| |
| |
| |
| |
| |
| |
[I]
Om met een paar dooddoeners te beginnen: een dagbladschrijver beheerst zijn taal niet, leeft van de ellende van anderen en is omkoopbaar. Stokoude maar nog springlevende dooddoeners, even dom en vervelend als op de dag dat ik voor het eerst kennis met ze maakte. In de halve eeuw die sindsdien verlopen is heb ik honderden meningen en uitspraken moeten herzien, bij mezelf minder dan bij anderen, maar die groezelige trits machtspreuken is taai gebleken als een dogma en zal pas gecorrigeerd kunnen worden als het aantal mensen dat in de krant schrijft groter is dan het aantal dat erin leest. De directies verhoeden dat!
Vroeger, toen ik nog geestig wilde zijn, stak ik wel eens guitig mijn vinger op en piepte: O, o, dat zetfouten-duiveltje toch; de lezer heeft natuurlijk al begrepen dat taal maal moet zijn, leeft leert en omkoopbaar onkoopbaar. Toen ik langer in het vak zat hield ik mijn vinger voor me en haalde ik mijn schouders op, en nu ik eruit ben reageer ik helemaal niet meer. Leven is veranderen, maar ik schijn hier de enige te zijn die zich dat bewust is, de rest gedraagt zich alsof ze dichterbij de wieg staan dan bij het graf, en toch is er niemand jonger dan vijf en zestig. Voor de onzin die ze uitbraken haalde ik vijftig jaar geleden mijn neus al op, maar zij snuiven en smakken erbij alsof het de lekkerste beetjes zijn; waag ik het met een handgebaar een baard aan mijn kin te suggereren dan ligt er ogenblikkelijk een van die dooddoeners op tafel en neemt het
| |
| |
gehik en gerochel vrijwel geen einde meer. De zeeman, de onderwijzer, de klerk, de drukker, stuk voor stuk even kaal en bijziend en gepensioneerd als ik, zijn door het gezelschap gemachtigd de aanval te openen; zij kwijten zich daarvan niet onverdienstelijk, al zit er weinig ontwikkeling en verrassing in hun strategie. De zeeman gaat voorop, werpt dieptebommen en torpedo's, en als er genoeg beroering is ontstaan komen de drie andere helden in actie om mij steekjes onder water te geven; de grote vloot, die zwijgend heeft toegezien, opent de vuurmonden pas als de aanvallers door mijn woordenstroom dreigen te worden meegesleurd. Er smeult overigens meer vuur in de pijpen van die oude wrakken dan in hun woorden; meestal eindigen die gevechten ermee dat ze onder veel gesis en gesputter de aftocht blazen, en zich weer verdiepen in het werk waaraan ze bezig waren: dammen, kaarten of krantlezen. Het wonderbaarlijke is dat ze de krantenschrijver verachten, maar de krant vereren; een tegenstelling trouwens die ook gemaakt wordt ten aanzien van tabaksfabrikanten of jeneverstokers en hun product.
Ze konden dan op zekere dag lezen - ik las het in ieder geval - dat burgemeester Rotgans eindelijk gestorven was, en als ik mijn vertrek bij de krant ooit vervloekt heb was het toen, want er was geen bericht dat ik liever had willen opstellen. Nomen sit omen; nu, een voorteken was het, een grotere rotzak en een grotere stomkop dan Rotgans had- | |
| |
den er nooit uit een pasgeborene kunnen groeien. Ik ben blij dat hij voor mij gegaan is, dat is de enige vreugde die hij me ooit bereid heeft en het is ook al het goeds dat ik van de dode weet te zeggen. In zijn woning overleden, na een langdurig leven en lijden, een bekwaam en hoogstaand mens, van zijn vele verdiensten noemen wij nog zijn optreden tijdens de eerste wereldoorlog, zijn daadwerkelijke hulp aan de Belgische vluchtelingen die hem dan ook de hoogste onderscheiding heeft opgeleverd. Over de okapi geen woord.
