bedelen om onderdak tot een vreugde gemaakt, en dwars door alle schotten en scheidingen heen hadden zij elkaar weten te vinden in hun streven een vluchthaven te zijn voor wie maar wilde binnenvaren. Musa was zo verstandig geweest mijn huis voor inwoning te vrijwaren; onze liefde moest toch ergens bloeien, en in haar eigen huis zou dat niet meer mogelijk zijn omdat zij alle beschikbare vertrekken voor de Belgen in gereedheid had laten brengen. Zij kon niet weten dat ik | |
[pagina 34]
| |
de tranenwekker Vermeersch onderdak had aangeboden, en dat ik een heel systeem van listen en lagen zou moeten opzetten om hem onkundig te houden van onze verhouding, die tenslotte ook een biologisch element bevatte. De enige troost vond ik voorlopig in de gedachte aan de ontsteltenis die Rotgans zou bevangen bij het horen van zijn vrouws vrijgevigheid. Ik kon mij tenminste niet voorstellen dat hij haar daartoe opdracht had gegeven. Tamelijk wrevelig stelde ik Vermeersch voor op te stappen. Hij scheen niets liever te willen, stond meteen op en nam afscheid van onze gastvrouw. Toen wij al in de vestibule stonden kwam bij Musa de behoefte op aan buitenlucht, en even later liepen wij met haar tussen ons in door de dorpsstraat. Het was herfst, het regende zacht, de ronde keien glommen en de bladeren in het park waren tot een brij geweekt waarin wij dreigden uit te glijden. Sinds het kasteel was verbrand was het park openbaar, behalve dan het gedeelte om mijn huis dat ik op eigen kosten had moeten afrasteren; een verlies dat ik had moeten lijden omdat ik anders het hele huis had verloren. Zoals het daar lag was het een doorn in het oog van Rotgans, maar geen doorn zonder rozen en daarvan plukten Musa en ik in overvloed. Ik vroeg haar of zij binnen durfde komen om een glas wijn te drinken. Ze knikte zwijgend, en keek rond alsof zij voor het eerst in mijn hall stond. Vermeersch hielp haar uit haar jas terwijl ik snel | |
[pagina 35]
| |
een houtvuur aanlegde. Daarna ontstak ik de petroleumlampen boven de tafel en op de schoorsteen, en trok een fles open die in een hoek van het buffet stond. Licht en geluid maakten de vogels wakker, mijn zorgenkinderen de flamingo's begonnen te babbelen, de papegaai krijste en stak als altijd de parkieten aan. Vermeersch spitste de oren, snoof alsof hij een reukspoor volgde en verdween in de aangegeven richting; ik hoefde hem niet te zeggen de glazen deur van de vernuftig op temperatuur gehouden volière achter zich te sluiten, hij zou de warmte zeker niet laten ontsnappen. Ik evenmin; ik omhelsde mijn Musa, de kurketrekker nog in de hand, en al doende merkte ik dat de aanwezigheid van Vermeersch mij eerder opwond dan remde. Dat beloofde wat als de driehonderd eenmaal binnen onze wallen waren. Na gepaste tijd begon Musa aan mijn snor te plukken, het gebruikelijke aanhalingsteken ter opening van een moeilijke zin. Het zou nog even duren voor het eerste woord kwam, ik schonk vast onze glazen vol en bouwde het houtvuur verder op. Ze kwam vlak naast me staan en vroeg aan de vlammen: - Waarom heb je Vermeersch meegenomen? - Liefste, antwoordde ik naar waarheid, - ik beloof je dat we geen last van hem zullen hebben. Ik zal hem een taak geven, de vogels, de tuin, wat je maar wilt. Niet zo treurig kijken, Musa, Museka van me. Kom, ik drink op je, op onze liefde. We hieven het glas, ik hoger dan zij zodat mijn voet tegen haar | |
[pagina 36]
| |
kelk stootte. Ze dronk even en likte langs haar lippen; ze had een werkzame tong die nog zichtbaar bleef als ze niet praatte, want haar mond stond ook in rust op een kier. - Hij is een oude vriend van me, zei ik, - van jou ook trouwens, ik kon hem daar toch niet laten? Ze zuchtte en zei: - Hij had morgen met het transport kunnen meekomen, dat was vroeg genoeg geweest. - Denk je dan dat je man hem er tussen die tienduizenden zou hebben uitgepikt? - Nee. - Nu dan? Ze keek weer in de vlammen, strekte er haar handen naar uit en zei huiverend: - Beloof me dan tenminste dat je hem niet zult gebruiken. - Wie? - Vermeersch. Ik begon te lachen om aan te tonen dat ze me ten onrechte verdacht, maar ze kon halsstarrig zijn en trok zich terug toen ik mijn arm om haar heen wilde leggen. - Als je werkelijk van me hield, zei ze, - had je hem niet meegenomen. - Maar Musa, zei ik verontwaardigd, maar ze begon te huilen en herhaalde steeds verdrietiger: - Je houdt niet van me, je houdt niet van me. Later op de avond bewees ik haar het tegendeel, terwijl Vermeersch boven ons lag te woelen en in zijn slaap wartaal uitsloeg of schreeuwde dat ze van hem af moesten blijven.
De volgende dag trok Rotgans aan het hoofd van de Belgische troepen zijn dorp binnen. Ik had mijn krant een been toegeworpen in de vorm van een eerste algemene indruk uit R., en was thuisgebleven om de intocht gade te slaan; misschien zat er nog | |
[pagina 37]
| |
wel een berichtje in, de ware journalist slaat actualiteit hoger aan dan zijn eigen overtuiging. Heise, de verrader, bevond zich met een halve pas achterstand aan burgemeesters zijde; hij keek fier in het rond en schreef later een verslag van binnenuit, zoals hij het zelf noemde, en dat was goed te merken want het stond vol leugens. Rotgans, nog altijd in zijn aangemeten jas, marcheerde als een mislukte vervalsing voor de aandoenlijke lamme en blinde breughelianen uit; hij hield de blik strak gericht naar de einder die niets anders kon zijn dan het bordes van het gemeentehuis. In de verte floot de trein, op weg alweer naar de stad; de wagon waarin de driehonderd waren vervoerd stond verlaten langs de overdekte stoep die hier station wordt genoemd. Het hele dorp stonk naar soep. De militairen die in de omtrek gelegerd waren hadden op het plein voor het gemeentehuis een veldkeuken ingericht, en daar stonden op houtvuren en fornuizen enorme pannen te walmen alsof er een strategisch rookgordijn moest worden gelegd. Ik wilde me niet verdiepen in de vraag of ik Musa's hand in die militaire actie moest voelen, maar het resultaat was in elk geval dat Rotgans rechts uit de flank moest en niet in staat was zijn leger in triomf over het plein te voeren. Met moeite kon hij de stakkers door de nauwe doorgang tussen soeppannen en winkelpuien tot voor de trappen van zijn hoofdkwartier loodsen, en toen bezorgde een kinderkoor van alle gezindten | |
[pagina 38]
| |
hem een nieuwe teleurstelling door de Brabançonne in te zetten op het moment dat hij aan zijn toespraak wilde beginnen. Nauwelijks was het lied ten einde of daar kregen de eerste vluchtelingen een kop soep in de hand gedrukt die zij, al naar hun aard, met walging of berusting beschouwden terwijl het Wilhelmus alweer boven hun hoofden losbarstte. Rotgans deed na afloop nog een poging tot spreken maar liet het erbij toen de leden van het huisvestingscomité met veel vertoon hun opwachting bij hem kwamen maken. De soldaten, die het volkslied stokstijf hadden aangehoord, brachten hun soep met nieuw geweld aan de man en begonnen daarna een aanval met zure broden. Ik was blij dat ik Vermeersch had thuisgelaten en hem de aanblik van die spijziging had kunnen besparen, maar Musa was evenmin aanwezig en dat verdroot me. De foto van hun twee vaders in Kongo had mijn achterdocht gewekt, en die vertoonde geen enkele neiging weer te gaan slapen. Enkele meters van mij af stak boven de menigte een grijze bolhoed uit. Daaronder moest zich het raadslid Sikkel bevinden, een achtenswaardig handelaar in landbouwmachines die de Partij der Ingezetenen vertegenwoordigde. Ik stond op vertrouwelijke voet met hem, en nadat ik met armgezwaai zijn aandacht had weten te trekken baande hij zich een weg naar me toe en begroette me op zijn al te joviale manier. Ik vroeg hem op de man af of hij ingenomen was met de plotselinge vermeerdering | |
[pagina 39]
| |
van het aantal ingezetenen; hij schudde het hoofd en voegde eraan toe dat onder al die gezichten er geen enkele was waaraan hij de toch zo noodzakelijke agentuur van zijn machines zou toevertrouwen. Wij verwijderden ons van het marktplein en liepen door een van de uitgestorven straatjes; uit sommige huizen staken vlaggen, een paar bewoners die nog zotter wilden doen hadden welkom boven hun deur geschreven. Sikkel vertelde me dat Rotgans een buitengewone raadsvergadering had belegd waarop hij zijn menslievende plannen had ontvouwd. De Onafhankelijken, waartoe de burgemeester behoorde, de Katholieken en de Arbeiderspartij hadden het voorstel toegejuicht; de drie fracties beschouwden de Belgen als hun broeders, de Onafhankelijken omdat ze het wilden, de Katholieken omdat ze het moesten, de Arbeiders omdat ze het dachten. De Protestanten hadden eerst wel eens willen weten hoe het met de geloofsverhouding stond; Rotgans stelde hen tevreden met de belofte dat hij zijn best zou doen zoveel mogelijk schakering in het gezelschap aan te brengen, al kon iemands geloof niet van zijn neus worden afgelezen, hetgeen Sikkel naar zijn zeggen ter zitting waagde te betwijfelen. Wat zijn eigen partij betrof, hij had tegengestemd; de Ingezetenen vertegenwoordigden sinds jaar en dag de plaatselijke belangen, en die achtte hij met de komst van een dergelijke troep allerminst gediend. Belgen waren van nature morsig, en de voordelen die de middenstand van hun | |
[pagina 40]
| |
verblijf zou genieten zouden niet opwegen tegen de vervuiling en vernielingen waarmee het dorp na hun vertrek zou blijven zitten. Om nog niet te spreken van de zedelijke verwildering die een zo luchthartig volkje, en dan nog wel uit een havenstad, zonder enige twijfel zou veroorzaken. Tenslotte had hij nog gewezen op het gevaar van schending der neutraliteit, maar daarin kon en wilde ik hem niet volgen, en ik citeerde de passage uit de troonrede waarin werd gezegd dat Nederland alle ongelukkigen die binnen zijne grenzen een toevlucht zoeken met open armen zou ontvangen. Die passage riep het beeld van Musa weer voor me op, en ik vroeg Sikkel in hoeverre Rotgans bij zijn actie door zijn vrouw zou zijn geleid. Hij keek me veelbetekenend aan maar deed er het zwijgen toe. Ik zei achteloos: - Ze krijgt alles van hem gedaan als ze wil. - Van wie niet?, antwoordde hij met een lachje dat me niet aanstond, en toen hij dat zag voegde hij eraan toe: - Ze is zo vindingrijk dat ze nog kans zou zien een tekort in de begroting weg te werken. - Bedoel je dat Rotgans die troep daarom hier heeft gehaald?, vroeg ik, nog niet dadelijk overtuigd van de juistheid van zijn toespeling. - Het was maar bij wijze van spreken, zei hij luchtig en wuifde naar een denkbeeldige voorbijganger. We waren intussen ongemerkt bij het station aangekomen, en liepen op de wagon toe waarin de vluchtelingen de tocht hadden gemaakt. De compartimenten lagen nog vol bagage, een onwelrie- | |
[pagina 41]
| |
kende bloemlezing uit de verzameling die ik al in R. had zien rondzeulen. De chef voegde zich bij ons, en Sikkel opende direct onderhandelingen met hem over de mogelijkheid een van zijn machines alsnog naar België te vervoeren. Ik liet hen alleen en aanvaardde de terugtocht naar het marktplein. De eerste die ik zag was Musa. Opnieuw viel me haar vermoeide houding op, en al kon ik die gedeeltelijk verklaren, ik maakte me ongerust. Ze droeg op haar mantel een oranje kokarde, die ik ook aantrof op de min of meer gevormde boezems van de andere leden van het comité. De vluchtelingen waren in groepen verdeeld die onder commando stonden van een huisvester en een soepkoker; de militairen hadden eindelijk het masker der naastenliefde afgerukt en liepen met stijve benen langs hun nieuwbakken compagnietjes, af en toe een bevel schreeuwend of een onwillige in zijn rij terugduwend. De toekomstige gastheren en gastvrouwen zwermden achter hen aan, een troep hyena's op zoek naar de lekkerste hapjes. Sommigen schaamden zich niet de Belgen in armen en benen te knijpen, als slavenhandelaars die zich niet de eerste de beste in handen laten stoppen. Zij lieten zelfs niet los toen de eerste afdeling zich in beweging zette, op weg naar de nieuwe verblijfplaats. Een twee, een twee, riep de militaire aanvoerder, en de dame van het comité keek ingespannen op haar adreslijst, alsof het de partituur was van een mars die ze nog nooit geblazen had. Toen de eerste compagnie | |
[pagina 42]
| |
uit het gezicht was startte de tweede, en na korte tijd was de markt ontruimd, op de rokende veldkeukens na. Musa had alles als een man geregeld, ik moest haar in stilte bewonderen al was dan ook alles buiten mij omgegaan. Op weg naar huis zocht ik naar een middel om Rotgans buiten haar om te treffen, maar het enige wat ik kon verzinnen was een artikel met vraagtekens achter enkele punten uit zijn beleid. Thuis trof ik Vermeersch aan met een van mijn kakatoes op zijn hoofd, en aangezien dat een opstelling bleek die mij de lust tot schrijven vergalde besloot ik eerst een gesprek met hem te voeren. Ik trachtte hem ervan te overtuigen dat Rotgans zijn hulpactie ten eigen bate had opgezet, nam Sikkels insinuatie betreffende een begrotingstekort over met de toevoeging dat uitgaven voor vluchtelingen niet te controleren waren, wees op de soep en andere vernederingen die zijn lotgenoten zich al hadden moeten laten welgevallen, en mat de geestelijke druk waaronder Rotgans zijn vrouw met die hele affaire had geplaatst zo breed mogelijk uit. Ik vond het zelf een lange lijst, maar Vermeersch keek me aan alsof ik niets gezegd had en vroeg waar ik heen wilde. - Naar een rechtvaardige verdeling van lasten, zei ik. - Ons dorp kan de zorg voor die driehonderd mensen niet op zich nemen. Menslievendheid die verder gaat dan de portemonnaie is onmaatschappelijk, en iedere dag soldatensoep wordt zelfs de nederigste vluchteling te machtig. - Het | |
[pagina 43]
| |
gaat maar om enkele dagen, zei Vermeersch slap, - en daarin houden wij die soep wel uit. Maar als ik je teveel ben, mijn waarde, zoek ik wel elders onderdak. - Jij zult heus niet iedere dag soep van me krijgen, zei ik bijtend, - jij krijgt wel wat beters, maar ik betwijfel of het je zou smaken als je het zou nuttigen in een dorp dat op de rand van een faillissement staat. En wat bedoel je eigenlijk met enkele dagen? De oorlog is pas begonnen. - We kunnen met teruggaan toch niet wachten tot hij afgelopen is, antwoordde hij fier. - Antwerpen is een moeder die niet zonder haar zonen kan. Hij sloeg zich bij die laatste zin dreunend op de borst. Ik haalde mijn schouders op en schreef een artikel dat niet alleen vraagtekens bevatte, maar ook vele uitroeptekens en cursiveringen. Ik nam het de volgende dag mee naar de krant en oogstte er succes mee, dat me minder naar het hoofd steeg dan wel in de benen zakte. Ik voelde me dodelijk vermoeid, en als ik aan Musa dacht voelde ik me nog ongelukkig ook, want ik wist dat ik me met een dergelijk artikel van haar verwijderde; nog tien van zulke stukken en wij zouden elkaar al niet meer kunnen zien. Toch moesten ze geschreven worden, ik kon Rotgans niet zijn gang laten gaan en het dorp naar zijn ondergang. Ik dwaalde die dag door de stad rond, vertoefde op het station waar de vluchtelingentreinen onafgebroken binnenliepen, besteeg enkele van de beestenwagens waarin de rampzaligen op een dun laagje stro de reis hadden gemaakt, | |
[pagina 44]
| |
en bezocht de beurs waar zij door de dames en heren van het comité werden opgevangen. Het blanke marmer van de prachtige vloer was onder een laag vuil bedekt, de pilaren die anders zo'n stijl aan het gebouw gaven leken misplaatst, het was een zonderlinge tempel waarin het Antwerpse proletariaat zijn lijden blootlegde. In het hokje van een der geziene commissionairs vond ik de moeder met de vijfkinderen terug die ik in R. had geholpen; zij had zich intussen een man aangeschaft die mij niet de vader leek en het ook wel nooit zou kunnen worden. Zij huilde toen ik haar de hand drukte, de worst schoot haar waarschijnlijk in de gedachten, ik voelde mij verplicht melk en brood voor haar te stelen dat op tafeltjes in de grote zaal stond. Vele anderen kon ik blij maken met de mededeling dat de toondichter Hullebroeck 's avonds liederen zou zingen waarvan de baten voor hen zouden zijn. Het trof me dat zij temidden van hun ellende nog oog hadden voor de cultuur, al werd dat oog dan ook door chauvinistische drijfveren bewogen. Enkele uren later echter bleek dat een illusie, want Hullebroecks baten waren dan wel voor de Vlamingen, maar zijn noten waren uitsluitend voor Nederlanders. Ik had besloten in de stad te overnachten omdat de krant mij de volgende morgen vroeg nodig had, en om de avond door te komen getroostte ik mij enkele uren het gezelschap van mijn muziekminnende landgenoten. De baardige bard zong hun een Vlaamse leeuw toe die zo niet | |
[pagina 45]
| |
hun hart dan toch hun beurs moest openklauwen, bejubelde Tineke van Heulen het maartje dat draafde als een paardje, en toonde zijn groot-nederlandse gezindheid door het brullen van een Vrijwilligersmars die een Nederlander speciaal voor deze gelegenheid had gemaakt. Ik ergerde mij aan de liefdadige uitdrukking op vele gezichten en vroeg mij af wie van al die dames en heren eveneens een Vermeersch aan haard en hart koesterde. Het scherpe cursiefje dat ik nog in de nacht schreef werd door mijn hoofdredacteur geweigerd met de motivering dat het niet aanging critiek te oefenen op een liefdadige onderneming die geld opbracht. Om mij te tergen stuurde hij mij op een onderwerp af dat nog te min was voor de jongste verslaggever: de inlevering van honden. Krachtens artikel 32 van de Wet op de Vorderingen had de militaire commandant alle honden uit de stad opgeroepen voor hem te verschijnen; het vaderland had hen nodig voor het trekken van mitrailleurs en ander licht geschut. De verontruste dieren hadden hun bazen en vrouwen meegenomen, en daar kwam ik terecht in een huilende en jankende troep die op mij een buitengewoon onzedelijke en onzindelijke indruk maakte. Ik kon mij niet voorstellen dat het leger van hen gediend was en bij informatie bleek me dan ook dat de commandant alleen gesteld was op dieren die konden aantonen van het mannelijk geslacht te zijn en zeventig centimeter hoog, van de grond tot de schoft. Ik voelde mij geroepen dat | |
