| |
[III]
Die hond van een De Vos komt zonder kloppen binnen en informeert op hoge toon waarom het licht de hele nacht had gebrand. Ik antwoord niet eens, maar leid zijn blik naar de stapel papier die ik heb volgeschreven. Hij slaat de handen ineen van geveinsde verbazing, scheidt ze dan weer en zegt met opgestoken vinger dat licht geld kost. Ik grijns en vraag hem waarom hij alleen is; ik had hem nog nooit zonder zijn medelid Ras gezien en vind dat hij er naakt uitziet. Hij kijkt me sluw aan, legt de opgestoken vinger tegen de neus en fluistert dat hij me iets te zeggen heeft dat onder vier ogen moet blijven. - Onder vier oren ook?, vraag ik, en ruk de deur open. Daar stond Ras, de geweldenaar; hij schrok als een kind en voor het eerst van mijn leven zag ik hem een stap achteruit doen. - Laten we er zes ogen van maken, zeg ik royaal, - de mijne vallen toch haast dicht.
Ze gaan aarzelend op mijn bed zitten, dicht naast elkaar, als twee verliefden die plotseling toestemming hebben gekregen om te doen wat ze steeds in stilte hadden gedaan, of althans gewenst. Ras kijkt bedremmeld voor zich uit, maar De Vos herwint al spoedig zijn oude brutaliteit en opent zijn mond om iets te zeggen. Ik voel, met een helderheid die alleen uit vermoeidheid kan voortkomen, welke richting hij op wil, en ik besluit hem voor te zijn. - De kosten van het licht, zeg ik, - worden ongedaan gemaakt door de maaltijd die ik niet genomen heb. Een tamelijk kromme zin, maar ik voelde me
| |
| |
te slap er meer lijn in te brengen; voor die twee is hij trouwens goed genoeg, en ze knikken ook al begrijpend. Ik vervolg: - Mijn vasten kunt u gerust opvatten als een protest. Ze knikken weer, in dezelfde verhouding, De Vos twee maal zo snel als Ras. - Welnu, besluit ik, - de redenen voor dat protest zijn te vinden in wat ik vannacht geschreven heb. Ziedaar!
In een plotselinge aanval van drift werp ik hun de bundel toe; enkele bladen dalen op hun hoofd en schouders neer, de meeste dwarrelen op de grond. Het zijn er meer dan ik gedacht had, en mijn bezoekers hebben er veel werk aan ze op te rapen. Ik kijk grimmig toe hoe ze de papieren op mijn bed uitspreiden om ze op volgorde te kunnen leggen; ze liggen op de knieën, als voor een gebed. Het is duidelijk dat ze me gunstig willen stemmen voor hun ongetwijfeld kwade bedoelingen. Ik zie hun vlijtige ruggen en vraag me af of ik geschreven heb wat ik wilde; het zijn wel veel woorden, maar zijn het ook de goede? Het ergert me dat ik over tijd ben; het is half negen in de morgen, de krant, als ik voor de krant geschreven had, zou het zonder mijn copy hebben moeten doen. Ik geeuw, zonder mezelf antwoord te hebben gegeven, en wrijf over mijn voorhoofd, dat strak staat alsof het van binnenuit wordt opgebold. Mijn gedachten zijn niet helder meer, en ik moet mezelf dwingen De Vos en Ras als een actuele dubbelfiguur te zien en niet als een verlengstuk van de figuren uit het verleden dat ik juist
| |
| |
beschreven heb. Ik hoor slepende voetstappen langs mijn kamerdeur en ik weet dat het de schoolmeester is die naar de ontbijtzaal sluipt; hij verbeeldt zich waarschijnlijk onderweg te zijn naar een ordeloze klas die bij verrassing moet worden genomen. - Ik heb honger, zeg ik en geeuw opnieuw.