Toen ik het bericht had herlezen en naar een mesje zocht om het uit te snijden hoorde ik dat het gesprek aan tafel zich bezighield met een plan om de binnenplaats van het oudemannenhuis tot dierentuin om te werken. Het voorstel, waarvan ik al eerder bij geruchte had vernomen, was afkomstig van de onderwijzer, en de directie had het in beginsel aanvaard. Wie al die oude kerels ziet lopen, op handen en voeten vanwege spit of jicht, blazend en rochelend vanwege kwalen aan hart of longen, die heeft geen enkele behoefte aan nog een dierentuin. De onderwijzer moet een onnozele zijn of een geraffineerde kwelgeest dat hij zijn voorstel heeft ingediend; waarschijnlijk is hij een mengsel van beide, en zet hij hier eenvoudig zijn oude beroep voort, in de overtuiging dat in iedere man het kind verstopt is, ook al slijt hij zijn laatste benen in een tehuis voor ouden van dagen. Ongewild - maar misschien ook dat niet eens - speelde hij met zijn
| |
| |
plannen de directie in de kaart, want die had allang lopen zinnen op een middel om het verlies van alle kanaries, katten en kakatoes goed te maken. ‘In het Huis kunnen geen dieren worden gehouden of toegelaten’ staat er in de reglementen, en toen er toch nog een paar met hun kooien en manden kwamen aanzetten werd hun die regel nog eens voor de neus gehouden; meteen kwam toen ook de wagen van het asyl de hoek al om, het dierenasyl. Het gemor over die maatregel was nog steeds niet verstomd, totdat dan de schoolmeester met zijn idee kwam aanzetten; geen wonder dat de directie het met gepaste dankbaarheid overnam (glimlachend toegevend dat de binnenplaats buitenshuis was), ter meerdere glorie bovendien van het tehuis dat nu eenmaal verplichtingen had aan zijn naam een der verst vooruitstrevende in den lande te zijn.
Ik kreeg de tijd niet Rotgans behoorlijk uit te snijden, want toen de zeeman zag dat ik niet meer las trok hij me aan mijn mouw en vroeg me welk beest ik in de dierentuin zou willen zien; er waren al dertien apen geteld, dus hij zou het op prijs stellen als ik met iets anders voor de dag kwam. - Wilde dieren ook? vraag ik. Er wordt honend gelachen, tanden of kaken komen bloot, ik kijk in muilen en snavels en doe mijn ogen dicht. - Meneer wil opgegeten worden, zegt de zeeman en trekt een grimas. - Ik vroeg het niet voor mezelf, zeg ik, en dat veroorzaakt alweer een kleine storm die de zeeman met moeite kan bedwingen. Hij laat even toe dat
| |
| |
de onderwijzer een schets van het toekomstige dierenpark op tafel legt, en dat een deel van het gezelschap zich verlustigt in de fors getekende stallen, de teer gekleurde boomgroepen, waarin al een enkele vogel had plaatsgenomen, de nauwkeurig afgemeten omheiningen waarbinnen viervoeters rondlopen die alleen de onderwijzer zelf kon hebben verwekt. Daarna stelt hij me opnieuw, op krachtiger toon, de vraag aan welk dier ik de voorkeur geef. - Aan geen enkel, antwoord ik, - want ik heb een gruwelijke hekel aan dieren.
De uitwerking van mijn woorden is verbluffend; na een geladen stilte geeft een langgerekt fluitje van de zeeman het sein voor een algemeen gejammer, gevloek, getrappel en geproest, een al niet meer menselijke verwarring van geluid die ieder ogenblik kan omslaan in onverhuld keffen, loeien, brullen en briesen. De vereenzelviging van die oude kerels met hun beminde dieren is zo volkomen dat ik met verbijstering ben geslagen, en ik ben er zeker van dat alleen hun lichamelijke aftakeling hen ervan weerhoudt mij te bespringen en te verscheuren. Toch is het rumoer blijkbaar al onrustbarend genoeg, want kort na het ontstaan vliegt de deur open en draaft de directie in galop de zaal binnen. Het is een tweehoofdige, luisterende naar de namen De Vos en Ras, en onscheidbaar als de directies van sommige fabrieken of de samenstellers van zekere leerboeken. De Vos, sluw als in de fabels, glijdt glimlachend tussen de twee grootste schreeuwers in
| |
| |
en legt zijn klauwtjes op hun schouders. - Wat is er dan wel aan de hand, heren?, vraagt hij flemend, terwijl Ras, de zware geweldenaar, somber en dreigend toekijkt. Na veel geroep en geharrewar komt eruit dat ik mij een tegenstander heb betoond van het beloofde dierenparadijs. Ras snuift en verzet stampend zijn voeten, De Vos heft het hoofd op, knipoogt mij toe en zegt: - De eeuwige democratische minderheid, nietwaar? Ik vrees dat u niet veel kans maakt. Er wordt goedkeurend gemompeld, een baardaap steekt alweer de brand in zijn pijp, twee dove kwartels kirren elkaar toe. - Maar heren, vervolgt De Vos, - in dit land wordt de minderheid geëerbiedigd. Zijn stem klonk iets scherper toen hij dat zei, de opgeklaarde gezichten betrekken alweer, maar het is een kunstmatig wolkje dat ogenblikkelijk oplost als Ras buldert: - Geëerbiedigd, maar overstemd! - Overschreeuwd, roep ik, geen seconde te snel, want een seconde later had ik me door het opnieuw losbrekende gejoel en gelach al niet meer verstaanbaar kunnen maken. Vos kijkt me goedkeurend aan, kijkt daarna iedereen goedkeurend aan en trippelt geaffecteerd weg, Ras achter zich aanlokkend, zoals het jong de moeder. Om de tafel wordt het stil, op het pijpjesmakken en krantritselen na; af en toe wordt nog een verstolen blik op me geworpen of een vuist naar me gebald, maar weldra verdwijnt ook die behoefte, de naderende maaltijd stemt iedereen tot tevredenheid, de geur van bradend vlees komt al binnendrijven, men laat
| |
| |
het dierenpark en mij voor wat ze zijn of niet zijn. Ik richt mijn gedachten op de dode Rotgans, hoe hij erbij zou liggen, wie er nog aan zijn sterfbed hadden willen staan, of hij met de onderscheiding op de borst zou worden gekist. Bij zijn leven had hij mij dingen laten doen die ik niet wilde, het zou te zot zijn als zijn dood mij ook nog tegen mezelf opjoeg, maar ik moet toch toegeven dat het lezen van zijn doodstijding me had verleid tot een uitspraak die ik anders voor mezelf zou hebben gehouden. Onrustbarender is het nog dat het krantenbericht de deur naar het paradijsje waar de okapi graasde had opengestoten, en dat ik weer uitzicht kreeg op een omgeving die ik juist met pijn en moeite uit mijn aandacht had verbannen. Het kan geen toeval zijn dat de zeeman mij naar mijn voorkeur voor een bepaald dier vroeg toen de okapi de kop opstak.