[pagina 46]
| |
de menigte mee te delen; het gevolg was een onbeschrijflijke verwarring waarin ik haast omkwam maar die ik naderhand niettemin beschreef, als kenmerkend voorbeeld van de misverstanden tussen leger en volk. Het verslag berokkende mijn hoofdredacteur meer kwaad dan het cursiefje zou hebben gedaan, en dat verheugde me. Een magere troost overigens, die mij nog ontnomen werd toen ik bij mijn thuiskomst van Sikkel hoorde wat ik tijdens mijn afwezigheid had gemist. De vluchtelingen hadden zich over het algemeen rustig gedragen; er waren enkele kleine schermutselingen geweest, over de kleding van sommige vrouwen, de taal die hier en daar wat al te grof klonk (Sikkel wilde geen voorbeelden noemen), over de wijze van bidden die sommige dorpsgenoten niet in hun huis konden dulden. Maar dat waren kleinigheden, van dezelfde orde als een vechtpartijtje tussen de jeugd van beide landen in het park, vlak achter mijn huis. 's Avonds echter waren de inwoners opgeschrikt door gezang en geschreeuw van enkele mannen en vrouwen die op zoek bleken te zijn naar een danslokaal. De veldwachter had een zoet lijntje uitgegooid, maar daarmee waren ze niet te vangen, ze waren zelfs weerspannig geworden en een van de vrouwen had hem in het gezicht gekrabd. Toch wilde hij de sterke arm niet gebruiken, en daarom had hij bij Rotgans aangeklopt in de verwachting dat die alles nog wel in der minne zou weten te regelen. De burgemeester had hem | |
[pagina 47]
| |
een krachtterm toegevoegd, zijn jas aangetrokken en het bevel gegeven hem zo spoedig mogelijk ter plaatse te brengen. De veldwachter was enigszins verbaasd maar nog niet achterdochtig, en zijn verontwaardiging was dan ook groot toen Rotgans het troepje vluchtelingen naar hun wensen vroeg en hen naar het café naast de kerk bracht. Het kerkhof, zoals het werd genoemd, wilde juist gaan sluiten, het was negen uur, de kastelein blies de laatste lamp uit. Maar Rotgans beval hem licht te maken, bier te tappen en de pathefoon op te winden. Onder het machteloos toeziend oog van de veldwachter nam hij een van de vrouwen bij de hand en leidde haar ten dans; het was niet alleen de vrouw die gekrabd had, maar zij bleek bovendien tijdens de vlucht haar man en kind te zijn kwijtgeraakt, als zij tenminste een man bezat. Onder luid gejuich van de anderen hadden die twee als verliefden gewalst, en naderhand zelfs nog een poging tot cancan ondernomen die geëindigd was toen die Vlaamse slet in haar eigen rokken verward raakte en op de grond viel. Het weerzinwekkende feest had tot na de officiële sluitingstijd voortgeduurd. Ik had Sikkels verhaal ademloos aangehoord, en vroeg hem na afloop wat hij in de raad wilde doen. Rotgans had zich niet alleen misdragen, hij had ook een overtreding begaan, en niets leek mij eenvoudiger dan hem daarover in de raad aan te vallen en hem desnoods ten val te brengen. Sikkel vreesde | |
[pagina 48]
| |
echter dat hij alleen steun zou vinden bij de protestantse partij; katholieken, onafhankelijken en arbeiders zouden, om verschillende redenen overigens, eensgezind blijven. Ik beloofde hem dat ik zijn aanval in mijn krant zou voorbereiden; al was ik dan een dag te laat, ik zou Rotgans een slag toebrengen die door dat uitstel alleen maar aan kracht zou hebben gewonnen. Eindelijk zou ik kunnen afrekenen met de man die ik meer dan wie ook haatte, alleen al omdat hij zich had meester gemaakt van de vrouw die ik meer dan wie ook beminde; en ik zou het doen met dat voortreffelijke wapen van de geest, het woord. In gedachten mijn pen scherpend spoedde ik mij naar huis, en daar vond ik voor mijn haardvuur en achter mijn wijn Musa en Vermeersch. Mijn eerste opwelling was moord, maar ik beheerste mij en bleef sprakeloos in de deur staan. Musa zat met haar rug naar mij toe, haar donkere haren vielen langs haar schouders en lieten een deel van haar verrukkelijke hals vrij; zij droeg de lichtgroene jurk met de uitstaande kraag waarin zij mij het dierbaarst was. Zij had mij niet horen binnenkomen, maar Vermeersch zag mij meteen en sprong op om mij te begroeten. Ik duwde hem opzij en liet mij in de stoel vallen die hij juist had geleegd. Nadat ik zijn glas in het vuur had omgekeerd vroeg ik Musa wat dit samenzijn te betekenen had. Zij keek langzaam naar mij op en ik zag dat zij gehuild had. Vermeersch deed een stap naderbij en zei iets | |
[pagina 49]
| |
te haastig: - Wij hebben herinneringen opgehaald die haar nogal hebben aangegrepen. Sta me toe ... Ik wuifde hem stil en wendde mij weer tot Musa met dezelfde vraag. - Ik wist niet dat je zo grenzeloos en zo onredelijk jaloers was, zei ze bitter. - Alsof jij dat niet eist, zei ik grof. - Als het maar uit liefde was, fluisterde ze, en ik meende dat ze Vermeersch in haar gezichtskring probeerde te lokken. Met zulke uitspraken verlamde ze me, en dat wist ze; met liefde, had ik wel eens gezegd, bedoelt iedereen wat anders, met het woord liefde althans, en je moet me toestaan dat ik het niet hanteer. Ik zweeg dus, en dat werd een gezamenlijk zwijgen tot Vermeersch op vertellende toon sprak: - Je orthotomus bennettii, mijn waarde, is druk aan het bouwen. - Dat interesseert me geen steek, zei ik, en hij waagde het te lachen omdat hij een woordspeling in mijn antwoord opmerkte. In werkelijkheid trouwens interesseerde het me wel, want als hij gelijk had was het de eerste keer dat mijn snijdervogels, mijn twee Ceylonese musjes, zouden gaan nestelen; een des te grotere bizonderheid omdat me was verteld dat ze hun nest van bladeren aan elkaar naaiden, en dat wilde ik graag bevestigd zien. Musa legde met een smekend gebaar haar hand op mijn mouw, en ik zwichtte; er zou mij tenslotte nog gelegenheid genoeg worden geboden onaangenaam te zijn. Ik leidde het gesprek in de richting van het kerkhof waar Rotgans zich zo buitengewoon levenslustig had gedragen. August | |
[pagina 50]
| |
mengde zich erin met de mededeling dat de burgemeester hem met die uitbarsting van danswoede had verbaasd en getroffen. Musa's blik verhardde, een teken dat zij geëmotioneerd raakte en tot een uitbarsting zou kunnen komen waarbij vergeleken die van haar man maar kinderspel was. Zij was werkelijk een kleine vulkaan, leven met haar was altijd spannend, soms onmogelijk maar nooit vervelend, een avontuur kortom dat ieder ogenblik verkeerd kon aflopen. Omdat ik meende dat de lava ditmaal op het hoofd van haar man zou terechtkomen gaf ik haar nog wat meer voedsel in de vorm van enkele pittige details over zijn valpartij op het kerkhof. Haar ogen schoten vuur maar ze zei nog steeds niets, en toen ik eindelijk rechtstreeks om haar oordeel vroeg wees ze op Vermeersch en zei niet meer dan: - Laat hij het je maar uitleggen. Ik antwoordde dat ik zijn oordeel al kende; hij had immers al ongevraagd beweerd dat Rotgans' handelwijze hem had verbaasd en getroffen? - Je hebt dat blijkbaar verkeerd begrepen, mompelde August. - Het heeft me namelijk verbaasd en getroffen dat een man die pas eenmaal in Antwerpen is geweest zo voortreffelijk de geest van de stad en de behoeften van zijn bevolking heeft aangevoeld. Het was een lange volzin, en August was buiten adem toen hij ermee klaar was. Maar ik niet minder, want wat hij me daar toegevoegd had betekende niets anders dan dat hij, en Musa, het gedrag van Rotgans volledig goedkeurden. - Vind jij dat ook?, vroeg ik | |
[pagina 51]
| |
haar ten overvloede, en ik trachtte haar met een stalen blik te doorboren. Ze week niet, knikte alleen, en dat was meer dan ik verdragen kon. Ik sloeg op de tafel dat de glazen omvielen en de wijn op de vloer spatte, greep de pook en verbrijzelde in zinneloze woede een monster van een vaas waaraan ik niettemin gehecht was, schold Vermeersch uit voor verrader en sloot mijn handen moordlustig om Musa's hals, haar prachtige lange beweeglijke hals die bij mij associaties wekte met een edel dier, een fabeldier waarschijnlijk want ik kon het niet benoemen. August rukte me los, volmaakt overbodig en belachelijk, en vroeg Musa of ik haar bezeerd had. Ze slikte moeilijk en zweeg; het harde was uit haar ogen verdwenen, ze keek me teder en tot mijn ergernis ook meewarig aan. Ik ging trillend zitten en vroeg Vermeersch om opheldering. - Over goed en kwaad van Rotgans' optreden praten we niet meer, zei ik, - ik wil alleen weten wat jullie ertoe gebracht heeft hem te verdedigen. - Het feit dat we Belgen zijn, zei August op dezelfde fiere toon als waarop hij dat smerige Antwerpen zijn moeder had genoend. Ik lachte zo schamper als ik kon, en uit dat geluid sprak een wereld van minachting en hoon. Musa zei ondraaglijk medelijdend: - Je zult het nooit begrijpen, en daarom heb ik je lief, maar een Hollander zakt van verdriet ineen en een Belg danst ervan. Vermeersch knikte als een stappende ezel, en gaf een aantal opmerkingen over de psychologie van de Antwerpenaar ten beste die even | |
[pagina 52]
| |
dom waren en die mij ervan overtuigden dat een dierenkenner iemand was die te weinig ontwikkeling bezat om mensenkenner te zijn. Het was een bewogen avond, die echter resulteerde in een van de beste en scherpste artikelen uit mijn hele journalistieke carrière. Het bevatte niet alleen een onweerstaanbare aanval op het beleid van Rotgans, maar ook een pleidooi om bezinning op de verantwoordelijkheden van de burgemeester in het algemeen, en een verzoek om krachtiger toezicht op zijn benoeming waardoor daden als door Rotgans bedreven ten enenmale zouden zijn uitgesloten. Verder gaf ik mijn visie op de taak van ons volk tegenover het Belgische, waarbij ik, met eerbiediging van de open armen uit de troonrede, een duidelijke grens aangaf: Wij mogen op de duur de Belgische behoeftigen geen boterhammen snijden van het brood waarom onze eigen armen vragen. Het was een artikel waarvan vooral het laatste deel veel stof deed opwaaien, dat echter niet mij bezoedelde maar een aantal leidende figuren die meenden dat de ellende van anderen eerder voor leniging in aanmerking komt dan onze eigen ellende. Er gingen al spoedig stemmen op voor overleg met de Duitsers over een terugkeer van de vluchtelingen naar hun eigen huis en haard. Maar zover was het nog niet; stad en land waren druk in de weer het bed te spreiden voor de honderdduizenden die de grens waren overgestoken. De driehonderd stapten als vreemde vogels door | |
[pagina 53]
| |
onze straten, gluurden de steeds legere winkels binnen op zoek naar extra graantjes, bevuilden het park en gingen weer op stok, als zij tenminste niet op het kerkhof rondhipten. De kastelein, aanvankelijk verontwaardigd om de beknotting van zijn vrijheid, zag al spoedig winst in het gedans en had zonder veel moeite een vergunning van de gemeente gekregen om later te sluiten. De verontwaardiging van de bevolking was algemeen, maar Rotgans had de raad beneveld en kreeg gedaan wat hij wilde. Sikkel had, na mijn artikel, inderdaad de moed gevonden vragen over het gebeurde te stellen, maar het arbeiderslid had de klok horen luiden over de smokkel van een landbouwmachine naar het brandende België, en toen was het voor Rotgans' onafhankelijke medestander een klein kunstje de klepel op de juiste plaats aan te brengen. De man was trouwens smid en ook beroepshalve een fel tegenstander van de gemechaniseerde Sikkel. Die moest er dus het zwijgen toedoen, en vond later, op een voor hem onfortuinlijke kaartavond, de treurige moed mij van verraad te verdenken omdat ik de enige was die het gesprek tussen hem en de stationschef had bijgewoond. Alsof een landbouwmachine die open en bloot in een trein voor België wordt geladen geen duidelijke taal spreekt! Musa raakte hoe langer hoe verder van me verwijderd en werd me hoe langer hoe liever. Ze verweet me nooit iets, keek me alleen treurig aan als ik weer een uitval had gedaan en streelde mijn haar waar | |
[pagina 54]
| |
Vermeersch bij was. Ik verdacht hem allang niet meer van een poging haar van mij af te kapen; hij interesseerde zich alleen voor vrouwen als het dieren waren, en mijn snijderwijfje dat inderdaad was gaan nestelen had zijn volle belangstelling. Het mannetje trouwens evenzeer. Musa's angst dat ik hem in de strijd tegen Rotgans zou gebruiken was volkomen ongegrond; hij was niet te gebruiken, tenzij voor het verzorgen van de volière, het kappen van brandhoutjes en het voltooien van zijn geschrift over de Kongolese fauna, hoewel ik moest toegeven dat laatste niet geheel te kunnen beoordelen. De resultaten van mijn journalistieke plichtsbetrachting begonnen zich al na enkele dagen af te tekenen, niet in maar buiten ons dorp. Enkele grote bladen hadden mijn artikel of althans de strekking ervan overgenomen en daar uit eigen beweging een passage aan toegevoegd waarin zij van hun groeiend onbehagen getuigden. Het was natuurlijk een fraaie geste van de gemeente geweest, zo schreef een van mijn noordelijke collega's, de trouwzaal op het stadhuis tot slaapzaal in te richten, maar het leven hernam zijn loop en de paartjes hadden recht op een echtverbintenis in de oude vertrouwde bedding. Een zuidelijke krant tekende protest aan tegen het huisvestingscomité uit zijn stad, dat loslopende katholieke kinderen liever onder de blote hemel liet slapen dan onder protestantse dekens die er toch met voorbijzien des geloofs voor waren aan- | |
[pagina 55]
| |
geboden. Een derde sprak van de kosteloze voedering der vluchtelingen als van een vergrijp jegens onze eigen armen, en bauwde mij daarmee dus zonder bronvermelding na, maar ik vergaf het hem omdat hij mijn denkbeelden tenslotte gratis verbreidde. De algemene geprikkeldheid waarvan die kranten spraken gaf mij tenslotte een stap in de pen die ik zelf als stoutmoedig beschouwde maar toch noodzakelijk. Het kostte mij grote moeite mijn hoofdredacteur daarvan te overtuigen, en pas na een lang gesprek in aanwezigheid van August Vermeersch was hij bereid mij twee kolom voor mijn inderdaad opzienbarend voorstel af te staan. Ik drong er in dat artikel bij de regering op aan al het mogelijke te doen om de vluchtelingen te helpen naar hun vaderland terug te keren. Mijn gesprekken met Vermeersch hadden mij de zekerheid verschaft dat hij en zijn lotgenoten niets liever wilden dan weer langs de De Keyserlei drentelen, al was het dan onder het oog van de bezetter. Antwerpen, zei Vermeersch, was een eeuwig zogende moeder, en de Antwerpenaren waren de zuigelingen die moesten sterven als zij van haar borst werden weggerukt. Ik liet hem die woorden herhalen tegen mijn hoofdredacteur, naar wiens bureau ik hem als levend bewijs van mijn stelling had meegetroond. Ze maakten indruk, en al beval mijn chef mij wel in het geval ik ze zou citeren zogende door voedende en borst door tafel te vervangen, het was duidelijk dat Vermeersch' taal hem beviel. Toen August | |
[pagina 56]
| |
de bloedverwantschap nog verder uitwerkte, over de geboden hulp sprak als daad van zusterlijke liefde en broederlijke genegenheid die echter niet al te lang moesten worden genoten, nam hij de hoofdredacteur geheel voor zich in en zag ik mijn kans schoon met mijn voorstellen voor de dag te komen. Een zo spoedig mogelijke terugkeer dus, voorbereid door een commissie die zich eerst ter plaatse van de veiligheid zou moeten overtuigen. Ik dacht mij die commissie samengesteld uit een vertegenwoordiger van de regering, een burgemeester van een grote stad en een afgezant van de vluchtelingen. De Duitsers zouden een vrijgeleide moeten garanderen. Na terugkeer zou de commissie rapport moeten uitbrengen, en dat zou bindend moeten zijn voor wat er verder diende te gebeuren. Het artikel werd in die trant gepubliceerd en ontketende stormen van protest en bijval. Mijn hoofdredacteur kwam mij op de schouder kloppen, werd ontboden bij de regeringscommissaris voor de vluchtelingen, klopte mij na dat bezoek op de andere schouder en deelde mij mee ervoor te hebben gezorgd dat ook ik deel van de commissie zou uitmaken. Ik verbleekte bij zoveel eer, wees op de extra kosten, voerde aan dat mijn journalistieke onpartijdigheid gevaar liep, maar het slot was dat ik het vierde (of het eerste) wiel aan de wagen werd. Een dag later al vertrokken wij: een hoge en magere regeringsambtenaar, de opgeblazen secretaris van A. die de burgemeester verving, de goedmoedige | |
[pagina 57]
| |
Antwerpse medicus Raymond Frank en ik, een bont maar tamelijk zwijgzaam gezelschap. Ik had Vermeersch nog gevraagd of hij zijn volk niet wilde vertegenwoordigen, maar hij had mij giftig aangekeken, mij ervan beschuldigd dat ik hem al half in de val had laten lopen en tenslotte uitgeroepen dat hij zou gaan als Antwerpen hem riep, niet als ik hem dwong. Zijn gedrag bevreemdde me, ik liet hem node in mijn huis achter en niet nadat ik Musa met een geheim toezicht had belast. Ik gaf haar de sleutel, die zij met schuwe blik maar met gretig gebaar aannam, een verontrustende tegenstelling die mij tot in Antwerpen bezighield. Wij reden een dodenstad binnen. De buitenwijken waren uitgestorven, winkels en café's hadden hun grijze rolluiken neergelaten, de ramen van de woonhuizen waren met planken dichtgespijkerd. Het leek uren te duren eer wij de eerste mens zagen, een man die roerloos in zijn deur stond en door ons heen scheen te kijken toen wij passeerden. De dokken lagen verlaten, een enkele agent liep er heen en weer; even later zagen wij een Duitse patrouille die kranig voortstapte. Dichter bij het centrum werd het drukker, er klonk getoeter van auto's, een wagen van het Rode Kruis snelde voorbij, enkele Duitse matrozen die ons op de fiets tegemoetkwamen staken joviaal hun hand op, een groet die alleen door de secretaris werd beantwoord, zij het slapjes. Op de Meir was het werkelijk bedrijvig, dokter Frank herkende tussen de wandelaars ver- | |
[pagina 58]
| |