De Vos richt zich op, de bundel papieren in de hand; met de andere duwt hij Ras, die ook is opgestaan, op mijn bed terug. Hij doet een stapje naar voren, probeert een glimlach en zegt geamuseerd dat het bloed kruipt waar het niet gaan kan. Hij verduidelijkt die algemeenheid met de opmerking dat een journalist toch altijd een journalist blijft, en als ik afwachtend blijf laat hij het woord Kongo vallen dat hij bij het sorteren van mijn tekst had zien staan. Ik antwoord dat mijn Kongo al van zo'n veertig jaar geleden dateert en niets van doen heeft met de tegenwoordige. Dat brengt hem even aan het wankelen, maar Ras ondersteunt hem en bromt dat veertig jaar niets is in een mensenleven. Ik neem De Vos mijn papieren af en berg ze op in mijn lade; er mocht nog eens meer stompzinnigheid uit voortkomen. Ik sta op, vastbesloten me mijn ontbijt niet te laten ontgaan; een keer vasten is genoeg, en bovendien heb ik gedaan wat ik doen wilde. De Vos vraagt smekend of ik nog even geduld wil hebben. - Ik heb honger, zeg ik weer, - dat is sterker dan geduld. We staan oog in oog; hij kijkt me zo ferm mogelijk aan en zegt: - Wij zijn het met u eens dat die dieren hier nooit mogen
| |
| |
komen. Ik verberg mijn triomf en kijk onverschillig terug. - De vraag is, vervolgt hij teleurgesteld, - hoe we ze tegenhouden. - Dat is heel eenvoudig, antwoord ik, en ik ga weer zitten, - u verbiedt ze reglementair de toegang. - Maar dat kan niet meer, jammert hij plotseling en strekt de handen smekend naar me uit, - dat nemen ze nooit. - Dat betekent revolutie, buldert Ras, en hij springt op alsof hij die meteen wil bedwingen.
Ik moet lachen bij de gedachte aan een opstand van die oude kerels die nauwelijks kunnen opstaan, maar de twee indringers blijven ernstig en verzekeren me dat ik alle onheil kan voorkomen. - Welk wapen mag ik gebruiken?, vraag ik sarcastisch. - Uw scherpste wapen, sist De Vos, - uw pen. Ras gromt: - Een artikel in de krant, waarin die dierentuin belachelijk wordt gemaakt. Hij veegt zijn handen aan elkaar af, alsof hij een moord heeft gepleegd. Ik begin te beven, van verontwaardiging hopelijk, en als ik mezelf weer in mijn macht heb loop ik langs hen heen en open de deur. Mijn knieën knikken, maar ik blijf staan tot ze zich omdraaien en aan de aftocht beginnen. - Eruit, zeg ik nog, als het me te langzaam gaat. In de gang schuifelt juist een troepje ontbijters voorbij, al smakkend en slurpend bij het vooruitzicht van slappe thee en oud brood; de drukker trekt een lange neus naar me, maar als hij mijn hoge bezoekers ziet en de staat waarin ze verkeren kijkt hij getroffen voor zich. - Een journalist is niet te koop, zeg ik zodat iedereen het kan horen.