Ik kan twee dingen doen: de deur dichtgooien en doen alsof ik niets gezien had, of binnengaan. Ik besluit tot het laatste, met een blik op de toekomst; als de dierentuin op de binnenplaats er zou komen zal de okapi daarin als een nachtmerrie haar dwangfiguren trekken, haar lussen en cirkels, en mij opnieuw tot razernij brengen, ook al is ze duizendmaal gestorven. Ik moet binnengaan en opnieuw proberen met haar af te rekenen, anders zou het me op zekere dag mijn verstand kosten, een verlies dat ik mezelf niet toewens en de anderen niet gun.
Al ben ik een man van het woord, ik ben een man
| |
| |
van de daad; een dagbladschrijver is nu eenmaal iemand die de taal niet gebruikt als muziekinstrument maar als werktuig, desnoods als wapen. Bellettristen mogen hun lezers met allerlei kunstgrepen uit de bestaande werkelijkheid tillen, journalisten drukken de hunne er met eerlijke middelen juist dieper in; het lijkt me niet moeilijk vast te stellen welke groep belangrijker is voor de samenleving. Een dagbladschrijver zou zijn taal niet beheersen? Hij beheerst zijn verontwaardiging niet, zijn gevoel voor recht, zijn hart; die dringen, als het goed is, door de taal heen, door dat dunne huidje van woorden, en boren zich recht in het gemoed van de lezer. Al ben ik dan geen journalist meer, als het op schrijven aankomt beschouw ik die functie nog altijd als de mijne; en nu ik besluit mijn afrekening met de okapi - en met Rotgans en alles en iedereen uit die tijd - de vorm te geven van een verhaal, koester ik niet de minste literaire aspiratie. Ik neem mij ook meteen voor de tekst in een enkele avond te voltooien, alsof ik voor de ochtendeditie schrijf; daar mogen enkele uren nachtwerk bijkomen, maar de zetterij zal het stuk op tijd hebben.
Ik sta op en verlaat de zaal met al die kaartende en lezende oude mannen. Ze zouden het maal die avond zonder mij gebruiken. Ik loop de lange gangen door, in de allengs verflauwende geur van vlees en bloemkool, en ga mijn kamertje binnen. Het begint al donker te worden; de binnenplaats, waar- | |
| |
op alle kamertjes uitzien, geeft met moeite zijn kale vormen prijs. In mijn verbeelding zie ik daar al die armzalige vertoning van een stel opgesloten dieren, nog verder ontluisterd door de aanwezigheid van een kudde strompelende en waggelende tweevoeters, die met de dood voor ogen niets beters weten te doen dan te ginnegappen om de obsceniteit van de apen of een lange neus te trekken tegen de toekans. Ik sluit de gordijnen en steek op de tast het licht aan; ik constateer dat het bed is dichtgeslagen, niet opgemaakt, dat het glas op de wastafel niet is omgespoeld en dat mijn tweede paar schoenen ongepoetst onder de stoel staat. Ik schop ze onder de kast, trek een gezicht in de spiegel en steek een sigaar op. Na enig zoeken vind ik enkele katerntjes wit papier met zware lijnen, nog afkomstig uit de erfenis van een bijziende collega, die alleen tussen die dikke balken koers kon houden; het lijkt me om een of andere reden het juiste papier voor mijn verhaal. Ik doop mijn pen in en begin te schrijven. |
|