scheidene vrienden of patiënten, maar daar merkten wij voor het eerst ook verwoestingen op. Een bom, die op de hoek van de Jezusstraat was ingeslagen, had het gedeelte tot de Meir verwoest, en tussen het puin waren vele burgers omgekomen. Wij hoorden dat ook de Justitiestraat zwaar had geleden, en ik beweerde dat het niet toevallig kon zijn dat gerechtigheid en geloof het hadden moeten ontgelden. Franks ogen waren betraand, maar de regeringsman keek mij aan alsof ik een gemene mop had verteld die hij niet wilde begrijpen. De Duitse commandant, een of andere Freiherr, had het stadhuis gevorderd, en toen wij daar aankwamen leek het ons het beste hem meteen te spreken te vragen. Wij werden afgescheept met zijn plaatsvervanger, een marine-officier, Oberleutnant Krüger. Hij ontving ons zeer hoffelijk, streelde zijn pet die voor hem op het bureau lag, en kraaide dat niets hem meer zou verheugen dan de spoedige terugkeer van de gevluchte stedelingen. Een moeder kan niet zonder haar kinderen, zei hij tegen de pet, en die kinderen hebben de plicht hun moeder te steunen als zij honger en dorst moet lijden. Frank vroeg of er dan gebrek heerste, een veronderstelling die hem een kille blik van Krüger opleverde en de mededeling dat de Belgen nog veel te leren hadden. Ons regeringslid begon voorzichtig aan een verzoek om een schriftelijke verklaring dat de terugkerenden niets zou worden aangedaan, maar toen ik de aderen op Krügers voorhoofd zag zwellen haastte ik | |
[pagina 59]
| |
mij te zeggen dat wij meer prijs stelden op het erewoord van de officier. Hij sloeg onder het bureau zijn hakken tegen elkaar en gaf het ons, de hand op het hart en de ogen ten hemel. Wij namen afscheid en gingen op zoek naar de burgemeester, volgens dokter Frank een wijs en bezadigd man, in werkelijkheid een zeer opvliegend mens die echter als patiënt van Frank de leefregel had meegekregen zich kalm en rustig te gedragen. Hij had zijn intrek genomen in een kamertje dat hij geheel vulde, en het had mij niet verbaasd als het onder de druk van zijn machtige gestalte uiteen was gebarsten. De helft van onze delegatie was gedwongen zich in de gang op te stellen, een ongerief dat door de kolossale stem van de burgemeester tot een minimum werd beperkt. Hij schreeuwde ons toe dat zijn stad de vluchtelingen met open armen zou ontvangen, dat hijzelf tegenover de bezetters sterker stond als hij zijn volk achter zich wist en dat de Duitsers zich wel zouden wachten represailles te nemen, al was het alleen uit eigenbelang. Dokter Frank wees op Leuven en Mechelen waar de Duitsers een aantal teruggekeerden hadden gegrepen en tewerkgesteld of gedeporteerd, maar de burgemeester zwaaide met zijn hand zodat die tegen de muur kletste en brulde dat Antwerpen geen Leuven was en dat hij er met zijn leven voor borg zou staan dat zijn burgers geen haar op het hoofd werd gekrenkt. Het klonk overtuigend, maar voor alle zekerheid vroeg ik hem toch of hij bereid was met ons terug te keren | |
[pagina 60]
| |
en zijn woorden in ons land te herhalen. Hij haalde zwaar adem, drukte zijn vuist tegen zijn hart en mompelde iets onverstaanbaars; Frank haastte zich te zeggen dat hij hem een dergelijke tocht in geen geval zou toestaan, en dat hij er trouwens het nut ook niet van inzag. Het woord van een Antwerpenaar was een erewoord dat zich aan geen grens stoorde. Ik dacht echter aan Musa en stelde mij voor hoe ze mij zou aankijken als ik haar bezwoer dat zij haar driehonderd broeders en zusters met een gerust hart kon laten vertrekken, dat we in het bezit waren van twee erewoorden, een Belgisch en een Duits, en dat ik geen enkele doodskophuzaar of Uhlaan was tegengekomen maar alleen enkele jolige jantjes op een fiets. Ik drong er dus op aan dat de burgemeester iemand zou aanwijzen die ons rapport met woord en daad zou kunnen dekken, en na lang onderhandelen kwam er een representatief Antwerps magistraat uit de bus om ons op de terugreis te vergezellen. Het was de stadsadvocaat meester D'Haese, een schrikachtig man met een geel gezicht, van wie ik ieder ogenblik vreesde dat hij het veld zou ruimen. Wij lieten geen gras over het rapport groeien en ik moest toegeven dat D'Haese ons menige dienst bewees door iedere hindernis zodanig te beknabbelen dat hij al spoedig instortte. Zijn redevoeringen in het openbaar, waartoe hij zich al eveneens met graagte leende, waren klinkende bewijzen van de Belgische welsprekendheid, en ik merkte weldra dat | |
[pagina 61]
| |
wat ik eerst voor schrikachtigheid had aangezien niets anders was dan het vermogen ieder onderwerp aan te tippen en dan vlug op het volgende over te springen, zodat de tegenpartij steeds een slag achter bleef. Die tegenpartij bestond niet alleen uit de dames en heren wier liefdadigheid nog geen eind wilde nemen, maar ook uit vluchtelingen die al in paniek raakten als zij de naam Antwerpen hoorden uitspreken. Ik kon mij hun angst goed voorstellen, maar het leek mij beter het mes te hanteren dan een zachte dokter te zijn die stinkende wonden maakt, en wij sneden er dus lustig in. Hoezeer hardheid geboden was bleek eens toen om practische redenen een groepje van vijftig uitgewekenen van de ene naar de andere stad moest worden overgebracht. Niemand durfde in de trein te stappen uit vrees dat die hem spoorslags naar Antwerpen zou terugvoeren; op het perron speelden zich de vreselijkste tonelen af van vrouwen die zich de kleren van het lijf rukten en mannen die het stationspersoneel naar de keel vlogen. Leger en politie moesten eraan te pas komen om de ongelukkigen de coupé's in te werken, en toen de trein al reed klonk hun beestachtig gehuil de achterblijvenden nog in de oren. D'Haese greep dat incident aan om er tijdens zijn toespraken tot de vluchtelingen op te wijzen dat zij als gast van Nederland niet alleen rechten maar ook plichten hadden, en zo was het een goede gewoonte dat een bezoeker niet met opstappen wachtte tot de gastheer begon te gapen maar uit | |
[pagina 62]
| |
eigen beweging vertrok als de ander nog fris was. En bovendien, hoorden zij Antwerpen niet roepen, werd het niet hoog tijd de rolluiken weer op te halen, de stoelen te bezetten, het vee te melken? Wat de Duitsers betreft, zij gedroegen zich netjes, zij zouden dat blijven doen, maar zij zouden voor de terugkeer der gevluchten misschien een termijn stellen, en het was beter die dan maar niet te overschrijden. Als ik D'Haese zo bezig hoorde vroeg ik mij wel eens af of ik niet te ver was gegaan, of Rotgans het waard was dat ik zulke zware wapens in de strijd had gebracht. Onze persoonlijke vijandschap was uitgegroeid tot een nationaal conflict, en de inzet was althans in omvang honderdduizenden malen vergroot. Ik schatte dat tegenover de ene Musa niet veel minder dan een millioen vluchtelingen stond, en het kostte mij soms moeite haar niet in die menigte te doen ondergaan. Mijn hoofdredacteur knipoogde mij in het voorbijgaan toe op een wijze die mij deed veronderstellen dat hij mij doorzag, maar de erecode verbood hem het stellen van vragen, en daarbij kwam dat ik zijn krant dusdanig in de aandacht had gebracht dat hij alles liever zou willen dan mij kwetsen of beledigen. Bovendien zorgde ik voor uitstekende verslagen en artikelen, waarbij ik putte uit de beste informatiebronnen die weer geen andere waren dan de overheidspersonen aan wie het lot van de Belgen was toevertrouwd. Zij gebruikten mij maar al te graag als spreekbuis, en ik liet mij gebruiken omdat ik mij | |
[pagina 63]
| |
te allen tijde het recht voorbehield mij de andere kant op te draaien en hun mijn eigen meningen in het gezicht te blazen. Ik hoefde dat overigens niet toe te passen, want ondanks critiek en tegenwerking kwam het toch zover dat de eerste trein met duizend vluchtelingen naar het zuiden vertrok, en toen ik begon te rekenen kwam ik tot de slotsom dat er sinds de aankomst van de eerste nog geen veertien dagen waren verlopen. Het enige dat mij hinderde was mijn verlies bij het bepalen van de keuze dier eerste duizend; ik had de autoriteiten er niet van kunnen overtuigen dat de driehonderd beschermelingen van Rotgans met een spoedige terugkeer het meest waren gebaat. Een onaangename verrassing wachtte mij ook nog toen ik achter een raampje in de vertrekkende trein het gezicht van Heise ontdekte, die mij overdreven hartelijk toewuifde en een blocnote opstak om te kennen te geven dat hij de reis beroepshalve meemaakte. Ik zond hem een verwensing na. Musa maakte het mij moeilijk. Haar grilligheid, die ik als een van haar charmes beschouwde, bewoog zich nog uitsluitend tussen de polen van spot en kwaadaardigheid, en de enkele omhelzing die ze mij toestond eindigde in een handgemeen dat nauwelijks meer tot het spel der liefkozingen kon worden gerekend. Zij voegde mij ook allerlei scheldwoorden toe die uit haar zuivere mond onaanvaardbaar klonken, en vergeleek zichzelf meermalen met een wild dier in gevangenschap dat ik | |
[pagina 64]
| |
weerloos en onschadelijk had gemaakt door het tanden en nagels uit te rukken. Het leek er veel op dat ik in het zoeken en hanteren van de middelen het doel was voorbijgestreefd, en volgens de wijsgeren is dat hetzelfde als het niet te bereiken. Ik vroeg August hoe zij zich tijdens mijn verblijf in Antwerpen had gedragen, maar hij ontweek mij en bekende tenslotte dat zij zich in het geheel niet had laten zien. Het had hemzelf ook bevreemd, en hij was enkele malen aan haar deur geweest, maar ze had telkens laten zeggen dat ze niet kon ontvangen. Het verontrustte mij meer dan wanneer ik had moeten vernemen dat zij dag en nacht in mijn huis had doorgebracht; zijn mededeling kon alleen betekenen dat Rotgans haar in zijn greep had, en dat zij zich daaraan onderwierp zodra er geen andere krachtige hand tegenoverstond. Ik gebruikte ons volgende samenzijn om haar met verwijten te overladen en met vragen te bestoken, maar ze luisterde nauwelijks, keek mij met harde blik aan, stampte ongeduldig met haar voet toen ik haar liefkoosde en gebruikte ostentatief een zakdoek om haar lippen af te vegen, alsof zij de indruk die ik daar had achtergelaten wilde uitwissen. Ik had mij al eens eerder geërgerd aan haar overdreven zindelijkheid, maar deze demonstratie was van heel andere aard dan het tandenpoetsen en handenwassen dat zij honderdmaal op een dag deed. Zij wilde mij beledigen, en zij deed het. Mijn overwinning op Rotgans bracht mij dus ver- | |
[pagina 65]
| |
lies of althans schade toe. Rotgans zelf wilde de strijd nog niet opgeven en bedacht telkens nieuwe middelen om de vluchtelingen aan zich te binden. Er kwamen toneelvoorstellingen en concerten, er werd voorgedragen en gedanst, de onderwijzers gaven lessen in zogenaamd beschaafd Nederlands, Kerstmis naderde en er werden onder leiding van een langharige stedeling stalletjes en kribjes gemaakt die de man ten bate van de uitgewekenen en zichzelf wist te verkopen. Enkele krachtige figuren die zich te gespierd achtten voor dat fijne werk hadden Rotgans hun diensten aangeboden, en hij had hen onverwijld met bijlen en spaden het park ingestuurd om daar ontginningsarbeid te verrichten voor de aanleg van een hertenkamp. Het was al jaren de innige wens van de burgemeester dat zijn dorpelingen over een dergelijk instituut konden beschikken, en de raad had hem indertijd toestemming gegeven het te vestigen in een hoek van het park, de hoek achter mijn huis. Riolering en straataanleg gingen echter voor, en van die hertenkamp was niets gekomen, al lag er wel een ontwerp klaar dat middels rustieke bruggetjes, hekjes en stalletjes op deskundige en toch landelijke wijze aan de noden en behoeften van het cervus elaphus tegemoetkwam. De Belgen begonnen meteen al hun opgekropte energie te ontladen, ze spitten en hakten dat de aardkluiten en houtspaanders in mijn tuin terechtkwamen, en mijn gebalde vuist en gevloek aten ze voor zoete koek | |
[pagina 66]
| |
op. Ik diende onmiddellijk een protest bij het gemeentebestuur in, beriep mij op de hinderwet en andere verordeningen, maar er werd mij te kennen gegeven dat de termijn voor het indienen van bezwaren allang was verstreken, en ik keerde onverrichterzake naar huis terug. Ik overwoog een artikel in de krant, maar de zaak was te persoonlijk; het is het lot van de journalist dat hij maatschappelijke wantoestanden beschrijft en bestrijdt, maar tegen het onrecht dat hemzelf wordt aangedaan niets kan uitrichten. August, die mij hoe langer hoe verder de keel uithing, keek het werk van zijn stadgenoten met welgevallen aan; een dag later had hij zich al onder hen geschaard, gaf wenken en aanwijzingen, en kreeg Rotgans zover dat het oorspronkelijke ontwerp werd ingetrokken en vervangen door een plan-Vermeersch. Ik dacht erover hem de zorg voor mijn vogels te ontnemen, maar ik wilde mijn eigen zorgen niet vergroten en liet hem begaan. De volière zag er trouwens voortreffelijk uit, de vogels waren uitbundiger dan ooit, er werd gepaard en genesteld dat het een lust was. De conversatie tussen August en mij had zich tot de vogels beperkt, tot de dieren althans, want als wij begonnen bij de plataleidae of mijn trots, de phoenicopteridae, nam het gesprek al spoedig een wijdere vlucht en belandden wij bij een of andere familie van viervoeters, meestal bij zijn geliefde zebra's of giraffen of antilopen. Hij kon daar goed over vertellen, en op dat punt was ik ook bereid | |
[pagina 67]
| |
hem te volgen of zelfs te waarderen, maar daarbuiten apprecieerde ik hem hoe langer hoe minder, en sinds hij dat wist drong hij zijn meningen en gevoelens ook niet meer aan me op. Er was een gewapende vrede ontstaan die wat mij betreft de hele oorlog had mogen duren; ik had hem nu eenmaal in mijn huis gehaald en wilde me niet aan mijn verplichtingen onttrekken. De naam Musa werd niet meer tussen ons uitgesproken; als zij kwam trok hij zich in zijn kamer of in de volière terug, zodat wij ons spel van kat en muis in volle vrijheid konden spelen. Er kwam overigens weer een avond dat zij zich in mijn armen nestelde en mij liet begaan, weliswaar in een gedeprimeerde stemming waarin misschien zelfs een poging tot moord haar onverschillig zou hebben gelaten, maar toch glimlachend en af en toe kreunend alsof zij naar de oude en altijd nieuwe tederheden verlangde. Het was de dag voordat de Belgen uit ons dorp zouden vertrekken, en ik vroeg mij af of haar gedrag daardoor werd bepaald, en als dat zo was of dan het verblijf van de vluchtelingen haar vijandigheid tegenover mij kon verklaren. Er waren misschien onaangename ervaringen in haar Belgische of Kongolese verleden die door de komst van haar landgenoten opnieuw bezit van haar hadden genomen, en die haar van haar stuk hadden gebracht. De foto van haar vader met de vader van Vermeersch speelde mij weer door het hoofd, maar ik liet hem daar en ging voort haar gezicht te strelen. | |
[pagina 68]
| |
Zij zag er moe en slecht uit, en ik besloot bij een bevriend arts in de stad een consult voor haar aan te vragen; de dorpsdokter constateerde nooit iets, behalve de dood, en dan was het te laat. De uittocht der Belgen ging met vlagvertoon gepaard, alsof het dorp tenslotte blij was dat ze vertrokken. De markt was zorgvuldig vrijgehouden zodat Rotgans zijn driehonderd pleegkinderen eindelijk kon toespreken, maar eerst moesten zij met de harmonie voorop de gemeente nog eens rond om van alle dierbare plekjes afscheid te nemen. De dominee wuifde beschaafd uit een van de pastorieramen, de pastoor stak zijn uitgedoofde pijp omhoog alsof hij hem aan de zon wilde aansteken, de middenstanders wisten nog niet of ze buigen of barsten moesten en bleven in het achterhuis. Waarschijnlijk had ik het aan Vermeersch te danken dat ook het park in de route was opgenomen; onder de dreunende slagen van de trom en het geschetter van het koper trok de processie langs mijn huis en om de halfvoltooide hertenkamp waarin de hond van Sikkel rondsnuffelde alsof hij de toekomstige bewoners al op het spoor was. Ik constateerde dat de Belgen goed in de kleren zaten, de vrouwen in mantels waarvan enkele met een bontkraag waren gesierd, de mannen in dikke jassen en met een zwarte pet op het hoofd die verried dat wij een zeevarende natie waren, de kinderen in wollen broekjes en rokjes en kousen waarvan Musa er zeker zes paar had gebreid. Onze eigen kinderen keken ernaar | |
[pagina 69]
| |
met gerechtvaardigde afgunst, en het was op hun gezicht te lezen dat het vlaggetje in hun blote hand het gemis van een paar dikke wollen wanten maar nauwelijks kon goedmaken. Toen de stoet op het marktplein was aangekomen zongen zij niettemin zonder rancune het Belgische volkslied, niet unisono zoals bij de intocht maar driestemmig, en zij voegden er onder aanvuring van een mij onbekende kaalkop een vierstemmige Vlaamse leeuw aan toe die menige vluchteling de tranen uit de ogen perste. Rotgans, volgetuigd met hoge hoed en zilveren keten, zorgde voor de vrolijke noot door op de trap naar het bordes een trede te missen, en beging daarna de fout een poging tot eerherstel te ondernemen met de opmerking dat een burgemeester beter over zijn eigen benen kon struikelen dan over die van een ander. Het vervolg van zijn toespraak was al even ongelukkig als de aanloop en mondde uit in een aantal ongetwijfeld diepe maar ook holle zinsneden: Ons dorp, de vlaggen en andere versieringen ten spijt, rouwt om uw heengaan. Het zal leeg zijn zonder u, beste vrienden, niet alleen in onze straten maar ook in ons hart. Ik wil u wel bekennen dat ik uw vertrek als een persoonlijk verlies gevoel. Eenmaal echter zullen wij elkaar weerzien, als alle ellende geleden is; God geve dat het niet lang meer zal zijn. Leve België! Het leek wel een lijkrede, ondanks de laatste uitroep. Ik keek rond en zag overal ernstige gezichten, waarover hier en daar weer de tranen stroomden. De | |
[pagina 70]
| |
harmonie mocht blazen wat hij wilde, een vrolijke uittocht werd het niet. Rotgans liet, als een welopgevoed gastheer, zijn bezoekers uit, en achter hem aan liep het hele gemeentebestuur met zijn dames de weg naar het station op, Sikkel als laatste. Ik greep hem bij zijn jas, en vroeg waar Rotgans zijn vrouw had gelaten. Hij keek me verbaasd aan en stelde me al voortlopend op verwijtende toon de vraag of ik dan niet wist dat ze het bed moest houden. Een bloedspuwing in de afgelopen nacht had haar bijna van het leven beroofd. Voor het eerst op die dag nam ik de hoed van het hoofd, en daardoor voelde ik dat het was gaan regenen. Ik liet de stoet aan mij voorbijtrekken, draaide me om en sloot me op in mijn huis.