| |
| |
Als ze vertrokken zijn sluit ik de deur en ga zitten. Ik ben moe. Had ik geschreven wat ik wilde? Had ik Rotgans het volle pond van zijn domheid en eigenliefde gegeven? Ik zou het moeten herlezen om er zeker van te zijn, maar ik vrees dat ik hem al te menselijk heb gemaakt. Al schrijvende was ik enkele van zijn motieven gaan begrijpen, en al is begrijpen niet altijd vergeven, verzachten is het wel. Vermeersch, de verrader die ik aan mijn haard heb gewarmd, zal voor iedereen aan de kaak zijn gesteld; met een man die liefde voor het dier voorwendt terwijl hij de mens bedoelt had ik weinig moeite. Liefde is overigens een te groot woord, ik vervang het door genegenheid, of beter nog door belangstelling. Sikkel, de listeling, is tenslotte kleiner gebleken dan ik aanvankelijk had gedacht; ik had hem graag, omdat hij mij niet eens onsympathiek is, in een wat groter pak gestoken, maar het paste niet. En Musa? Ik weet het nog altijd niet. Ik had haar bemind, dat was me door het schrijven opnieuw duidelijk geworden; ik bemin haar nog. Had ik haar, in mijn tekst, gegeven wat haar toekwam? Ik twijfel, want als begrijpen vergeven of tenminste verzachten is, wat is beminnen dan wel. Had zij mij ook lief? Hoe dierbaarder de herinnering aan een mens, hoe vager de typering; ik vrees dat ik haar het minst duidelijk heb gemaakt. Maar had ik dan moeten schrijven dat zij wreed was, onberekenbaar, onbetrouwbaar, tyranniek en wat niet al? Dat zou nog meer verwarring hebben ge- | |
| |
sticht, want hoe zou iemand zo'n vrouw bemind kunnen hebben? Zij was het allemaal en zij was het niet, het ene hief het andere op, zij was inderdaad, zoals ik schreef, een eenheid van tegendelen, een goddelijke of een duivelse eenheid.
Het duisterste punt blijft voor mij haar verhouding tot of met Vermeersch. Ik had mij daar meer in moeten verdiepen. Haar verhouding tot Rotgans was duidelijk; hij was de man die haar onderhield, die haar te eten en te drinken gaf, zoals een dier eten en drinken krijgt. Zo moet hij zichzelf ook hebben gezien, want anders had hij de okapi nooit als haar opvolgster kunnen beschouwen, als haar vervangster. Zijn waanzinnige verliefdheid op dat dier, zijn nachtelijke escapades en zijn manipulaties met de gemeentekas kunnen alleen worden verklaard door een gevoel van schuld. Wat hij de ene Musa tekort had gedaan probeerde hij de ander te geven.
Als er iets gebleken is, dan mijn eigen gelijk. Die hele affaire met de vluchtelingen is op zijn best een ondoelmatig soort liefdadigheid geweest, en ik was als journalist verplicht de strijd daartegen aan te binden. Na zoveel jaren hoeft ons land zich voor die vergissing niet meer te schamen, als het er maar van heeft geleerd; dat laatste betwijfel ik overigens. De geschiedenis herhaalt zich; als mijn hand nog zo jong was als toen zou hij met evenveel recht een even scherpe pen voeren. Scherper, want ik zou niet meer de vergissing begaan object en subject te ver- | |
| |
wisselen, ik zou vrijstaan tegenover wat ik beschreef. De dood van Musa heeft mij veel geleerd, en nu ik alles nog weer eens genoteerd heb word ik mij dat opnieuw bewust. Heb ik haar gedood? Het geeft niet; door te schrijven wat ik schreef heb ik met haar afgerekend.
De bel luidt. Ik ga voor de spiegel staan om mijn gezicht te wassen. Ik zie er vermoeid uit, maar dat recht zou zelfs een jonge kerel hebben na een nacht werken. Ik sluit de lade af waarin ik mijn papieren heb opgeborgen. Door het raam zie ik de onderwijzer met De Vos en Ras de binnenplaats oversteken, de binnenplaats die eens een dierentuin zal worden omdat een journalist onkoopbaar is.
Met opgeheven hoofd betreed ik de ontbijtzaal, onbevreesd voor de dooddoeners die mijn deel zullen zijn. - Hebt u zich bedacht?, vraagt de drukker, naast wie ik aan tafel zit; hij deelt knipogen uit aan wie ze maar ontvangen willen. Ik knik. - En welk dier kiest u? Hij kijkt me glinsterend aan, het speeksel druipt uit zijn openhangende mond. - Een okapi, antwoord ik rustig, - een okapi uit de regenwouden van Ituri. Er wordt honend gelachen, en als hij merkt dat het niet op hem gemunt is doet hij zo hartstochtelijk mee dat hij me bevuilt. Ik laat het zo en sluit alleen even mijn ogen. Ze branden van de slaap. |
|