Enkele maanden na de vrede van Versailles voerde een maarts regenbuitje uit België honderden lintjes aan waarvan er ook een in ons dorp neerdaalde, juist op de borst van Rotgans. De eerste dagen droeg hij het merkteken wat onwennig, maar al spoedig stapte hij er trots als een pauw mee rond en liet eraan ruiken wie wilde en niet wilde. Er ging geen raadsvergadering voorbij of hij maakte wel een opmerking over de dankbare Belgen die in hem de hele gemeente hadden gehuldigd, en zo trouw wisselde de decoratie mee van costuum dat ik hem ervan verdacht een aantal duplicaten op de verschillende colberts te hebben laten vastnaaien. Ik kon mij moeilijk voorstellen dat Musa zich daartoe | |
[pagina 71]
| |
had geleend, of liever: ik wilde het mij niet voorstellen; maar ik moest erkennen dat haar weerstandsvermogen onder haar ziekte had geleden, behalve dan waar het de verhouding tot mij betrof, en het zou dus mogelijk zijn geweest dat Rotgans haar zover had gekregen. Sinds die eerste aanval was zij bedlegerig gebleven, met tussenpozen weliswaar waarin zij op de been mocht en soms zelfs op straat, maar het grootste deel van de tijd bracht zij op haar slaapkamer door; het was mij niet gelukt zover door te dringen, hoewel ik toch al veel verder was geweest, en ik vroeg mij wel eens af of zij mij weerde uit schaamte over zichzelf, medelijden met mij of angst voor Rotgans. Ik stuurde, om toch iets te doen, bloemen en een enkel boek dat ze niet ongelezen mocht laten, en eenmaal liet ik haar door het dienstmeisje een van mijn vogels overhandigen, een zeldzaam exemplaar van de platycercidae in een ruime koperen kooi, maar Rotgans liet hem al na een dag verwijderen en overbrengen naar de bouwvallige woning van een instortend drankorgel, daarmee zijn haat jegens mij op de hem eigen fijnzinnige wijze demonstrerend. Ik wist de liederlijke dronkaard mijn vogel voor een kruik jenever afhandig te maken, maar het dier had weken nodig om weer op verhaal te komen en is zijn levenlang een eenzame in de volière gebleven, zijn onstuitbaar nakomelingschap ten spijt. Ik liet in mijn krant Rotgans' lintje voor wat het was, kleurde het niet mooier of lelijker dan het | |
[pagina 72]
| |
eruitzag, maar kon niet nalaten enkele kritische opmerkingen te maken over de waarde van dergelijke decoraties in het algemeen. Enkele weken later echter moest ik krachtig stelling nemen tegen een nieuwe beloning die de dankbare Belgen mijn burgemeester in uitzicht stelden, een gift ter verfraaiing der gemeente, zoals het werd genoemd. Het was niet nogmaals de Belgische regering maar de Antwerpse burgerij die Rotgans wilde lonen, en al moest ik toegeven dat er in het dorp genoeg te verfraaien viel (te beginnen met het gedeelte van het park dat ten behoeve van de nog altijd ledige hertenkamp was ontbost en ontaard), het kwam mij toch voor dat de Antwerpenaren beter deden eerst aan hun eigen omgeving te denken. Als ik terugdacht aan de geruïneerde Jezusstraat en de geblakerde Fonteinstraat dan stond een weldaad aan ons dorp gelijk met een misdaad jegens de eigen stad, een verhouding die, zij het omgekeerd, verdacht veel overeenkomst vertoonde met Rotgans' constructie tijdens de oorlog. Het zou, schreef ik, een eeuwige schande voor ons zijn als op onze markt een monument zou verrijzen dat gebouwd was van de stenen die een Antwerps dakloos gezin beschutting hadden kunnen bieden. Mijn uitspraak van vijf jaar geleden dat wij de vluchtelingen het brood van onze eigen armen niet mochten aanbieden kwam mij weer in gedachten, maar ik herhaalde hem niet, om redenen van goede smaak en ook omdat een dergelijke vorm van beeldspraak niet | |
[pagina 73]
| |
meer zo overtuigde sinds het brood in kwaliteit en hoeveelheid was gerezen. De hebzucht van het gemeentebestuur won het van het restje begrip en mededogen, en Rotgans werd gemachtigd het geschenk in beginsel te aanvaarden. Over de aard van de verfraaiing hadden de Antwerpenaren zich nog niet uitgelaten, en de raad ging zich aan de zonderlingste gissingen te buiten, vanaf een complete kerk (katholiek) via een bibliotheek (arbeider) tot een standbeeld van een gemechaniseerde landbouwer (ingezetene). Rotgans liet het kinderspel een tijdje begaan en greep toen in met de mededeling dat de toekomstige gevers het op prijs zouden stellen als uit de gemeente een waardevolle suggestie zou worden gedaan. De afgevaardigden vielen beschaamd stil, uitgezonderd de Arbeiderspartij die zich niet kon voorstellen dat er iets waardevollers kon zijn dan de ontwikkeling van de dorpelingen middels een boekerij, een openbare wel te verstaan, voor groene, rijpe en alreeds rotte lezers. Rotgans haakte diplomatiek in op dat woord ontwikkeling en liet toen even elegant los door te beweren dat eigen aanschouwing der wetenschap nog te verkiezen was boven benadering via een boekerij. Niemand durfde dat te ontkennen, al fronsten katholiek en protestant gezamenlijk het voorhoofd bij het horen van de term wetenschap, waarop Rotgans' onafhankelijke partijgenoot tot hun beider tevredenheid met het zoveel goddelijker woord natuur kwam aan- | |
[pagina 74]
| |
dragen. En toen de geuren van bos en beemd eenmaal door de raadszaal woeien vatte Rotgans de koe bij de horens en vroeg hij zich op bewogen toon af of de raad niet geheel in de geest der Belgen zou handelen door hun de gelegenheid te bieden het werk hunner handen te voltooien. Daar lag, in een der fraaiste gedeelten van het park, een terrein braak dat schreeuwde om aan zijn doel te mogen beantwoorden: de hertenkamp, door de vluchtelingen naar aanwijzingen van een hunner vermaarde deskundigen gemodelleerd, beplant en van sierlijke en toch doelmatige opstallen voorzien. Wat zou mooier geschenk zijn, voor gever en ontvanger, dan de eerste steen van de stapel die daar eenmaal zou mogen grazen, spelen en wellicht zich vermenigvuldigen? Voor de ontvangende partij zou het een parel aan de kroon zijn, voor de gevende de kroon op het werk. Het voorstel werd aanvaard, met alleen de stem van Sikkel tegen; hij betoogde dat het hert uitsluitend voor de sier bestond, niet voor het nut, en dat het toelaten van een dergelijk dier in de dorpsgemeenschap dezelfde uitwerking zou hebben als het toelaten van een bepaald soort juffertjes in een fabriek voor landbouwwerktuigen. Hij oogstte geen bijval, en de raad machtigde burgemeester en wethouders een brief aan de Antwerpenaren te verzenden waarin op dankbare toon gewag zou worden gemaakt van de eer die het ons dorp zou zijn indien het werd begiftigd met een specimen van het | |
[pagina 75]
| |
cervus elaphus, hetzij een edelhert, rendier, damhert of ree. In zijn combinatie van sierlijkheid en kracht zou die edele vertegenwoordiger der cervidae als het symbool kunnen worden beschouwd van de in luchtigheid verpakte onverzettelijkheid waarmee de Antwerpse vluchtelingen hun lot in die donkere dagen hadden gedragen, ons allen en ons nageslacht ten voorbeeld. Ik publiceerde enkele gedeelten uit die brief in de krant onder de kop Doe wel en zie toch om. Rotgans beloofde mijn hoofdredacteur een aanklacht wegens smaad als ik mijn woorden niet terugnam, maar voordat ik nog een nieuwe belediging had kunnen vinden kwamen de Belgen roet in het eten gooien door een uitnodiging aan de burgemeester om de eerste bewoner van zijn dierenpark zelf te komen afhalen. Een hert echter leek hun wat al te eenvoudig voor ons dorp; het kon inderdaad bogen op een combinatie van kracht en sierlijkheid, maar het ontbeerde ten enenmale die voortreffelijke deugd der zeldzaamheid. Om nu die drievuldigheid van krachtig, sierlijk en zeldzaam over ons dorp te kunnen uitstorten boden zij Rotgans en in hem de hele gemeente een vertegenwoordiger aan van een diersoort die zich nog niet buiten zijn Kongolese geboortegrond had vertoond: een exemplaar van de zojuist in de equatoriale oerwouden ontdekte Okapia Johnstoni. Het zou de vroegere gasten van burgemeester Rotgans een vreugde zijn als hun weldoener zich op hun kosten naar Leopoldstad | |
[pagina 76]
| |
wilde inschepen, teneinde het gloednieuwe dier op zijn vangstgebied in ogenschouw te nemen en het daarna op de reis naar zijn nieuwe vaderland te vergezellen. Ik voelde in dat snorkende aanbod de verraderlijke hand van August Vermeersch, en, toegegeven, de schaduw van Musa's lieflijke handje. De foto van hun beider vaders voor die palissade kreeg een nieuwe en nog ongunstiger betekenis voor me, ontleend aan mijn plotseling opkomend vermoeden dat hun triomfantelijke houding iets van doen had met de vangst van de eerste okapi. Ik moest die verdenking na enig cijferen echter laten varen; de Engelsman Johnston die het dier zijn achternaam had gegeven kwam de eer toe het als eerste Europeaan te hebben ontmoet, en dat was pas in 1900, een jaar of vijftien na die foto. Al rekenend kwam ik tot de conclusie dat het plaatje moest dateren uit het jaar dat de Belgische koning de Onafhankelijke Kongostaat uitriep, en het was dus waarschijnlijk dat de twee heren de armen om elkaar hadden heengeslagen om die heuglijke nieuwe verbintenis tussen België en Kongo te symboliseren. Musa's vader had toen al enkele expedities achter de rug die de koning na zijn kennismaking met mijn Engelse collega Stanley had uitgezonden, en de oude Vermeersch had vermoedelijk juist de verpakking ontworpen voor de eerste antilope die hij naar Europa wilde verzenden, of de eerste zebra, maar in geen geval dus de eerste okapi. Ons dorp kon erop stoffen de | |
[pagina 77]
| |
eerste Europese verblijfplaats te worden van dat dier; een twijfelachtige eer, aldus Sikkel in de raad, die de gemeente voor een niet gering deel te danken moest hebben aan de vestiging van een hertenkamp die wat betreft zijn accomodatie en wetenschappelijke leiding iedere bestaande dierentuin verre achter zich liet. Zijn sarcasme trof geen doel, de raad gaf Rotgans toestemming de okapi te gaan ophalen en voteerde gelden voor de verdere inrichting van de hertenkamp en de bezoldiging van een nog te benoemen oppasser. Een ogenblik dacht ik nog, tegen beter weten in, dat Rotgans tot inzicht zou komen en de okapi laten waar hij was, maar het was verspilde moeite, en de waarschuwing die ik hem de volgende dag in de krant toediende al evenzeer. Ik zag hem de week voor zijn vertrek meermalen in de stad, waar hij winkels in tropische kleding afliep, zich een verrekijker en een fototoestel aanschafte en de universiteitsbibliotheek lastigviel met aanvragen van boekwerken over de Okapia Johnstoni. De oogst was gering; Johnston zelf had een studie geschreven in de periode dat hij de okapi nog als een nieuw paard beschouwde in plaats van als een lid der giraffidae, en dan waren er nog aanmoedigende titels als ‘Notes on some of the viscera of the okapi’, of ‘Meeting of the Zoological Society of London of nov. 13th 1906 on the letter of Capt. P.H.G. Powell-Cotton, F.Z.S., about the Okapia Johnstoni, published in The Times of sept. 27th 1906’. | |
[pagina 78]
| |
Ik kende die titels omdat ik ze zelf had geraadpleegd, toegevend aan de natuurlijke behoefte van de journalist aan informatie, zelfs waar het onderwerpen betreft die hem tegen de borst stuiten. Uit alles wat ik had gelezen trad de okapi als een zeer onaangenaam dier naar voren, en ik vroeg mij af wat mensen als Stanley en de mij onbekende Johnston bewogen kon hebben die niet eens volwaardige giraffe uit zijn terecht gekozen schuilhoeken in het oerwoud naar buiten te lokken. Een halve eeuw eerder was de gorilla ontdekt, ook al een beest dat naar innerlijk en uiterlijk beoordeeld beter voor eeuwig verborgen had kunnen blijven, en samen met de okapi vormde die wanstaltige aap een duo dat iedere ontdekkingsreiziger de lust zou moeten benemen ooit nog verder in het oerwoud door te dringen. Het kon echter niet anders of Rotgans vatte ogenblikkelijk een warme liefde voor zijn nog ongeziene aanwinst op, en onderrichtte iedereen met ontleende wetenswaardigheden over de darmen (dertig meter lang), de hersens (een pond), en de uitwerpselen (hard en rond). Het was een liefde die zich voornamelijk met de lichamelijke zijde bezighield, en, zo zei Sikkel fijntjes, dat kon ook moeilijk anders omdat Musa hem in dat vlak niets meer te bieden had. Als zij in haar eigen slaapvertrek lag te woelen en te hoesten dan hield haar man zich een deur verder bezig met de ingewanden van de okapi. Of die gegevens over hun levenswijze juist waren wist ik niet, maar het sneed me door de | |
[pagina 79]
| |
ziel als ik eraan dacht hoe Musa eenzaam lag te verkommeren terwijl die ellendeling van een Rotgans zich zorgeloos voorbereidde op zijn plezierreisje naar de equator. Opnieuw trachtte ik toegang tot haar te verkrijgen, maar opnieuw werd ik aan de deur afgescheept, en ik begreep dat ik op het vertrek van Rotgans zou moeten wachten om eindelijk succes te hebben. Voor een man die erop kon bogen haar intiemer te kennen dan haar wettige levensgezel was het een vernederend uitstel, dat Rotgans nog rekte door eindeloze besprekingen over zijn plaatsvervanging. De secretaris kon er niet mee worden belast omdat in ons kleine dorp de functies van burgemeester en secretaris in een persoon zijn verenigd, en de twee wethouders hadden geen van beiden tijd, omdat de ene zijn knopenwinkel moest drijven en de ander zijn dertig koeien melken. Tenslotte werd de knoop doorgehakt, op kosten van de gemeente een bevoegde kracht in de winkel neergezet en kon het Rotgansloze tijdperk een aanvang nemen. Voor velen was het een geruststelling dat de gemeente nu door een man van protestants-christelijke beginselen zou worden geregeerd, wiens degelijkheid al jarenlang genoegzaam was gebleken uit zijn voorkeur voor benen knopen boven parelmoeren. Rotgans kon met een gerust hart de wildernis tegemoetreizen, en hij deed het. Als ooit zijn gebrek aan verantwoordelijkheidsgevoel aan de dag was getreden dan wel op het | |
[pagina 80]
| |
ogenblik dat hij zich installeerde in de trein die hem naar de haven van Antwerpen zou brengen. Het was nog tot daaraantoe dat hij zijn gemeente achterliet in de handen van een manufacturier, maar het overschreed alle grenzen van naastenliefde en fatsoen dat hij zijn vrouw de dood in handen gaf. Toen ik de dag na zijn vertrek bij Musa binnendrong zag ik dat zij niet meer te redden was. In haar grote, al te schitterende ogen blonk geen vonkje van herkenning, haar hand bleef koud en bewegingloos toen ik hem in de mijne nam, het gezicht marmerwit toen ik het kuste, op de vurige blosjes na die zich op de jukbeenderen aftekenden. Van de warme levende Musa die ik en die mij had gekoesterd was niets dan een schim overgebleven. Zij hoorde niet wat ik tegen haar zei, ze zat roerloos in de kussens en staarde met die verschrikkelijk glanzende blik voor zich uit zonder iets te zien. Alleen haar lichte en vlugge ademen bewees me dat ze nog leefde, maar er waren momenten dat ik kon zweren dat ze al gestorven was en dat het zachte gehijg naast me door een ander of iets anders werd veroorzaakt, een onzichtbare vogel, een oud uurwerk, een blad tegen het raam. Om mijn ontroering te verbergen begon ik de kamer op en neer te lopen, van het bed naar de ladenkast, van de kast naar haar kaptafel waarop de borstels lagen die haar haren hun glans hadden gegeven. Ik nam er een op, woog hem in mijn hand en wilde hem weer neerleggen, maar toen zag ik in de spiegel dat zij | |
[pagina 81]
| |
haar hoofd had omgedraaid en naar me keek. Ze probeerde te glimlachen en ik raadde wat ze wilde; ik ging weer naast haar zitten, nam een lok van haar dofgeworden haren in mijn hand en begon die voorzichtig te borstelen. Ik zag dat haar hals was vermagerd en verkreukeld, de eertijds glanzende huid was dor als papier; ik legde de lange haren erover om het niet te hoeven zien. Ze leunde of zakte tegen mij aan, ik voelde dat ze snikte, maar zo zwak dat het niet meer dan huiveren was. Ik hield op met borstelen, legde mijn hand om haar schouder en bereidde me erop voor dat ze in mijn armen zou sterven. Na enige tijd vroeg ik haar mij te vergeven als ik haar in mijn strijd voor de belangen van ons dorp en ons land in het algemeen zou hebben gekwetst. Ze bewoog haar hoofd langzaam heen en weer, ik nam aan dat ze mijn wens ingewilligd had en fluisterde haar toe dat ik haar meer liefhad dan wie ook. Ik was tactvol genoeg om de naam van haar man niet uit te spreken, maar ik kon me toch niet weerhouden te zeggen dat liefde verplichtte en dat ik haar niet in de steek zou laten nu zij erop was aangewezen. Ze wilde antwoorden, maar een hoestbui overviel haar en matte haar zo af dat ze lange tijd niet tot spreken in staat was. Ze was uit mijn arm gegleden en ik dekte haar zorgvuldig toe, ervoor wakend dat de dekens niet te zwaar op haar rustten. Nauwelijks had ik me opgericht of de deur ging open en daar trad zo waardig als hij kon de dorpsdokter binnen. Hij had zijn | |
[pagina 82]
| |
koffertje thuisgelaten, ervan overtuigd dat zijn instrumentarium Musa toch niet meer kon genezen, en dat het blote woord meer baat zou geven. Ik deelde de eerste helft van die overtuiging, de tweede niet. Hij knikte mij kort toe, voelde Musa achteloos de pols en vertelde haar op babbelende toon dat de reis van haar man wel door buitengewoon fraai weer werd begunstigd. Hij liet de pols vallen en wees met een breed gebaar naar het raam, alsof de blauwe lucht en de stralende zon zijn persoonlijke werk waren. Daarna verzocht hij mij de kamer te verlaten. Ik gehoorzaamde, om Musa te sparen, en stelde mij in het portaal op bij een uitspringend venster dat uitzag op het dorpsplein. Na enige tijd kwam langs een onzuivere diagonaal de bode van het gemeentehuis aanwankelen, met in zijn armen een zware, vormeloze last. Hij koerste op kromme benen in de richting van de burgemeesterswoning en slaagde erin de stoep te bereiken. Pas toen hij aanbelde, met zijn neus omdat hij zijn handen niet kon vrijmaken, kon ik zien wat hij droeg: een maquette van de hertenkamp. Eerst had ik nog even gedacht aan een al aangebroken taart, maar wat ik voor geconfijte vruchtjes en restanten nougat had aangezien bleken de daken van de stallen en de kruinen van bomen te zijn. Er werd getreuzeld met opendoen, de bode moest tegen de deur schoppen om de meid naar voren te laten komen, maar toen was haar bewondering ook groot, en ik kon horen hoe zij de man en zijn model met | |
[pagina 83]
| |
kreten van verrukking binnenhaalde. Even later kwamen zij de trap opstommelen; toen ze mij zagen staan legden ze de maquette bedeesd aan mijn voeten, de bode nam zijn pet af en keek mij aan met een blik waaruit ik las dat ik over het ding kon beschikken. Ik bedwong de aanvechting om het te vertrappen, bekeek het uit de hoogte en vroeg zonder belangstelling wat het moest voorstellen. De man viel op zijn knieën en begon mij als een volleerde gids de plattegrond van het dierenpark te verklaren; zijn dikke vinger liep langs de paden, beklom stallen en bomen, dook een vijver in, trippelde over enkele bruggetjes en rustte tenslotte uit in de schaduw van een huisje dat ik als het mijne herkende. Ik verzocht hem de aanwezigheid daarvan te verklaren, maar hij gaf geen antwoord en keek me hulpeloos aan; de meid was zo dom mij ten overvloede te verzekeren dat het mijn eigen huis was, en haar dikke gezicht drukte het grootst mogelijke onbegrip uit toen ik mijn zakmes nam en het onhandig gemaakte modelletje met een enkele beweging van de maquette lichtte. De bode deed een stap vooruit, alsof hij mij wou aanvallen, maar tot zijn geluk bedacht hij zich. Even later trad de dokter tevoorschijn, een tevreden glimlach verbergend toen hij mij zag; de bode klampte hem ogenblikkelijk aan en vroeg hem of het voor mevrouw te vermoeiend zou zijn de maquette te bekijken. Na enig nadenken kwam de arts tot de conclusie dat het in plaats van vermoeiend juist | |
[pagina 84]
| |
opwekkend zou zijn, en niet alleen opwekkend maar ook versterkend. Het leek mij een lichtzinnig voorgeschreven medicijn, maar als die dan toch moest worden toegediend kon niemand het beter doen dan ik. Toen de dokter in het trapgat was verdwenen verzocht ik de meid de deur van Musa's kamer te openen, tilde de maquette van de vloer en liet de bode verbijsterd achter. Ik nam gemakshalve aan dat hij zijn troost naderhand bij de meid zou zoeken en dat zij hem die wel zou laten vinden. Voor het eerst scheen Musa mij te herkennen, ze glimlachte me toe en deed zelfs een poging tot wuiven. Ik zette de hertenkamp op een laag tafeltje naast haar bed en wachtte, toch een tikje gespannen, op de uitwerking. Ze maakte een vreemd geluid, half lach half snik, en strekte in een plotselinge opwelling van kracht haar arm naar de maquette uit. Haar hand viel middenin de vijver en bleef daar liggen tot ik hem eruit haalde en hem zo behoedzaam mogelijk op haar borst teruglegde. Het was duidelijk dat ze in grote opwinding verkeerde en dat alleen lichamelijke zwakte haar ervan weerhield zich geheel uit te leven. Ik vroeg haar of ze begreep wat het ding voorstelde; ze knikte, haar ogen stonden vol tranen, en weer strekte ze haar arm uit, met het gevolg dat haar hand ditmaal in een van de houtwollen bosjes terechtkwam. Ik liet hem daar, boog me over haar heen en vroeg of ik uit haar reacties moest afleiden dat zij die okapi een goed hart toedroeg. - Ja, fluisterde ze, het eerste | |
[pagina 85]
| |
woord dat ik die dag van haar hoorde. Ik beet op mijn lippen om geen krachtterm of scheldwoord te laten ontsnappen, zocht haar gezicht af naar een mogelijke aanwijzing tot opheldering maar moest me onverrichterzake oprichten. Voor het eerst van mijn leven begreep ik haar niet, of liever: voor het eerst zag ik geen mogelijkheid haar begrip bij te brengen. Het verzet dat ze in volle gezondheid had geboden had ik kunnen breken, maar nu ze stervend was kon ik haar niet meer overwinnen. Ik wilde het ook niet, ik wilde haar de eer laten, als ik de verliezer niet was zou ik hem tenminste spelen. Ik kuste haar vaarwel, op haar voorhoofd, en draaide me om naar de deur. Toen ik de knop al in mijn hand had hoorde ik een zwak gerucht achter me; ik keerde me weer naar het bed en zag dat ze zich had opgericht. Ze was zo beklagenswaardig om te zien, zo wit en mager en uitgeteerd, dat ik in enkele passen bij haar was en mijn armen om haar heensloeg. Zo hield ik haar vast, luisterend en niet luisterend naar haar ongeloofwaardige bekentenis dat zij om de okapi had gevraagd, naar dat wonderdier uit het land van haar jeugd, uit de wouden waarvan ze iedere nacht weer droomde, uit het gebied waar ze werkelijk en alleen gelukkig was geweest. Moest ik aannemen dat Rotgans was gegaan om haar liefste wens te verwezenlijken? Ik weigerde het, en vervloekte hem eens te meer omdat hij kans had gezien zijn eigen wensen achter de hare te ver- | |
[pagina 86]
| |
bergen. Het gevecht dat ik met hem was begonnen zou ik voortzetten, op andere wapens, maar niet minder strijdlustig. Met de gevoelens van Musa zou ik geen rekening meer hoeven te houden, evenmin als met mijn gevoelens tegenover haar. Enkele dagen na mijn bezoek kon ik de gemeente mijn diensten aanbieden bij het opstellen en verzenden van een telegram naar haar verre levensgezel in Kongo: Betreuren de dood van uw vrouw, betuigen ons medeleven, verzoeken spoedige terugkeer.
Zo zegevierend Rotgans indertijd aan het hoofd van zijn driehonderd Belgen ons dorp was binnengetrokken, zo verslagen keerde hij terug aan het hoofd van zijn ene okapi. Zijn heldhaftigheid had het veld geruimd voor een triestheid die zich niet alleen over zijn gezicht had gespreid maar over zijn hele gestalte; hij liep met doorgezakte knieën en hangende schouders, en hield het gezicht naar de grond gericht alsof hij op zoek was naar sporen die Musa nog kon hebben achtergelaten. De twee wethouders en de raadsleden, allen in het zwart gestoken, begeleidden hem van het station naar het gemeentehuis; zij vatten hem om beurten bij de arm, stelden een korte vraag en wezen hem op een onschuldige vernieuwing die het dorpsbeeld tijdens zijn afwezigheid had ondergaan. Sikkel was de enige die zich het lot van de twee oppassers aantrok, twee Vlaamse reuzen die met Rotgans waren meegekomen om de okapi in leven te houden. Het dier | |
[pagina 87]
| |
had de lange reis afgelegd in een grote kist waarvan om en om de planken waren weggeslagen; uit de openingen staken blaren en stelen die de gevangene tot voedsel dienden en hem tevens de illusie moesten verschaffen dat hij zich nog altijd in het oerwoud bevond. Bij aankomst op ons station was de kist op een platte wagen gezet die Sikkel voor dat doel had afgestaan, evenals de twee paarden die hem trokken. Hij had dus het volste recht af en toe een kijkje tussen de blaren te nemen en een praatje met de oppassers te maken, maar primeurs van belang deed hij daarbij niet op: het dier bleef onzichtbaar en liet zich ook niet makkelijk beschrijven, althans niet in het Vlaams. Er was weinig publiek op de been, het gemeentebestuur had zijn kudde tot een bescheiden en fijnzinnig binnenblijven gemaand, en daaraan hadden de meesten gevolg gegeven. Enkele uitzonderingen drukten zich tegen de muur toen de stoet voorbijtrok en ontblootten het hoofd, alsof de okapi naar zijn laatste rustplaats werd gevoerd. Rotgans merkte hen niet op, hij kromde zich steeds dieper naar de straatstenen en toen hij zijn gemeentehuis bereikt had rolde hij vrijwel als een hoepel de treden van het bordes op. Hij had niet eenmaal naar zijn woning gekeken, alsof hij er bang voor was; het huis keek trouwens evenmin naar hem, het stond sinds de dood van Musa met verduisterde ramen in de rij. In de raadszaal, zo hoorde ik later van Sikkel, nam | |
[pagina 88]
| |
de knopenman na enig geschuifel en gekuch het woord. Het was niet toevallig, zei hij, dat de eerste letter van het woord leven in klank overeenkwam met de el waarbij hij zo menige partij goederen in zijn drukbeklante winkel had verkocht. Het leven immers was ellewaar, het werd de mens toegemeten volgens een geijkte standaard die zelf weer op een menselijke maat berustte, de lengte namelijk van de onderarm, op de kop af 69 centimeter. Maar meer dan de lengte gold de kwaliteit, en als hij de betreurde echtgenote van de burgemeester in eerbiedige beschouwing nam, dan had hij zelden, ja nooit, een levend weefsel gezien dat zo sterk en tegelijk zo fraai was. Deugden en voortreffelijkheden waren bij haar schering en inslag, en dan had de grote wever nog kans gezien in dat uitzonderlijke geheel een voor velen herkenbaar maar voor de meesten onbereikbaar dessin aan te brengen: het patroon der naastenliefde. Het scheen dat bij die zinsnede Rotgans, door ontroering overmand, de spreker verzocht had niet verder te gaan; hij bleef enige tijd met het hoofd in de handen zitten, zijn tranen lekten tussen zijn vingers door en vielen op het groene laken van de tafel, het zwijgen was algemeen, op het zware ademen van de gesmoorde knopenhandelaar na. Sikkel verbrak de stilte eindelijk met het voorstel Rotgans naar de groeve van zijn vrouw te brengen, en even later liep het gezelschap langs mijn huis, op weg naar de begraafplaats die aan het park grenst. Musa lag | |
[pagina 89]
| |
daar kleintjes in het pompeuze familiegraf dat de Rotganzen al een eeuw geleden voor zich hadden laten bouwen. Ik vroeg mij af, toen de stoet passeerde, wat het lot van de okapi zou worden die nog steeds in zijn wagen voor het gemeentehuis stond. Ik hoefde niet lang op antwoord te wachten, want Rotgans kon nauwelijks aan Musa's graf hebben gestaan of daar verschenen tussen het geboomte de koppen van Sikkels paarden, en kort daarop rolde de kar met het wonderdier mijn huis voorbij. De twee oppassers hadden gezelschap gekregen van de gemeentebode, die hun waarschijnlijk een overheidssigaar had aangeboden, want ze dampten er vrolijk en royaal op los. Ondanks mezelf was ik nieuwsgierig naar Johnstons ontdekking, of liever: mijn journalistieke belangstelling won het ook ditmaal van mijn menselijke tegenzin. Hoewel het een wat kille dag was, al leefden we dan in het midden van de zomer, haalde ik een tuinstoel tevoorschijn en installeerde me op mijn terras dat op de hertenkamp uitzag. Ik zat met mijn rug naar de volière, en hoorde hoe achter het glas de vogels tekeergingen; het snijderpaartje had inderdaad jongen gekregen tijdens Vermeersch' aanwezigheid, en sindsdien had die familie zich zo sterk uitgebreid dat ik al een aantal vogels had moeten verkopen. Ik dacht er trouwens over de volière op te doeken, en sinds Musa's dood had die gedachte vastere vorm aangenomen zodat het er vroeg of laat wel van zou | |
[pagina 90]
| |
komen. Terwijl ik daar zat en toekeek hoe de bode vergeefse pogingen deed het hek van de hertenkamp te openen betrapte ik me erop dat ik in de periode post Musam niets anders had gedaan dan afschrijven en afrekenen en afwikkelen. Mijn belangstelling voor mijn vogels, mijn huis, de krant, het hele leven was met haar in het graf verdwenen; ik had de weken na de begrafenis niet veel meer gedaan dan in een stoel zitten, plichtmatig mijn artikeltjes schrijven, zonder veel lust een sigaar roken en me afvragen of het niet beter zou zijn voorgoed uit het dorp weg te trekken. Het beeld van Musa wilde niet uit mijn gedachten wijken, maar het inspireerde me tot niets meer, het verlamde me. Het enige wat ik nog wilde, wat ik nog moest, was het gevecht met Rotgans tot een einde brengen, een gevecht waarvan de inzet weliswaar onder tafel was geraakt maar dat nog allerminst zonder zin was. In een ander geval zou ik ongetwijfeld door medelijden van mijn wraakzucht zijn afgebracht, maar met de moordenaar van mijn geliefde kon ik geen consideratie hebben, ook al was die geliefde zijn eigen wettige vrouw geweest. Als ik hem overwonnen had, verdreven uit het dorp of wat dan ook, zou ik pas recht hebben op de rust die mij nu al zo lokte. De bode duwde het hek eindelijk open en de wagen reed het domein van de okapi binnen. De twee oppassers tilden de achterwand uit de kist, een zwaar karwei dat enige tijd in beslag nam, en trokken zich | |
[pagina 91]
| |
daarna met de bode achter een bosje terug. Ik keek gespannen toe, maar de okapi was blijkbaar een uiterst voorzichtig dier want hij bleef in zijn huisje. Er gingen enkele minuten vol ledigheid voorbij, ik begon mij te vervelen en overwoog of ik mijn zitplaats zou opgeven, maar toen kwamen de drie mannen weer tevoorschijn; zij bleken niet stil te hebben gezeten, want in hun armen torsten zij alle drie een zware vracht bebladerde takken die zij met veel moeite naar de wagen sleepten. De achterwand van de kist werd als loopplank uitgelegd en ter weerszijden daarvan werden de takken als boompjes in de grond geplant, zodat na enige tijd een groene erepoort was opgericht die een hoge gast van een bevriende mogendheid waardig zou zijn, gesteld dat hij uit een dwergstaatje afkomstig was. De bedoeling was duidelijk: de erepoort verbeeldde een stukje oerwoud en moest de okapi zijn intrede in de beschaving van de hertenkamp vergemakkelijken. Vermeersch mocht dan deskundig zijn geweest, hij was er toch niet in geslaagd met al zijn paadjes en bosjes en bruggetjes de Kongo volledig op te roepen. Na enige tijd ging er een geritsel door de takken, ik zag een donkere schim en plotseling stond de okapi buiten. Ik kon een kreet van bewondering niet weerhouden, want wat ik zag was een dier uit een sprookje of uit een droom, een rein en onschuldig wezen waarvan ik het bestaan niet voor mogelijk had gehouden. Het glanzende donkerbruine lijf | |
[pagina 92]
| |
werd gedragen door vier wonderlijk getekende poten, een tekening die wel voorkomt op oude berken, een horizontaal motief van gegolfde donkere en lichte lijnen. Ik dacht ook aan een spiegeling in zonnig water, een golving in oud gesteente, een oermotief uit de natuur in elk geval dat het dier een haast voorwereldlijk aanzien gaf. Dat het lijf gedragen werd was niet helemaal juist, het scheen te zweven, de poten waren door die luchtige tekening zo vreemd in tegenstelling tot het donkere, massieve lichaam dat zij een eigen bestaan schenen te leiden, alsof zij inderdaad spiegelingen waren van iets geheel anders, van berkestammen misschien toch weer. Hals en kop vormden opnieuw een zelfstandigheid die ook weer iets plantaardigs had, de kop althans, want de hals was bij nader toezien eigenlijk een verlengstuk van de romp, ongeveer zoals bij de giraffe waar het lichaam ook alvast bij de schouders begint te stijgen alsof het op de hals vooruitloopt; maar de smalle kop, met zijn wisselende kleuren, bruin, zwart, wit, hetzelfde wit van de poten, kon een gewas zijn dat dan door twee wijd uitstaande donkere bladeren - de oren - werd bekroond. De kleur van de ogen kon ik niet duidelijk onderscheiden, maar het sprak vanzelf dat ze bruin waren, donkerbruin. Het dier bracht mij in verwarring, het wekte gevoelens bij me die ik onmogelijk kon verklaren of zelfs maar thuisbrengen. Ik stond op om naar binnen te gaan, om mij in mijn kamer terug te trekken, | |
[pagina 93]
| |
maar ik liep mijn tuin uit en stond even later voor het weer gesloten toegangshek van de hertenkamp. De bode draaide zich ostentatief om toen hij me zag, maar ik wenkte een van de twee oppassers en vroeg hem suikerzoet of doctor Vermeersch niet was meegekomen. De naam werkte als een sleutel, ik werd binnengelaten en begon met journalistieke flair een gesprek waarin ik er mijn verwondering over uitsprak dat mijn vriend van zijn aanvankelijke plan om de okapi te vergezellen had afgezien. De twee Vlamingen verzekerden me om strijd dat Vermeersch niets liever zou hebben gedaan, maar dat de dood van Rotgans' echtgenote zijn voornemen had gewijzigd en hem had doen besluiten nog enige tijd in Kongo te blijven. Mijn vermoeden dat hij de hand in de okapi had gehad was dus juist, maar ik had hem nog te gunstig beoordeeld, ik had niet geweten dat hij het dier ook gejaagd had. Het begon er veel op te lijken dat het een persoonlijk geschenk van Vermeersch aan Rotgans was, waarbij gever en ontvanger zich beiden achter hun gemeenten verschuilden, om geen andere reden dan om anderen voor de kosten te laten opdraaien. Of was er toch nog een reden? Als Musa op haar sterfbed de waarheid had gesproken dan zou zij het zijn geweest die de okapi had gewild, niet uit grilligheid of de zucht om verwend te worden maar om teruggevoerd te worden naar haar land van geluk. Maar dan zou het dier een geschenk van Vermeersch aan haar zijn en niet aan Rotgans, en dat betekende | |
[pagina 94]
| |
niets anders dan dat hun afwezigheid op de foto van hun beider vaders een weliswaar onzichtbaar maar niet minder duidelijk bewijs vormde van hun liefde. Die en dergelijke overwegingen bestormden me terwijl ik op enkele meters afstand van de okapi met de oppassers stond te praten. Het was me vreemd te moede; als het dier het levend bewijs was van Musa's bedrog zou ik het moeten haten en verachten en misschien doden. Maar het was te mooi, te zuiver, te onschuldig, ik kon het alleen bewonderen. Ik vergat zelfs dat ik me tegen zijn komst had uitgesproken en dat mijn critiek op Rotgans zich ook wel degelijk tot het dier zelf had uitgestrekt. Ik was een en al verrukking over de prachtige kleur en vorm, over het wezen dat uit die vorm sprak, en ik vroeg de oppassers hoe het mogelijk was dat zo'n opvallend dier zich zolang aan de blikken van de mens had weten te onttrekken. Nu, dat was ook niet waar, zo vertelden ze me; de bewoners van Kongo, de Pygmeeën althans, kenden de okapi allang, maar ze deden er niet veel anders mee dan hem opvreten en zich tooien met lappen huid van de poten. Ik zag wel, nietwaar, dat die gestreepte huid veel leek op het vel van de zebra, en zo kwam het dan ook dat de blanken niet verder dan een zebra dachten als ze zo'n versierde Pygmee zagen. Tot dan meneer Johnston kwam, in de voetsporen van Stanley en Lloyd overigens, en constateerde dat het helemaal geen zebra was maar een nieuwe | |
[pagina 95]
| |
diersoort. Ik vroeg de dikste van de twee of zij zelf ook aan de jacht hadden deelgenomen, en dat bleek het geval; hij zette zich al in postuur om mij ook daarvan uitgebreid verslag te doen, maar ik bracht hem tot zwijgen met de belofte dat ik zijn verhaal zou publiceren als hij het me op een ander tijdstip zou willen vertellen. De bode was naderbij gekomen en bekeek me zo hooghartig als zijn nederige positie toeliet; toen ik bleef zwijgen trok hij een pruimemondje en prevelde enkele woorden die ik als Latijn herkende, al werden ze volkomen verkeerd uitgesproken. Ik knikte hem toe en hij herhaalde glimlachend en met een los handgebaar: cruribus intus albicantibus, hetgeen dus betrekking had op benen die aan de binnenzijde enigszins wit waren. Ik wenste hem geluk met het feit dat Rotgans' dienstmeid hem al zoveel van haar schoonheid had willen tonen. Hij werd beurtelings rood en bleek, slikte en balde zijn vuisten, maar toen ik op mijn beurt glimlachte werd hij opeens vertrouwelijk en bekende me dat burgemeester en wethouders hem voor het ambt van oppasser hadden voorgedragen en dat hij druk aan het studeren was; wat die latijnse zinsnede betrof, die sloeg op de benen van de okapi zoals die waren beschreven in een brief van een meneer Sclater uit 1901. Hij knikte bevestigend en wendde zich tot zijn Vlaamse collega's met het gezicht van een geleerde die een mogelijke stelling van een confrater al bij voorbaat in beleefde twijfel trekt. De Vlamingen lieten zich | |
[pagina 96]
| |
niet in het minst door zijn pas verworven wijsheden imponeren en repliceerden met enkele sappige uitdrukkingen waaruit duidelijk bleek dat zij een andere opvatting van oppassen huldigden dan de gemeentebode. De okapi gedroeg zich intussen als de vertegenwoordiger van een oud cultuurvolk dat een jonge beschaving onder de neus krijgt. Het dier liep op stijve poten een denkbeeldig kringetje rond - waarbij ik opmerkte dat het een telganger was - nam laconiek zijn kist in ogenschouw en begon daarna de erehaag te ontbladeren. Het stak daartoe een dunne lange tong uit, sloeg die om de bladeren heen en werkte ze snel maar elegant naar binnen. Het was duidelijk dat Bahati, zoals de dikke Vlaming de okapi noemde, besloten had welwillend te zijn maar geen enkele van zijn gewoonten op te geven; als een haag die bedoeld was als camouflage eetbaar bleek dan zou er ook niets van overblijven. De struiken en bosjes die Vermeersch zo keurig had geplant of uitgespaard gingen een zekere toekomst tegemoet, en ik zag met schrik het ogenblik naderen waarop ik op een kaalgevreten hertenkamp zou uitzien. Ik vroeg of het geen aanbeveling verdiende Bahati op te sluiten, in een hok of althans in een ren; zij beaamden dat, maar ze hadden zich te schikken naar de nieuwe eigenaar die de wens te kennen had gegeven zijn aanwinst in de grootst mogelijke vrijheid te bezichtigen. Ik lachte grimmig, maar binnensmonds omdat de Belgen mij | |
[pagina 97]
| |
anders misschien verkeerd zouden begrijpen, en vroeg van welk geslacht Bahati wel mocht zijn. Ik had de buik minder grondig bestudeerd dan de kop, en boven de ogen had ik twee kleine knobbels waargenomen die het begin van horens zouden kunnen zijn. Nochtans was Bahati een wijfje waarbij de knobbels bleven wat ze waren; zou het een mannetje zijn geweest dan waren ze al tot horens uitgegroeid, geen sieraad overigens omdat ze meestal ongelijk bleven, maar wel een geducht wapen. De dikke vroeg, nadat ik sigaren had rondgedeeld, of ik iets bijzonders aan de ogen had opgemerkt. Ik wilde me daarover niet uitlaten, omdat hun blik me al enkele malen had getroffen, en haalde dus twijfelend de schouders op. Welnu, fluisterde hij, hij was er nog niet geheel zeker van maar helde hoe langer hoe sterker over naar de mening dat de ogen niet konden knipperen. Als het dier niet sliep bleven de ogen onafgebroken geopend, en dat gaf de blik een starende uitdrukking, een haast hypnotische kracht waaraan men zich tijdig moest onttrekken wilde men niet in de ban raken. Hij had overigens de indruk dat de okapi weinig zag, en dat was ook begrijpelijk omdat in het oerwoud reuk en gehoor er meer op aankomen dan het gezicht. Blijkbaar waren die bij mij ook sterker ontwikkeld, want ik merkte Rotgans' nadering op nog voordat ik hem zag. Ik stond met mijn rug naar het hek, en pas toen ik me omdraaide kreeg ik hem en zijn gevolg in het vizier. Rotgans manipuleerde om- | |
[pagina 98]
| |
slachtig met een grote witte zakdoek, die me minder bestemd leek voor het inleiden van vredesonderhandelingen dan voor het wegvegen van zijn tranen. Ik stelde vast dat de dood of althans het graf van Musa hem niet geheel onverschillig liet, maar dat vervulde me eerder met ergernis dan met medelijden, en ik voelde niet de minste aanvechting hem mijn deelneming te betuigen. Sikkel keek misprijzend, maar dat kon ook op de situatie slaan, of misschien wel op de okapi waarvan hij immers geen voorstander was. Het gezelschap trad onhandig naderbij, als een troep figuranten die niet krachtig genoeg geregisseerd zijn en erover inzitten of ze nu nog moeten lopen of al stilstaan. Eindelijk besloten ze tot het laatste, en ondanks hun zwarte pak vormden ze een tamelijk schilderachtig groepje tegen de achtergrond van bomen en bosjes. Bahati rekte haar lange hals, sloeg haar tong om een laaghangende tak van een der beuken en ritste de bladeren er in een oogwenk af zodat alleen een kale staak overbleef. De Arbeider, die vegetariër was, keek goedkeurend toe, maar de twee katholieken wilden ogenblikkelijk met hun missiewerk beginnen en vroegen de oppassers of het dier wel genoeg vlees kreeg. De dikke begon een college over de voeding, en diste zo smakelijk een maaltijd op van blaren, klaver, kool, brood en uien dat het wel leek of hij zelf niets liever at. De bode voegde daaraan uit eigen beweging nog wat bananen en aardnoten toe, en Rotgans meende te weten dat de okapi | |
[pagina 99]
| |
bijzonder op wortelen was gesteld. Ik zag aan Sikkels gezicht dat hij snel een berekening maakte, en even later vroeg hij langs zijn neus weg of de burgemeester al eens becijferd had hoeveel de okapi de gemeente per dag kosten zou. Rotgans maakte een ongeduldige beweging en antwoordde met de tegenvraag of hij niet meende dat exclusiviteit en schoonheid hun geld altijd opbrachten. Daarna wees hij het gezelschap op de kostelijke hoedanigheden van Bahati, op de eer die hun dorp genoot een dergelijke bewoner te mogen herbergen en op de belangeloze medewerking van doctor Vermeersch die niet alleen verantwoordelijk was voor het idee maar ook voor de uitwerking, en wiens komst men over enige tijd tegemoet kon zien. Iedereen ging zo volledig op in zijn toespraak dat niemand de verandering in Bahati's gedrag opmerkte. Ze was opgehouden met eten en draafde het kringetje rond dat ik haar al eerder had zien beschrijven, maar ditmaal veel sneller en fanatieker. Ik kreeg de indruk dat zij zichzelf daarbij opwond; soms trokken er sidderingen over de huid, af en toe boog zij de kop alsof zij wilde stoten en een enkele maal sloegen de achterpoten zo fel uit dat zand en gras in het rond vlogen. Ik stootte een van de oppassers aan, middenin Rotgans' loftuitingen op Antwerpen en de Antwerpenaren; de man keek mij beledigd aan, maar toen hij mijn blik volgde liep hij ogenblikkelijk op Bahati toe om haar de pas af te snijden en haar tot rust te brengen. De andere | |
[pagina 100]
| |
Vlaming onderbrak Rotgans' toespraak en verzocht de aanwezigen zo kalm mogelijk het terrein te verlaten of zich althans achter de bomen terug te trekken. - Is het dan een wild dier?, riep Rotgans' partijgenoot angstig en in zijn verbouwereerdheid klemde hij zich aan mij vast. Zijn gedrag leverde hem een berisping van de burgemeester op en het hoongelach van de confessionele fracties, die zich niettemin met nauwelijks beheerste pas naar de uitgang spoedden. Rotgans hield hen daar staande en wachtte tot de anderen zich weer bij hem hadden gevoegd. Vanuit die betrekkelijk veilige positie keek het enigszins gehavende gezelschap toe hoe de twee oppassers Bahati met klopjes op de rug en strelingen en inderdaad enkele bananen tot kalmte dwongen. Rotgans intussen deed het verhaal hoe de okapi in de wouden van Ituri was verschalkt, met de hulp van Pygmeeën en valkuilen en al, en hoe 'n moeite het had gekost het dier daarna zonder beschadigingen naar het vangststation te transporteren. Vermeersch had daarbij onschatbare diensten bewezen, en ook toen zij daar eindelijk aankwamen had hij zich een ware vriend betoond. Want toen zij voldaan maar vermoeid met hun vangst binnen de palissade stonden lag daar het telegram met de onheilstijding, en had Vermeersch niet achter hem gestaan, letterlijk en figuurlijk, welnu, dan had hij het ongeluk dat hem trof niet kunnen dragen. Allen zwegen, en er klonk in de hertenkamp geen | |
[pagina 101]
| |
ander geluid dan het gesnuif van Bahati en de geruststellende woorden van de twee Vlamingen. Tenslotte zei de protestantse fractie: - Het heeft zo moeten zijn, burgemeester, maar wij zijn dankbaar dat u weer in ons midden bent teruggekeerd. Ik vond het een wonderlijke bekentenis, maar uit het gemompel der anderen kon ik opmaken dat zij het ermee eens waren. Rotgans keek enige tijd voor zich uit, vermeed in elk geval zorgvuldig mijn blik, en zei toen: - Ik zou u een gunst willen vragen, mijne heren. Ik zou u willen verzoeken, zonder er een raadsbesluit van te maken, mij toe te staan dat ik onze okapi de naam geef van mijn overleden vrouw. Musa. Er ontstond weer een stilte waarin ik op mijn vingers moest bijten om de ellendeling niet luidkeels te vervloeken. Ik wendde mij demonstratief af en liep van die knikkende kerels weg, niet naar de uitgang maar in de richting van Bahati. Het dier keek mij aan met een menselijke blik, en toen ik vlakbij haar stond kon ik zweren dat zij huilde. Ik weet niet wat mij ervan weerhield haar te liefkozen; angst in geen geval, alleen angst misschien mij te laten gaan, althans op die manier. Maar toen Rotgans even later naast mij stond en zijn arm naar de okapi uitstrekte kon ik mij niet langer beheersen, en ik siste: - Laat het je genoeg zijn, Rotgans, dat er een keer een Musa tussen ons in heeft gestaan. Even aarzelde hij, toen deed hij een stap naar voren om zijn hand op Bahati's flank te leggen. Op het- | |
[pagina 102]
| |
zelfde ogenblik draaide het dier zich om, en voordat de oppassers het konden verhinderen strekte het de achterpoten en sloeg ze toen met een verbijsterende kracht van zich af. Onbegrijpelijk dat ik mijn tegenstander bij de arm greep en opzijsleurde, want had ik het niet gedaan dan had het dier hem middenin de borst getroffen en waarschijnlijk gedood. Nu schampten zijn hoeven langs zijn arm af, en al stortte Rotgans ter aarde, er was hem niet meer letsel toegebracht dan een schaafwond. Ik verachtte hem meer dan ooit, maar ook de zekerheid dat ik moest doorvechten was groter dan ooit. Musa was en bleef de inzet.
De volgende morgen, en vele volgende morgens, was het eerste wat ik na het opstaan deed: het gordijn voor het achterraam openen en Musa begroeten. De bode, die de Latijnse brief van Sclater in de prullemand had gegooid en zich werkelijk tot een voorbeeldig oppasser had ontwikkeld, opende iedere dag om acht uur de stal en liet Musa uit. Op haar stijve en toch sierlijke poten draafde zij dan een tijdje rond, beschreef haar magische kringen en lussen en keerde bij de bode terug op het moment dat hij haar etensbak had gevuld. Voor mij was dat het sein om mij van het raam af te wenden en mijn toilet te voltooien; ik zag haar niet graag eten, haar vraatzucht stuitte mij tegen de borst. Er schijnen wilde stammen te leven die er geen been in zien in het openbaar te paren maar die zich schamen pu- | |
[pagina 103]
| |
bliekelijk te eten, en dat laatste kan ik mij indenken. Niets is weerzinwekkender dan het gezicht van kauwende en slikkende mensen, behalve dan de aanblik van zo'n zuiver dier dat zich tegoed doet aan een maaltijd van wortelen, kool en uien, met een portie bladeren en twijgen toe. Dat nagerecht overigens werd na enkele dagen niet meer opgediend, omdat de ingrediënten ontbraken. Musa had de eerste de beste dag al drie struiken tot de grond toe opgegeten, een ribes en twee escalloniae als ik mij niet vergis, en pas toen zij een halve meter gevorderd was in een ligusterhaag bracht de oppasser haar tot stilstand. Zelfs Rotgans begreep dat alleen een diepgaande beknotting van Musa's vrijheid de ontbossing van de hertenkamp kon voorkomen, en toen zij de volgende morgen onbevangen uit haar hok trad vond zij zich ingesloten door een stevig traliehek dat openbare werken in de nacht had opgericht. Vergeleken met wat de officiële dierentuinen hun bewoners toemeten was Musa's nieuwe oppervlakte nog ruim genoeg, maar de illusie van het oerwoud, door Vermeersch zo kunstig opgewekt, was toch vervlogen, en het duurde enkele uren eer haar woede daarover tot teleurstelling was bekoeld. Om haar niet geheel te laten wegkwijnen werden haar van tijd tot tijd enkele takken toegediend, maar de twee Vlamingen waren het niet met elkaar eens wat zij afgezien van de ribes en de escallonia kon verdragen, en nog tot op het ogenblik dat zij weer in de trein naar België | |
[pagina 104]
| |
stapten bestreden zij elkaar op dat punt en gaven ze de achterblijvende bode tegengestelde adviezen. Ons dorp was zuinig beplant, buiten het park stonden alleen op het dorpsplein en tussen de twee kerken wat bomen, oude linden en iepen die alleen vanwege hun leeftijd al niet eetbaar konden zijn, en nadat Rotgans met het vegetarische raadslid het giftige van het niet-giftige groen had gescheiden gaf hij het bevel dat Musa het voorlopig zonder bladspijs zou moeten doen. Met hetzelfde gemak waarmee hij zijn vrouw had verwaarloosd onthield hij de okapi het noodzakelijke of althans het aangename, en ik constateerde grimmig dat het niet louter sentimentele overwegingen waren geweest die hem ertoe hadden gebracht haar Musa te noemen. Ik moest toegeven dat wij met de okapi in het middelpunt van de belangstelling kwamen te staan, en ik gaf dat des te gereder toe omdat die belangstelling voornamelijk door mijn publicaties werd gewekt. Ik moest mijn bewondering voor Musa nu eenmaal productief maken, het journalistieke bloed kroop waar het niet gaan kon, en ik had in mijn krant een wekelijks rubriekje geopend dat ik met overtuiging aan haar doen en laten wijdde. Hoewel ik niet van woordspelingen houd, omdat ze meer nog dan de waarheid de taal devalueren, had ik die rubriek de naam gegeven: Uit het paradijs van de Muze. Zij inspireerde me immers tot die kolommen? Waartoe ze me verder nog inspireerde bleef | |
[pagina 105]
| |
de krantenlezers verborgen; een van de voordelen van de journalistiek op de literatuur is dat de schrijver er zijn hart in kan leggen zonder dat het hoorbaar wordt. En wat dat paradijsje betrof, daarmee bedoelde ik niets meer dan wat het spraakgebruik eronder verstaat: een lusthof, een oord van genot dat niet door bijbedoelingen bedorven wordt, een ongerepte omgeving. Die zuiverheid kon ook niet worden aangetast door de drommen toeristen die Musa kwamen bezichtigen; zij sloeg, als een heilig dier, iedereen met stomheid, en pas later zocht de bewondering zich een uitweg, een smal uitweggetje dat met niet meer dan enkele klinkers was geplaveid: oh en ah bij voorkeur. De wetenschappelijke bezoekers konden daaraan weinig steekhoudends toevoegen omdat zij de resultaten van eigen aanschouwing niet aan bestaande publicaties konden toetsen; literatuur over de okapi bestond immers niet, of vrijwel niet, en praten in de wetenschap is nu eenmaal doorgaans napraten. Juist door dat gebrek aan bronnen echter ontstonden er interessante discussies tussen die dierenkenners, en ik kon menig Paradijsje vullen met wat ik daarvan opving. De meest uiteenlopende theorieën botsten daar tegen elkaar op, en het waren vooral de gestreepte poten die de geleerden van dienst waren bij het opwerpen van hun stellingen. Een vrijwel onverstaanbare man uit Kopenhagen beweerde dat die horizontale strepen een nabootsing waren van het spel van licht en donker op de vochtige bladeren | |
[pagina 106]
| |
van het oerwoud, door de voorzienigheid ontworpen om de okapi te camoufleren. Zijn tegenstander, een Engelsman, zei dat een dier dat zo diep in het oerwoud leefde geen beschutting nodig had, en dat de Deense theorie hem als een dichterlijk verzinsel voorkwam van iemand die nog nooit buiten zijn land was geweest. Strepen, aldus de Engelsman, ontwikkelen zich altijd op de plaats van huidplooien die zich al bij het embryo vormen, en een embryo had toch waarachtig geen schutkleuren nodig? De derde theorie, van een Fransman, kwam hierop neer dat de strepen als een luxe moesten worden beschouwd, die een dier dat zo veilig in het verborgene leefde zich best kon permitteren; zijn opvallendheid zou de gevaren die hem bedreigden zeker niet vergroten. De okapi stond daarin trouwens niet alleen; andere oerwoudbewoners, de potomochoerus bijvoorbeeld, of de tragelaphus, of vooral ook het boocercus waren eveneens buitengewoon charmant en zelfs pikant getekend. De schoonheid van die dieren trad echter pas aan het licht als vreemden hen dwongen het donker te verlaten; de prachtig gekleurde oerwoudvogels konden toch ook pas ten volle worden bewonderd als men ze in de hand hield? Ik moest hem daarin gelijkgeven, en ik vroeg me zelfs af of hij niet tersluiks mijn volière had binnengekeken om zijn vergelijking te kunnen trekken. Mijn vogels mochten er nog altijd zijn, al was ik dan van plan ze tegen een aannemelijk bod van de hand te doen. | |
[pagina 107]
| |
Het viel me op dat iedereen Musa naar haar uiterlijk beoordeelde, en niemand naar haar innerlijk. Dat kon me ergeren, maar ik wachtte me er wel voor die bête bewonderaars te corrigeren; ik genoot dat innerlijk privé, en zo moest het blijven. Toch was ik er niet steeds zeker van of Rotgans mijn genot niet deelde. Meermalen zag ik hem aan het hek staan om zijn jachtbuit in ogenschouw te nemen, maar ik had dan de indruk dat hij meer staarde dan keek, dat hij de sprongen van Musa, de buigingen van haar hals, haar voortdurend toiletmaken alleen maar als aanleiding gebruikte om tot een bepaald oordeel over haar te komen, dat hij ze in elk geval niet als op zichzelf staande handelingen beschouwde. Wat dat toiletmaken betrof, ze was inderdaad onvermoeid bezig zich schoon te likken, de lange hals stelde haar in staat tot in de verste hoekjes hygiënisch te zijn. De bode, die mij toevertrouwd had een dagboek over zijn ervaringen bij te houden en die zich daardoor een vakgenoot waande, meende dat in dat gepoets een gevaar schuilde; het kon immers voorkomen dat Musa ongerechtigheden oplikte die haar zouden kunnen vergiftigen. Vandaar dat hij zich dag aan dag inspande om haar verblijf schoon te houden; in alle vroegte hoorde ik hem al met emmers rinkelen om haar stal uit te mesten. Als het weer lokte tot vroeg opstaan hield ik hem daarbij gezelschap, en langzamerhand raakte Musa zo vertrouwd met me dat ze zich door me liet strelen en naderhand zelfs | |
[pagina 108]
| |
borstelen. Er waren morgens dat ik haar bruine huid zo lang en zorgvuldig borstelde dat het leek of ze in glanzende donkere zijde gekleed ging. Die idylle kon niet duren, dat zou te mooi zijn geweest. Op een morgen, toen ik notabene het hoofdartikel aan het schrijven was, riep mijn hoofdredacteur me bij zich en informeerde met een knipoogje naar zijn secretaresse hoelang ik nog in mijn paradijsje wilde ronddartelen. Ik hoorde het meisje onderdrukt lachen en vroeg geprikkeld of mijn rubriek hem niet beviel. Hij plooide en ontplooide enkele malen zijn dun mondje en zei tenslotte dat hij er alle bewondering voor zou hebben indien de inhoud maar gecorrespondeerd had met de werkelijkheid. En een eerste eis van de journalistiek was toch, nietwaar, dat zij een getrouw beeld van de realiteit gaf in al haar geledingen, détails, facetten en wat er nog meer aan onderdelen bestond. Ik haalde mijn schouders op en toen hij dat gebaar sarcastisch imiteerde zei ik dat hij toch niet meende met een aankomend journalistje te doen te hebben. - Dat heb ik ook nooit gemeend, zei hij, - maar ik begin eraan te twijfelen. En hij legde een keurig beschreven vel papier voor me neer dat, te oordelen naar de triomfantelijke zwaai waarmee hij het produceerde, het bewijs van zijn infame beschuldiging moest vormen. Ik draaide het om en zag tot mijn verbazing dat het was ondertekend door de dominee en de pastoor van mijn dorp, de dominee vanwege de alfabetische volgorde bovenaan. Terwijl ik | |
[pagina 109]
| |
de handtekeningen op hun geloofstegenstelling trachtte te ontleden nodigde de ander mij iets te vriendelijk uit de brief in zijn geheel door te lezen. De secretaresse verwijderde zich zachtjes, alsof ze détails vreesde die ze niet zou kunnen verdragen. Ik las, met groeiend onbehagen, dat de twee zieleherders zich ongerust maakten over de belangstelling die Musa onder de dorpelingen trok, een belangstelling immers die zich vooral op zondagen manifesteerde en onvermijdelijk ten koste moest gaan van het kerkbezoek. Ik proefde de dominee uit de volgende zinsnede: Op zichzelf is er natuurlijk niets tegen als een van Gods schepselen, uit het duistere oerwoud tot ons gekomen, onze goede burgers tot verwondering over de veelsoortigheid Zijner creaturen brengt, doch het kan toch nooit de bedoeling zijn dat Zijn onvergankelijk woord, zoals het in de kerken wordt uitgedragen, door een vergankelijk dier als zelfs een wonderschone okapi is zou worden opgeslokt. En de pastoor rook ik uit een alinea als deze: Op zich mogen wij onze goede vrienden de Belgen dankbaar zijn voor wat zij ons in Musa hebben geschonken, maar zij zullen zelf de laatsten zijn om te beweren dat Gods dier boven Gods dienst gaat. In wat ik voor een samenzang hield richtten zij zich tenslotte tegen mij persoonlijk: Hoezeer wij de liefde van uw redacteur voor Musa ook kunnen billijken en tot op zekere hoogte zelfs delen, wij voelen ons als geestelijke leiders toch geroepen hem ernstig voor de gevolgen van zijn | |
[pagina 110]
| |
genegenheid te waarschuwen. Geeft de titel al blijk van een neiging andersdenkenden te prikkelen, de inhoud van zijn rubriek stoot in zijn onverhulde verheerlijking van het aardse een grote bevolkingsgroep regelrecht tegen het hoofd en verleidt anderen tot het verzaken van hun plichten. Wij weten ons de tolk van velen als wij u dringend verzoeken uw kolommen voor dit zogenaamd Paradijs te sluiten. - Sinds wanneer worden schrijvers van ingezonden stukken au sérieux genomen?, vroeg ik toen ik alles gelezen had. Mijn hoofdredacteur glimlachte me toe en zei dat het geen ingezonden stuk was maar een persoonlijke brief, en dat trouwens de idioten die ingezonden stukken schreven nog niet minder hoefden te zijn dan de idioten die ze in de prullemand gooiden. Zijn toon werd bepaald vijandig, en ik verzocht hem tot de zaak te komen en mij te onthullen waarin de inhoud van mijn paradijs verschilde van de werkelijkheid. Hij vouwde de handen in de nek, zodat zijn verkreukeld en morsig vest blootkwam, en sprak zalvend tegen het plafond: - De geestelijkheid heeft gelijk als zij verklaart zich de tolk van velen te weten. - Anderhalve man en een paardekop, zei ik minachtend. - Een paardekop, herhaalde hij peinzend, en keek mij toen plotseling recht aan. - Ik heb informaties ingewonnen, zei hij scherp, - en daaruit is gebleken dat zich in uw dorp een beweging tegen die okapi heeft gevormd. Wist u daar niets van? - Nee, zei ik naar waarheid, - en ik geloof het ook niet. Er is weinig in het dorp wat | |
[pagina 111]
| |
ik niet zou weten. - Daartoe hoort dan deze actie, zei hij, - en weinig kan ik dat niet noemen. Weet u dan misschien, toevallig, iets van een raadsvergadering die zich met het verblijf van de okapi zal bezighouden? - Dat doet iedere raadsvergadering, antwoordde ik verveeld, - en daarover heb ik ook meermalen bericht. Hij stond op en ging voor mij staan, bedacht zich echter en liep achter mijn stoel enkele malen het vertrek op en neer, stelde zich vervolgens weer voor mij op en zei met stemverheffing: - Op de komende raadsvergadering in uw gemeente, meneer, zullen de confessionele fracties voorstellen de okapi uit het dorp te verwijderen, onder dank voor de bewezen diensten. - Dat is een puur verzinsel, riep ik, ondanks mezelf opspringend, waardoor wij een onsmakelijk ogenblik buik aan buik kwamen te staan. - De laatste toevoeging is een verzinsel, zei hij rustig, - een sarcastisch verzinsel. De rest is waarheid. En nu vraag ik mij af, meneer, waarom een vlerk als Heise daar wel achter komt, en u niet. Hij draaide zich om, greep een dichtgeslagen krant van zijn schrijftafel en wierp mij die toe. Ik vouwde het blad open, het schendblad van die ellendige Heise, en keek neer op een foto van Musa met als kop: Dank voor gastvrijheid. In dergelijke sentimentele dubbelzinnigheden was Heise sterk, maar ze bewezen niets. Ik zei: - Daarop berust uw informatie dus. - Nee meneer, antwoordde mijn hoofdredacteur, en hij ging weer zitten, - maar daardoor ben ik wel aan het informeren gegaan. | |
[pagina 112]
| |
En Heise heeft gelijk. Terwijl u in uw paradijs rondzwijmelde en uw journalistieke verantwoordelijkheden vergat, heeft hij zijn plicht gedaan en een primeur van het zuiverste water uitgebracht. Dat bedoelde ik toen ik zei dat uw geschrijf niets met de werkelijkheid van doen had. U had romanschrijver moeten worden in plaats van journalist! Die opmerking stak me, maar ik liet niets blijken. Ik stond op en zei dat ik de zaak wilde onderzoeken; ik moest de kans krijgen me te verdedigen en zonodig te rehabiliteren. Dat laatste zou moeilijk zijn, want na enkele vragen in het dorp bleek al dat ik, voor het eerst van mijn leven, de boot gemist had. Ik zat die avond tamelijk somber in mijn kamer; om beter te kunnen nadenken had ik de petroleumlampen gedoofd. In de volière was het stil; vogels laten zich makkelijk bedriegen en als het donker is denken ze dat ze slaap hebben. Ikzelf was klaarwakker, maar tot constructieve gedachten kwam ik niet. Ik moest oppassen niet week te worden; het beeld van Musa, de andere Musa, kwam mij telkens voor ogen, als een verschijning die me iets wilde openbaren, en dat leek me een slecht teken. Ik was haast blij toen er gebeld werd; wie het ook was, het betekende afleiding en misschien wel redding in de nood. Het was Sikkel. Ik liet hem binnen, met gemengde gevoelens, en presenteerde hem een sigaar. Hij strekte, toen hij tegenover me zat, enkele malen zijn benen uit alsof hij naar iets of iemand trapte, en zei daarna dat Musa het dorp ruïneerde. Ik keek | |
[pagina 113]
| |
hem waarschijnlijk verbaasd aan, want hij begon te snuiven en zei schamper: - Je doet alsof het nieuws voor je is. Ik mompelde dat het oud nieuws voor me was want dat ik immers nooit anders had voorspeld dan dat ons dorp aan die okapi te gronde zou gaan? Hij keek me loerend aan, maar zweeg en blies een rookwolk naar de klok op de schoorsteen. Het was tien uur. Ik vroeg me af of hij Heise gelezen had, en zo niet of hij dan toch op de hoogte was. Toen hij bleef zwijgen geeuwde ik, nauwelijks achter mijn hand, en deelde mee dat ik een drukke dag achter de rug had. - Je schrijft teveel over de okapi, antwoordde hij en keek me weer met diezelfde toegeknepen ogen aan. Ik besloot kwaad te worden en zei: - Ja hoor eens, Sikkel, nieuws is nieuws. De okapi is er nu eenmaal, ondanks jouw en mijn tegenstand, en nu heb ik als journalist de taak erover te berichten. - Dan zal ik je stof voor een nieuw artikel geven, zei hij, en haalde een velletje papier uit zijn portefeuille dat dichtbeschreven was met sommen en formules. Het bleek een zorgvuldig bijgehouden statistiek te zijn van alles wat Musa sinds haar komst in ons dorp had opgegeten: honderd kilo wortelen, twintig kilo uien, vijftig hele broden, veertig kilo bananen, honderdvijftig kilo groenten van verschillende soort, en dan nog enkele vrachten klaver, om maar niet te spreken van de struiken en bomen uit de begintijd. - Zoveel vreten mijn koeien nog niet eens, zei Sikkel grof, - en die geven dan nog melk. - Geven jouw paarden melk?, | |
[pagina 114]
| |
vroeg ik geprikkeld. Hij knikte me grijnzend toe en zei: - Maar die kosten de gemeente ook niets, mijn waarde. Hij wist werkelijk niets van de plannen der confessionelen, of hij speelde een gemeen spelletje met me. Hoe dan ook, ik zat klem en zocht koortsachtig naar middelen om me te bevrijden of om althans de indruk te wekken dat ik niet klem zat. Ik vond niets. Ik werd heen en weer geslingerd tussen twee uitersten: Musa verraden of mezelf. Musa verraden betekende aandringen op haar verwijdering, en dat was dus onder een hoedje spelen met de pastoor en de dominee en (misschien) met Sikkel; mezelf verraden was aandringen op haar behoud, en dat was dan weer onder een hoedje spelen met Rotgans, wat ik evenmin wilde. Maar had ik me niet allang verraden? In mijn rubriek had ik mij duidelijk aan de zijde van Musa geschaard, en al kon dat nog worden uitgelegd als journalistieke sympathie, het missen van het nieuws omtrent de actie der geestelijkheid zou dan toch te denken geven. Want het was mij duidelijk geworden dat ik die blunder begaan had omdat ik de mens boven de journalist had laten prevaleren; mijn gevoelens voor Musa hadden mijn journalistieke waakzaamheid verslapt. Wat moest ik doen? Ik wilde in elk geval de indruk vermijden dat ik de strijd tegen mijn aartsvijand Rotgans zou hebben opgegeven, maar als ik Musa wilde behouden bleven mij weinig middelen over. En als ik me alleen al voorstelde hoe zij vredig in haar stal lag | |
[pagina 115]
| |
te slapen, op het stro dat de bode iedere dag ververste, wilde ik alles in het werk stellen om haar te behouden. Het was natuurlijk belachelijk dat een dier uit de regenwouden in het hart van Afrika zijn leven moest slijten in een namaak-wildernisje van het meest burgerlijke dorp ter wereld, maar het was nu eenmaal zo en ik wilde voor het handhaven van die absurde toestand vechten. Er moest een methode te vinden zijn om dat te doen zonder me voor het oog van de wereld met Rotgans te vereenzelvigen, en de enige die me bij het zoeken kon helpen was Sikkel. Ik moest proberen zijn positie van nijdas, van raadslid die het altijd met de anderen oneens was, voor mijn doel te gebruiken; hem opzetten tegen Rotgans en de christelijke fracties beide, ook al zou hij het met die laatste eens zijn dat Musa verdwijnen moest. Ik zei eindelijk: - Ik neem aan dat de Partij der Ingezetenen met een voorstel wil komen. Sikkel knikte en zei lui: - Met twee voorstellen. Hij leunde achterover en deed er weer het zwijgen toe, afgezien van de labiale samenspraak met zijn sigaar. Ik stond op en ging mijn volière binnen, ik had behoefte aan afzondering. De meeste vogels sliepen nog, al had ik een lamp aangestoken toen Sikkel binnenkwam; enkele paartjes zaten dicht tegen elkaar aan, de kop in elkaars veren verstopt. De flamingo's stonden licht te wankelen alsof ze van schommelen droomden, de exotische tortel blies zich op om iets te gaan beweren, maar ik stak hem mijn vinger toe en hij beet erin zonder | |
[pagina 116]
| |
iets te zeggen. Ik hield van mijn vogels, van de broeierige warmte, het geritsel van de varens en palmblaren, het gedruppel in het vijvertje, en ik vroeg me af of ik er ooit toe zou komen dat op te geven. En ineens viel me de oplossing in, zo zonder enige overgang dat ik er eerst niet aan geloofde. Maar het volgende ogenblik stond ik weer in de kamer en zei zo beheerst mogelijk tegen Sikkel: - Ik heb ook een voorstel. Hij had diepe rust geveinsd, maar opende nu zijn ogen en keek me troebel aan. - Ik bied de gemeente mijn vogelcollectie aan, zei ik trillend maar toch plechtig, - om aldus samen met Musa de grondslag te leggen voor een waarlijk dierenpark. Ik merkte dat het een verkeerd gebouwde zin was die kon betekenen dat ik met Musa samen een dierenpark wilde stichten, maar zoiets ontging Sikkel toch, dus ik bracht geen correcties aan. Bovendien, als het Musa indertijd ernst was geweest met haar bewering dat zij de okapi had gewild dan had die zin een diepere zin, en die weigerde ik Sikkel te onthullen. Zijn enige reactie op mijn voorstel was een beweging met duim en wijsvinger die geldtellen betekent, een tekort aan geld, en daarbij trok hij de mondhoeken naar beneden alsof hij iets bitters proefde. Ik verachtte hem, maar bedwong mijn gevoelens en zei zo gelijkmatig mogelijk: - Je hebt eens beweerd, beste Sikkel, dat de okapi uitsluitend voor de sier bestond. Het is evenwel een sier die het dorp tot voordeel kan strekken als het er nog enkele veren | |
[pagina 117]
| |
aan toevoegt. - Van een kikker, zei hij schamper. - Van mijn vogels in de eerste plaats, vervolgde ik alsof ik zijn interruptie niet gehoord had, - maar er is meer, veel meer. - Heb je nog sigaren?, vroeg hij, en reikte al naar het kistje nog voordat ik het hem aangeboden had. Hij stak er zorgvuldig een aan, bekeek de as en zei: - Ik zie niet in wie er nog meer veren hebben behalve vogels. Ik lachte om zijn vermeende geestigheid en zei: - Overdrachtelijke veren, Sikkel. Wij moeten van de hertenkamp een manifestatie maken, een tentoonstelling van het beste en mooiste dat ons dorp bezit, wij moeten Musa omringen met schatten van eigen bodem. - Dat zijn er nogal wat, zei hij. - En wij moeten daarbij laten uitkomen dat wij niet zijn blijven stilstaan, dat wij de nieuwe tijd begrijpen. Eindelijk knikte hij; voor dergelijke algemeenheden was hij altijd te vinden. Ik begreep zelf niet waar ik heen wilde, maar toen die nieuwe tijd het zo goed deed had ik meteen het symbool klaar waarmee ik hem als een mak paard voor mijn wagen zou krijgen. Ik zei: - De mechanisatie in de landbouw is een van de treffendste voorbeelden van onze veranderende tijd, en ons dorp herbergt een van de grote voorvechters op dat gebied. Hij keek onbewogen voor zich uit en zei zo stom of zo vals mogelijk: - Wie bedoel je? - Jou, man!, schreeuwde ik zonder me te bedenken, want als ik me bedacht had zou ik hem in het gezicht hebben geslagen. Hij trok zijn wenkbrauwen op, keek verwonderd naar de | |
[pagina 118]
| |
neus van zijn redeloos omhoogrijzende bottine, sloeg zich toen onverwacht op de borst en begon te glimlachen. Hij scheen gevleid. - Zo is het toch?, vroeg ik ten overvloede. Hij haalde koket de schouders op en zei: - Ik ben maar een handelaar. - Veranderingen in het wereldbeeld zijn eerder veroorzaakt door kooplieden dan door idealisten, decreteerde ik, - maar ze schamen zich ervoor en gunnen de ander de eer. Wat wij de mensen nu dus al kunnen tonen, Sikkel, dat zijn de okapi, mijn vogels en jouw landbouwmachines. What next? Hij verstond geen Engels, maar ook al had hij het verstaan dan nog had hij van verbazing geen woord kunnen uitbrengen. Ik had hem waar ik hem hebben wilde, in de hoek van de ring, en nu begon ik hem in volslagen verwarring te brengen door het toedienen van enkele speelse linksen en rechtsen. Ik somde in ijlende vaart alle mogelijke en onmogelijke attracties op die de Okapiade, zoals ik de manifestatie zou willen noemen, tot ver buiten de grenzen bekendheid zou geven: wedstrijden in het mechanisch ploegen, het overplaatsen en weer in bedrijf stellen van onze vervallen paltrok, een van de weinige resterende onderkruiers, het oprichten van een modelboerderij op het terrein van de hertenkamp, een internationale opstelwedstrijd over de okapi, enfin, die hele reeks zinneloosheden die ook een wereldtentoonstelling uitmaken, en dat alles gefinancierd uit entreegelden die niet voor de poes dienden te zijn. Sikkel was na afloop nog | |
[pagina 119]
| |
amechtiger dan ik, en kon pas na lang zuchten en steunen uitbrengen dat uitvoering van mijn plannen ons dorp in een klap steenrijk of straatarm zou maken, maar dat het geprobeerd moest worden. Al was het alleen maar om de confessionele fracties dwars te zitten. - Dat wist je dus, zei ik. - Dat was de reden van mijn komst, zei hij royaal. - Ik was het precies zo met die lui eens als jij met Rotgans. Begrijp je me? Ik begreep hem. Sikkel had Musa kwijt gewild, maar dat zou voor het eerst in de geschiedenis zijn uitgedraaid op meestemmen met de katholieken en protestanten, en dat middel was erger dan de kwaal. Ik had hem de juiste medicijn toegediend. Hij wreef zich vergenoegd de handen en vroeg of ik nog drank in huis had. Ik had het, en tot diep in de nacht zaten wij te ontwerpen en te schrappen, elkaar te vervloeken en toe te grijnzen, als gezworen kameraden te schelden op Rotgans en alles wat bij hem hoorde. Sikkel stelde mij bij tussenpozen weliswaar de vraag hoe ik zo plotseling van tegenstander tot voorstander van die mislukte zebra was bekeerd, maar ik mompelde telkens iets van journalistieke plichten en verantwoordelijkheden en overgoot dat met drank. Ik kon hem toch niet vertellen wat mij werkelijk bezielde? Ik wist het zelf niet eens, ik wist alleen dat ik Rotgans treffen zou met mijn plan een kermis om Musa heen te bouwen, om haar verblijf in ons dorp zelfs van die kermis afhankelijk te stellen. Sikkel scheen dat op een | |
[pagina 120]
| |
ogenblik te beseffen, want hij zei: - Rotgans zal me verwensen als ik met mijn voorstel kom, al ben ik dan zijn medestander. - Hij zal het moeten aannemen, zei ik, - want anders is hij Musa kwijt. - Entree heffen voor Musa, zei Sikkel met gespeelde walging, - dat is niet volgens de geest waarin onze vrienden de Belgen haar hebben aangeboden. Dat is handel drijven met een geschenk! Hij lachte daverend en sloeg mij op de schouder alsof hij mij door de grond wilde laten zakken. Toen ik niet week keek hij me weer eens met listig toegeknepen ogen aan en fluisterde: - Dat is handel drijven met zijn vrouw. Ik beheerste me, om de nagedachtenis van Musa niet te besmeuren, maar ik had hem met liefde in het gezicht gespuwd. Ik stond op, aarzelde tussen de volière en de tuin, en koos tenslotte de laatste. Er was maan, Musa's paradijs werd kil verlicht, sommige bosjes leken van ijs. Ik stelde me voor hoe ze in haar warme stal lag te slapen, en ik dacht: Als ze weg moet dood ik haar. Het was een verschrikkelijke gedachte, maar niet zo verschrikkelijk als de gedachte haar aan anderen te moeten gunnen. Ik huiverde nochtans en wilde weer naar binnen gaan, maar op dat ogenblik zag ik een gestalte die zich uit de schaduw van een der bosjes losmaakte en geluidloos in de richting van de stal sloop. Rotgans? Het kon geen ander zijn, al herkende ik hem niet. Ik zette mijn handen aan mijn mond en riep zijn naam. Het was alsof hij door een | |
[pagina 121]
| |
geweerschot werd getroffen; hij kromp ineen, wankelde even en ik verwachtte niet anders dan dat hij neer zou storten. Maar blijkbaar was het toch niet dodelijk; hij draaide zich zonder iets te zeggen om en aanvaardde de terugtocht naar het hek. Misschien wilde hij mij misleiden, maar dat kon mij niet meer schelen, ik had hem gesignaleerd, dat was genoeg. Wat mij betreft, hij mocht bij Musa slapen. Ik draaide me eveneens om en ging mijn huis binnen. Sikkel was in diepe rust toen ik de kamer betrad. Ik liet hem daar en dronk meer dan goed voor me was.
De raadsvergadering waarin over het lot van Musa zou worden beslist trok grote publieke belangstelling, en wat de pers betrof: ik moest mijn tafeltje met een ander delen, uitgerekend met die hond van een Heise. Hij stak me de linkerhand toe, om te demonstreren hoe verkleefd zijn rechter met zijn potlood was, maar ik veegde de mijne aan mijn pak af om aan te tonen dat ik me al vies voelde bij de gedachte hem te moeten aanraken. Spierinx wuifde naar mij van een ander tafeltje, zijn gezicht bol en blozend als altijd, en ik knikte hem niet al te onvriendelijk toe. De terugtocht uit Antwerpen had ons dichter tot elkaar gebracht, en al herinnerde ik me die liever niet, ik wilde hem toch niet negeren. Hij nam echter geen genoegen met mijn wijze van begroeten, want hij maakte een reeks drukke en zelfs driftige gebaren die ten doel schenen te hebben | |
[pagina 122]
| |
mijn aandacht opnieuw te trekken. Toen ik tenslotte toegaf wees hij enkele malen in de richting van de publieke tribune, alsof daar iemand zat die ik niet mocht missen. Er zat iemand: August Vermeersch. Hij was in gesprek met een onbekende, een vriend of collega uit België waarschijnlijk, en zag mij niet of veinsde mij niet te zien. Ik bedwong de opwelling op hem af te gaan en hem ter verantwoording te roepen; dat kon ik altijd nog na afloop van de vergadering doen, hoe die afloop dan ook was. Hij zag er slecht uit, mager en vaal, maar dat kon de invloed zijn van de tropenzon en hoefde verder niets te betekenen. Zijn aanwezigheid wond mij op, en was trouwens in het algemeen pijnlijk, omdat hij getuige zou zijn van een debat over de moeilijkheden die het geschenk van zijn vaderstad (of van hemzelf) had veroorzaakt, en zelfs al zouden die moeilijkheden worden opgelost, stank voor dank bleef het. Ik richtte de blik weer op mijn nog onbeschreven papier, aan tegenstrijdige gedachten ten prooi. Het zonlicht viel door een van de hoge ramen naar binnen en legde een witte driehoek op mijn tafeltje; ik zat juist op de grens van licht en donker, een fraai symbool. Ik was die ochtend nog bij Musa geweest en had haar geborsteld; ze was hangerig, haar ogen stonden troebel en haar huid bleef dof. Het maakte me ongerust, en de oppasser deelde mijn bezorgdheid. Hij had getracht haar een opwekkende drank toe te dienen uit een fles die de | |
[pagina 123]
| |
dikke Vlaming had achtergelaten, maar ze wilde niets innemen. - Ze voelt wat er gaat gebeuren, zei hij zo sentimenteel als het maar kon. Ik keek toe hoe ze lusteloos maar toch nauwgezet haar rug schoonlikte, en vroeg de bode mij de fles aan te geven. Hij deed het, met tegenzin; ik trok de kurk eraf, rook even en liet enkele druppels op haar huid vallen. Ze likte ze op zonder ook maar een ogenblik na te denken. Het stemde mij eerder triest dan blij, maar de bode was verrukt en wilde me uit dankbaarheid de hand drukken. Ik dacht: zelfs als het vergif was zou ze het nog oplikken. Het was een gedachte die mij niet meer met rust liet. Het was warm in de zaal en rumoerig. Het halve dorp was uitgelopen om de zitting bij te wonen; er waren zelfs enkele vrouwen bij, allen met hoeden op alsof ze in de kerk zaten. Ik vroeg me af hoe de stemming op de publieke tribune verdeeld zou zijn; op het eerste gezicht leek het me niet dat de confessionelen in de meerderheid waren. De pastoor en de dominee zaten broederlijk naast elkaar, precies in het midden van de voorste rij, als leraren op een klassefoto. Ze lachten elkaar nu en dan toe, blijkbaar in het vooruitzicht van de volle kerk die hun te wachten stond, of van een nog groter genoegen, een vol glas misschien dat zij op het verdwijnen van Musa zouden drinken. Het voorstel van Sikkel zou hun het lachen verleren, al moest ik mezelf toegeven dat ik niet gerust was op het effect. Veel zou afhangen van de manier waarop hij het voordroeg, | |
[pagina 124]
| |
het tijdstip ook waarop hij ermee kwam, en op dat punt had ik weinig vertrouwen in hem. Op dat punt niet alleen trouwens; er bleef altijd nog de mogelijkheid bestaan dat hij mij om de tuin had geleid, dat hij alleen maar eens argumenten pro-Musa had willen horen om ze des te beter te kunnen bestrijden als ze tijdens de vergadering zouden worden gebruikt, door de onafhankelijken bijvoorbeeld, of door de arbeider. Tenslotte was Sikkel anti-Musa, niet minder dan de confessionelen; alleen de lust hun de voet dwars te zetten dwong hem ertoe haar te accepteren, en dan natuurlijk de mogelijkheid die haar aanwezigheid hem zou verschaffen zijn mensonterende machines onder de eeuwenoude bomen achter mijn huis op te stellen. Ik rilde bij de gedachte aan de kermis die daar misschien eenmaal aan het draaien zou gaan, en opnieuw verbaasde ik me erover dat die okapi me tot het bedenken van dergelijke krankzinnigheden bracht. De raad trad binnen, in zijn beste pak, en nam zijn plaats in op de stijve stoelen die hier voor waardig worden aangezien. Rotgans' leuning was iets hoger dan die van de anderen, en dat mocht ook wel voor een man die meermalen blijk had gegeven niet zonder extra steun te kunnen. In de zaal werd het stil, de journalisten zetten zich in schrijfhouding, Heise likte onsmakelijk aan zijn potlood alvorens het op zijn blocnote te richten. Rotgans verklaarde na een hamerslag de zitting voor geopend, joeg er enkele technische en financiële voorstellen door en | |
[pagina 125]
| |
bracht toen Musa met een enkel woord ter tafel. B en W handhaafden hun voorstel het verblijf van de okapi, de gerechtvaardigde trots van het dorp, te verlengen. De post die zij op de begroting veroorzaakte was te verwaarlozen, omgekeerd evenredig inderdaad aan de belangstelling die zij onder de dorpelingen wekte, maar dat was beter dan andersom. Wie anders dacht mocht het zeggen. Katholiek en protestant rezen als een man op, de eenheid des geloofs metterdaad bewijzend. Daarna ontstond er echter enige verwarring, omdat gelijktijdig spreken minder harmonisch verloopt dan gelijktijdig opstaan. De reformatie, twee man sterk en dus machtiger dan de enkele katholiek, won het gevecht tenslotte, als het tenminste een gevecht was; ik verdacht de hele bende ervan volgens onderlinge afspraak te werken. Wat de spreker, in de wereld een tweederangs zaadhandelaar, te vertellen had was niets anders dan een vrije bewerking van de brief die ik al onder het oog van mijn hoofdredacteur gelezen had. Ik kon mijn aantekeningen beperken tot het zetten van een streepje; Heise zat even ijverig en zelfingenomen te schrijven als een scholier die zijn repetitie goed heeft geleerd. Nadat de zaadlobbes uitgepraat was maakte de katholieke afgevaardigde van hetzelfde laken een pak, of een soutane, want de snit was inderdaad wat vormelozer. De wethouder van openbare werken, niet de knopenwinkelier, maar de veeboer en een partij- | |
[pagina 126]
| |
genoot van Rotgans, diende de twee sprekers in eerste instantie van repliek. Hij eerbiedigde hun mening maar deelde die niet; integendeel, als een okapi krachtiger trok dan een kerk, dan lag de oorzaak evenzeer bij de kerk als bij de okapi. Het leek me een redenering die in zijn eigen staart beet, maar rond was hij wel. De protestant protesteerde; als er sprake van oorzaken was dan lagen die bij het gemeentebestuur, dat de burgerij de gelegenheid bood uit de kerk weg te blijven. Een honend lachen van de arbeider was het antwoord, dat mij voor het eerst voor de man innam. Sikkel voelde zich blijkbaar ook gesteund, want hij vroeg het woord; ik kuchte even, om hem mijn aanwezigheid sterker te laten voelen. Hij voelde zich niet geroepen, zei hij, Musa's aanwezigheid te verdedigen, maar het ging beslist te ver haar van een anti-christelijke houding te beschuldigen, ook al zou dat haar goed recht zijn omdat ze immers stamde uit een gebied dat voor een goed deel door missionarissen en zendelingen was ontheiligd. Zijn bezwaren tegen haar verblijf waren goddank van reëler aard en wortelden in de materie; de burgemeester had dan wel van een te verwaarlozen post gesproken, maar mocht hij eens enkele cijfers horen? Ik kuchte nog eens, nadrukkelijker, want hij was op de verkeerde weg. Hij draaide zich om en keek me troebel aan; daarna knipoogde hij en wendde zich weer tot de voorzitter. Rotgans zat wat te bladeren en fluisterde zijn secondant iets in de hals; die haal- | |
[pagina 127]
| |
de zijn schouders op en voegde Sikkel toe dat de uitgaven zich beperkt hadden tot de aankoop van voedsel, het plaatsen van een omrastering en de bezoldiging van een oppasser die vroeger echter als bode een salaris genoot dat weinig lager was. - Een hongerloon!, riep de arbeider, en hij moest natuurlijk weer met zijn vuist op tafel slaan. - In deze gemeente wordt geen honger geleden, zei openbare werken afgemeten, en hij kon het weten want hij beheerde ook sociale zaken. - Door Musa in elk geval niet, zei Sikkel, en hij somde tot mijn woede het lijstje kool, uien en klaver op dat hij mij ook al had voorgelezen. Op de publieke tribune werd gesist, onder aanvuring ongetwijfeld van de twee zieleherders. Ik begreep niets van Sikkel; ik kon niet geloven dat hij mij zo bedroog, maar ik kon ook moeilijk iets van tactiek in zijn manier van doen ontdekken. Ik brak de punt van mijn potlood, en moest noodgedwongen het mesje aannemen dat Heise me met een spottend lachje aanbood. Rotgans hamerde tot het sissen was uitgedoofd, en vroeg toen aan Sikkel of Musa dan geen recht had op het rantsoen dat deskundigen als doctor Vermeersch na lang experimenteren hadden samengesteld. - Evenveel recht als een mens, zei Sikkel, en hij keek hem strak aan, - maar ze moet er wat voor doen. Ze moet niet alleen schoon zijn, maar ook nuttig. - Nuttig is schoon, zei de arbeider, waarschijnlijk foutief en in elk geval niet terzake citerend uit een onbegrepen standaardwerk over | |
[pagina 128]
| |
de theorieën waarop zijn partij meende te moeten steunen. Op de tribune ontstond enig rumoer, ik zag dat Vermeersch was opgestaan en pogingen deed zich te verwijderen, maar zijn buurman en enkele andere gedienstigen trokken hem weer op zijn plaats. Rotgans keek met mij mee, maar hij verzuimde te hameren. - Laat ik Musa mogen zetten, meneer de voorzitter, zei Sikkel op zijn gemak, - naast een vrouw die door twee mannen wordt bemind. - Schande!, riep de katholieke afgevaardigde, en de zaadhandelaar tekende eveneens protest aan. Rotgans riep Sikkel tot de orde, hij was bleek geworden en speelde nerveus met de hamersteel. - De een bemint haar om haar schoonheid, de ander om haar doelmatigheid, vervolgde Sikkel onverstoorbaar, - en zij kunnen dat maar niet van elkaar begrijpen, hoewel zij beide deugden toch in duidelijke mate bezit. - Terzake, terzake, riep Rotgans, - anders moet ik u het woord ontnemen. Hij was zeer opgewonden, en ik niet minder, want het was duidelijk dat Sikkel op infame wijze aan het insinueren was. - Een landbouwmachine is een zuivere combinatie van doelmatigheid en schoonheid, zei Sikkel, - een koe in zekere zin ook, en zelfs in een knoop zou ik dat nog wel willen zien. (De twee wethouders knikten instemmend en tevreden). - De okapi echter is alleen maar schoon, en willen wij haar houden dan zijn wij verplicht ervoor te zorgen dat zij ook nuttig wordt, tot heil en voorspoed van ons geliefd dorp. Welnu, | |
[pagina 129]
| |
meneer de voorzitter, ik heb een daartoe strekkend voorstel. Hij zweeg vergenoegd en genoot zichtbaar van het gemompel onder de toeschouwers. Ik keek om en zag dat de pastoor en de dominee geagiteerd enkele woorden wisselden, naar hun benauwde gezichten te oordelen onwelvoeglijke of godslasterlijke. Ik ontmoette de blik van Vermeersch, maar hij gaf geen enkel teken van herkenning. Plotseling schoot de foto uit Kongo me weer in de gedachten, die belachelijke foto waarop zijn vader en de vader van Musa met de armen om elkaar heen stonden te pronken, en ik wist op datzelfde ogenblik heel zeker dat August haar had liefgehad. En zij hem? Ik durfde het mezelf niet bekennen, maar als ik aan de blik dacht waarmee zij indertijd mijn huissleutel in ontvangst had genomen, dan moest ik wel tot de conclusie komen dat zij de mogelijkheid van een wederliefde toch tenminste had overwogen. De nadrukkelijkheid waarmee hij mij toen na mijn terugkeer uit Antwerpen had verzekerd haar tijdens mijn afwezigheid niet gezien te hebben, haar koele houding tegenover mij en later haar verzet tegen mijn bezoeken op haar kamer, waren dat geen bewijzen te over? Zij had mij waarschijnlijk op grandioze wijze bedrogen en ik was ziende blind geweest, maar zij was dood en ik wilde niet anders dan haar nagedachtenis eerbiedigen. Bedriegen was trouwens geen woord dat op haar paste; als ik het haar vroeg zei ze altijd dat ze haar man niet met mij bedroog, | |
[pagina 130]
| |
maar dat ze nu eenmaal niet kon leven zonder een derde, en dat moesten de mensen maar van haar accepteren. - Ik ben in de wildernis geboren, zei ze, - en daar gelden andere wetten dan op een dorp. Omhels me! En dan omhelsde ik haar, streelde haar lange hals, kuste haar vochtige ogen, woelde door haar donkerbruine haren, ademde in haar oren die zo gevoelig waren dat ze onder de minste aanraking rilde. Ik wist dat ik niet de eerste was geweest; was ik de laatste geweest? Ik merkte pas dat Sikkel zijn rede vervolgde toen hij Musa lang en breed aan zijn landbouwmachines had gekoppeld; als hij chronologisch had gewerkt moesten mijn vogels al aan de beurt zijn geweest, maar ik betwijfelde het. Een tersluikse blik op de blocnote van Heise leverde niets op; hij scheurde trouwens net een blaadje af en legde het omgekeerd naast zich neer. Het was doodstil in de zaal, op de stem van Sikkel na. Rotgans keek ontsteld, maar de twee wethouders zagen er niet afwijzend uit, en toen mijn pleitbezorger grootmoedig een plaatsje in de hertenkamp inruimde voor een twaalftal koeien en een kiosk waar de bezoekers gekleurde strikjes en bedrukte zakdoeken van de vermaarde dorpse kwaliteit konden kopen, glimlachten ze zelfs en keken elkaar ondanks hun tegengestelde politieke richting verrukt aan. De overige raadsleden luisterden aandachtig, zij het met verschillende gezichten; de arbeider was de enige die aantekeningen maakte, maar het konden ook poppetjes zijn of hamers en | |
[pagina 131]
| |
sikkels. - Ik ben mij ervan bewust, zei Sikkel, - dat de gemeente voor de verwezenlijking van dit plan een aanzienlijk crediet zal moeten vragen, maar het is in dit geval de kost die voor de baat uitgaat. Ik verheel u niet dat ik de okapi met argwaan heb zien komen, maar als wij de kans zien haar onder te brengen in een groter geheel zoals ik u heb geschetst, dan is mijn wantrouwen niet langer noodzakelijk of gerechtvaardigd. Mijne heren, ik zie een grote toekomst voor de okapiade, voor ons dorp en voor ons hele land. Leve Musa! Hij ging zitten, want hij was in het vuur van zijn rede gaan staan, en stak met bevende vingers een sigaar op. Op de tribune klonk applaus, gesis, gefluit en geroep. De stemming was blijkbaar verdeeld. Aan de groene tafel werd over het algemeen ernstig gekeken, de beste camouflage voor een gebrek aan eigen mening en handelingsbekwaamheid. Het was duidelijk dat niemand op een dergelijk voorstel gerekend had en dat niemand de moed kon vinden er het eerste woord op te zeggen. Tenslotte schraapte Rotgans zijn keel ten teken dat hij iets van plan was. Zijn gezicht was vertrokken en zijn handen trilden zo sterk dat de papieren die hij vasthield als blaren in de wind ritselden. Ik hield mijn potlood gereed, vast van plan mij geen woord van zijn repliek te laten ontgaan. - Het voorstel van de afgevaardigde Sikkel, zei hij met een stem die op huilen scheen te staan, - verdient nadere overweging. Staat u me echter toe dat ik er op dit ogenblik | |
[pagina 132]
| |
als mens op reageer, en niet als magistraat. Welnu, als mens moet ik het ten enenmale verwerpen. Hoe dankbaar ik ook ben dat de heer Sikkel zijn verzet tegen de aanwezigheid van Musa heeft laten varen, ik vind zijn voorstel haar tot onderdeel van een vermaakscentrum te maken nog stuitender dan zijn aanvankelijke vijandige houding. Een zo zuiver en edel dier als de okapi mag niet op een dergelijke wijze worden bezoedeld. Hij zweeg even, en Sikkel maakte daarvan ogenblikkelijk gebruik door op agressieve toon te protesteren tegen de woorden vermaakscentrum en bezoedeld. Rotgans deed alsof hij hem niet verstond; hij zat in elkaar gedoken als een zieke aap en keek tragisch voor zich uit. De raad keek zwijgend mee, en alleen mijn eigen gedrukte stemming weerhield mij ervan de diersoorten uit te zoeken waarmee zij stuk voor stuk konden worden vergeleken. De stilte werd onverwacht doorbroken door een stem uit het publiek, de stem van Vermeersch die met de nadrukkelijkheid van de engel Rafael zei: - Uw gastvrijheid is wel danig verminderd. Iedereen draaide zich naar hem toe; hij stond daar inderdaad als een wrekende engel, de armen over de borst gekruist, het hoofd fier geheven, de blik zo trots en zo duister als het maar kon. Ik kende hem genoeg om te weten dat hij een vertoning gaf, maar ik moest erkennen dat zijn woorden indruk maakten, althans op de raadsleden. Zij bogen het hoofd alsof ze een slag in de nek hadden gekregen en er nog een ver- | |
[pagina 133]
| |
wachtten, maar Vermeersch ging weer zitten en deed er verder het zwijgen toe. - Een ronde Vlaming, fluisterde Heise, en hij schreef die woorden op om ze waarschijnlijk als tussenkopje in zijn verslag te gebruiken. Rotgans kwam langzaam uit zijn zetel overeind, alle steun driest afwijzend en zei: - Zover heeft het dus moeten komen, mijne heren. Ik schaam mij, tegenover Musa en tegenover haar gevers. Inderdaad, wat is er van onze gastvrijheid overgebleven? Driehonderd vluchtelingen hebben wij onderdak verleend, en nu kunnen wij blijkbaar het enkele dier dat zij ons ten geschenke hebben gegeven niet meer herbergen. Een dier dat meer was dan een dier: symbool van de eenheid onzer dorpsgemeenschap. Het kan geen toeval zijn dat de okapi is samengesteld uit de beginletters van de partijen die u hier in deze raad vertegenwoordigt. Onafhankelijk, katholiek, arbeider, protestant, ingezetene. Hij huilde nu volledig en ging wankelend zitten. De twee wethouders bogen zich naar hem toe en tikten hem op de rug, alsof hij een zak was die moest worden leeggeklopt. Sikkel was de enige die zich niet door de zoetvloeiende stroom van ontroering en medelijden liet meevoeren. Hij sprong weer overeind en zei: - Als het venijn dan toch in de staart zit, meneer de burgemeester, wil ik graag nog een woordje zeggen, een giftig woordje. Het was een fraaie woordspeling die de scherpte van zijn naam alle eer aandeed, maar hij kreeg de kans niet | |
[pagina 134]
| |
te spuien wat hij spuien wilde, want plotseling werd met veel geweld de deur opengestoten en daar stormde, opgejaagd door een krachtige vlaag van verstandsverbijstering, de bode naar binnen. Hij vloog langs de publieke tribune, wrong zich tussen de perstafeltjes door en sprong zonder zich te bedenken over de balustrade die het gedeelte waar de raad zetelde van de overige ruimte in de zaal scheidde. Rotgans was nog doende zich de ogen te betten, maar de bode rukte hem de zakdoek uit de hand en schreeuwde hem toe: Ze gaat dood, in godsnaam help me, ze gaat dood! Handenwringend, als een tweederangs acteur, zonk hij op de knieën en liet het hoofd in het stof zinken. Ik sprong op, zodat Heise met tafel en al achterover tuimelde, en greep over de balustrade heen de bode bij zijn dramatische schouder. In de verwarring waaraan iedereen ten prooi was en die door mijn optreden nog werd vergroot brulde ik de man de vraag in het gezicht: - Wat zat er in die fles? Hij rukte zich los en kroop op zijn vervloekte knieën verder in de richting van zijn beschermheer, de burgemeester. Rotgans gaf temidden van het tumult een formidabele klap met de hamer op de tafel en riep, in een zielige poging om nog aan de regels te voldoen, dat hij de vergadering voor gesloten verklaarde. Een ogenblik keken wij elkaar aan, en toen ik de ellende in zijn ogen zag flitste de gedachte door mij heen dat wij beiden misschien de enigen waren die haar dood werkelijk vreesden. Maar het vol- | |
[pagina 135]
| |
gende moment besefte ik dat zijn blik niets anders kon zijn dan het spiegelbeeld van de mijne. Bij de deur ontstond een onbeschrijflijk gedrang, alsof een brand de mensen voortdreef. Vermeersch en ik drongen ons tegelijkertijd naar buiten; ik greep hem bij de arm en trok hem mee naar mijn huis. Dat was de kortste weg naar Musa, en terwijl de anderen nog door het park draafden klommen wij al over het hek dat mijn tuin van de hertenkamp scheidde. De gedachte dat ik het werktuig was geweest van een bende die erop uit was Musa om te brengen liet mij niet meer los, en ik vroeg August of hij in staat zou zijn een diagnose te stellen, als dat nog zin had tenminste. Hij keek mij even scherp aan en haalde de schouders op, maar toen ik bleef aandringen antwoordde hij, evenals ik hijgend na onze klimpartij, dat een okapi in gevangenschap meestal stierf door een infectie met wormeieren; vooral die van de monodontella waren gevaarlijk, omdat ze gal en lever aantastten en tenslotte een chronische levercirrhose veroorzaakten. Hij praatte, afgezien van het hijgen, op de effen toon die dokters tegen leken gebruiken, maar ik liet me niet imponeren en vroeg hem opnieuw of hij zoiets dan kon vaststellen. Hij knikte kort en keek voor zich uit. Mijn onrust groeide en ik vroeg mij gejaagd af wie mij dan zouden hebben gebruikt, wie er in zo'n smerig complot zaten, de confessionelen, Sikkel misschien, Rotgans zelf, of de bode die mij al te zeer geschokt had geleken. | |
[pagina 136]
| |
Maar toen wij in Musa's stal stonden kon ik zelf mijn emotie alleen met de grootste moeite de baas. Ze lag op haar zij in het stro, de wonderlijk gestreepte poten gestrekt, de blik strak en glanzend alsof zij een vizioen zag. Ze herkende mij niet en deed geen enkele moeite zich op te richten toen ik mij over haar heenboog. Alleen een licht en vlug ademen bewees me dat ze nog leefde, en het was dat zachte gehijg dat me een schemerige kamer in herinnering bracht, een slaapkamer waarin ik met veel moeite was binnengedrongen en die sterfkamer zou worden. - Musa, fluisterde ik, - Museka. Vermeersch duwde me opzij en legde zijn oor op wat wel haar hartstreek zou zijn; daarna keek hij vlak in haar ogen, duwde haar lippen vaneen en betastte haar tong, allemaal intimiteiten die mij volslagen overbodig leken en die mij opnieuw tegen hem innamen. Ik draaide mij om en keek door de lage deur naar buiten. Een drom mensen stond voor het toegangshek, maar de twee veldwachters verhinderden hen binnen te dringen. August riep me en verzocht me hem te assisteren bij een poging Musa overeind te krijgen. Het lukte ons niet; zij wilde misschien wel, maar zakte telkens door haar knieën, en tenslotte gaven wij het op. Ik had trouwens de zin ervan volstrekt niet begrepen. Toen ik weer naar buiten keek zag ik Rotgans over het terrein naderen, met achter zich aan de voltallige raad en de bode als hekkesluiter. De menigte achter de omheining joelde, enkele jongens probeerden | |
[pagina 137]
| |
naar binnen te klimmen, maar de veldwachters haalden hen naar beneden. Ik voelde mij belaagd. Vermeersch kwam naast mij staan en vroeg scherp: - Heeft ze dat gedronken? Hij had de fles gevonden die zijn eigen dikke Vlaming had achtergelaten (als de bode niet had gelogen tenminste), en hield hem mij onder de neus. Ik knikte. - Phenotiacin, zei hij, alsof hij in een vreemde taal vloekte, - onverdunde phenotiacin. Ik voelde mij niet geroepen hem tegen te spreken. - Draai je om, zei hij, - dan kun je haar nog zien sterven. We zagen dat ze ons zocht; ze probeerde vertwijfeld haar kop op te heffen, haar lange hals trilde van inspanning, de lippen weken vaneen. - Ze heeft je wel vertrouwd, zei Vermeersch, - anders had ze het nooit ingenomen. - En jou?, vroeg ik, want ik meende dat ik jaloezie in zijn stem hoorde. - Wij hielden van elkaar, Musa en ik, zei hij, - al van toen ik haar gevangen had. Rotgans en zijn gevolg kwamen net te laat. Of misschien ook niet, want een okapi te zien sterven is een schouwspel dat men beter kan missen. Terwijl zij Vermeersch met vragen bestormden zwoer ik mijzelf dat ik me nooit meer aan welk dier dan ook zou hechten. Ik verwijderde me van het gezelschap en liep naar huis. Toen ik mijn deur opende werd ik, als vanouds, begroet door het gekakel en gefluit van mijn vogels. Ik zette de volière open en joeg ze naar buiten, eerst met beheerste bewegingen, maar op het laatst, toen ze niet allemaal wilden, met veel gevloek en gemaai van mijn armen, alsof | |
[pagina 138]
| |
het demonen waren die ik mij van het lijf moest houden. Ik zag hoe ze de hertenkamp invlogen, hun felle kleuren staken scherp af tegen het groen van de bomen, en ik hoorde de toekan krijsen toen Vermeersch zijn hand uitstak om hem te grijpen. |
|