| |
[IX]
De ambtenaar met bijzondere opdrachten leidde die morgen de maandelijkse persconferentie op het stadhuis. Het was niet zijn taak, hij verving voor een keer de perschef, die overwerktheid had voorgewend. Simuleren is op zichzelf al een ziekteverschijnsel, dacht de ambtenaar terwijl hij in de papieren voor de bijeen- | |
| |
komst naar een verklaring zocht voor de toestand van de ander. Hij kon niets vinden, er hoefde de journalisten niets ernstigs meegedeeld of onthouden te worden. De gemeente had plannen voor een nieuwe haven, de plantsoenendienst zou tegemoetkomen aan de wens van sommige bladen om vrouwelijke parkwachters aan te stellen, en er was sprake van verhoging der subsidies voor bepaalde kunstuitingen. Goed nieuws, dat de journalisten tevreden zou stellen en de traditionele vragenstellers weinig kans zou geven. Niettemin bereidde de ambtenaar zich grondig voor, hij wilde een goed figuur slaan, en misschien wilde hij nog wel iets meer in de krant dan alleen de vermelding van zijn naam.
Maar op de vraag die aan het slot van de bijeenkomst werd gesteld had hij niet gerekend; hij werd er zo door van zijn stuk gebracht dat hij niet eens meer aan de ziekte van de perschef dacht, de perschef die meestal van tevoren wel wist welke vragen zouden worden afgevuurd. Bevatte het gerucht waarheid, vroeg de journalist, dat de gemeente een oud-inwoner van onaanvaardbare politieke gezindheid wilde huldigen wegens zijn heldhaftig gedrag tijdens de oorlog? En moest hij iets geloven van de mededeling dat de betrokkene voor de eer had bedankt, ondanks herhaalde pogingen van de gemeente hem tot andere gedachten te brengen?
- Wat bedoelt u met die onaanvaardbare gezindheid?, vroeg de ambtenaar tenslotte, na de eerste schrik.
- De gezindheid van een eens dankbaar aanvaarde bondgenoot, zei de ander, die al jaren meende dat dergelijke formuleringen door hun indirectheid de tegenstander
| |
| |
prikkelden. Hij was een man die zichzelf subtiel achtte en het dus niet was.
- Daar is geen sprake van, zei de ambtenaar, die nu eenmaal geen politicus was. - Ik ontken tegenover alle aanwezigen dat de gemeente zich door dergelijke gevoelens laat leiden. Hij voelde zelf dat zijn woorden niets betekenden, en hoopte er het beste van.
- Dan weet ik genoeg, zei de journalist glimlachend, en hij bewoog zijn potlood alsof hij enkele snelle notities maakte.
- U kunt niets weten, want er is niets, zei de ambtenaar.
De anderen raakten geïnteresseerd, en er ontstond enige verwarring toen van verschillende kanten tegelijk een aanval op de ambtenaar werd gedaan. De enige manoeuvre die hij kon uitvoeren was een verwijzing naar zijn positie van tijdelijke vervanger, maar de argwaan was nu eenmaal gewekt en kon er alleen door worden vergroot. Een van de oudere journalisten, verbonden aan een krant van onbesproken gedrag en onuitgesproken overtuiging, zei met gespeelde gezapigheid:
- Ik geloof dat wij onze gewaardeerde zegsman met onze heftigheid afschrikken, heren. De kwestie waar het om gaat is volmaakt onbelangrijk, maar wij zijn bezig er een olifant van te maken. Het zou, meen ik, goed zijn als onze woordvoerder hem tot zijn ware proporties van de mug reduceerde.
- Een dode mug, zei de ambtenaar met een poging tot geestigheid.
- Er gaat voor een journalist niets boven een dode, riep
| |
| |
iemand; hij kreeg een klein applausje. De eerste vragensteller zei:
- Het wordt nu toch wel tijd dat we behoorlijk worden ingelicht. Het spijt me genoeg dat ik deze blijkbare primeur niet voor mezelf heb bewaard; maar nu verlang ik ook dat de gemeente open kaart speelt.
- Als de gemeente iemand eer wil bewijzen, zei de ambtenaar bedachtzaam, - dan zijn daar goede redenen voor. De persoon in kwestie zal ook altijd iemand zijn die voor iedere groepering acceptabel is.
- Ik neem mijn opmerking over de gezindheid terug, zei de journalist. - Wat blijft er dan van het gerucht over?
- Ik kan daarover in dit stadium niets meedelen, zei de ambtenaar.
- Misschien kan ik van dienst zijn, zei Bastide, die plotseling was opgestaan. Hij woonde de conferentie bij omdat hij gegevens verwachtte over de subsidiëring van een ensemble voor hedendaagse muziek dat hij meende met zijn critiek te hebben vernietigd. De gegevens waren verstrekt, de subsidie zou volgen. Teleurstelling over zijn gebrek aan invloed bracht hem ertoe zijn stem in het, overigens verachte, koor van zijn collega's te verheffen. Het was niet zijn enige drijfveer; Mirjam Israëls zat naast hem en wekte op een duistere manier een behoefte aan wraak in hem. Hij wist niet eens of hij haar met het openbaar maken van Kemps naam zou treffen, hij wist ook niet of hij dat wel wilde, maar hij zou in elk geval iets van een lang gekoesterde en sinds kort opgelaaide wrok kwijtraken. Het was vooral Kemp die hij wilde raken, die hij onmogelijk wilde maken. Zijn vermoedens over de ver- | |
| |
houding tussen hem en zijn dochter hoefden niet bevestigd te worden om hem met een dodelijke haat tegenover de indringer te vervullen. In het begin had hij hem alleen nog maar gewantrouwd, misschien iets sterker dan hij gewoonlijk deed; later, nadat hij hun kaarten voor het concert had gegeven, had dat gevoel zich verscherpt tot afgunst. Die ontwikkeling was niet alleen door de houding van Hermien veroorzaakt, of versneld, maar ook door het gedrag van zijn vrouw. Haar schaamteloze zinspeling op de gebeurtenissen met de onderduiker had de oorlog opgeroepen; wat haar liederlijke gecoquetteer met de herinnering aan haar Engelse avonturen nooit had bewerkt, dat had dat kleine gesprekje met Kemp over de Joden veroorzaakt: de oorlog was herleefd en verschrikte hem zoals hij hem tien jaar geleden had moeten verschrikken. Hij had haar veracht en gehaat om haar liaisons met de bevrijders, en met het levend houden van de gedachte daaraan, maar hij was gaan begrijpen dat zij daarmee de gebeurtenissen van de oorlog had geconserveerd. Zij maakte op die manier goed wat hij
had nagelaten, wat hij had misdaan. Het was Kemp die alleen door zijn aanwezigheid blootlegde wat al die jaren bedekt was geweest, en hij verdacht er Hermien sterk van dat zij hem verder had ingelicht. In elk geval was haar plotselinge besluit op eigen kamers te gaan wonen door hem geïnspireerd; zijn invloed op de twee vrouwen was heilloos en moest gestuit worden. Hij had in een nieuwe angstaanval de ontbinding van zijn huwelijk en van zijn gezin gezien, en dat was een verschrikking die hem nog zwaarder teisterde dan de verschrikking door de oor- | |
| |
log. Met verkropte stem, in volslagen verwarring, zei hij:
- De naam van de man is mij bekend. Wat zal ik doen? De journalisten drongen om Bastide heen; ze overwonnen hun verbazing over zijn plotselinge lust tot mededeelzaamheid, en probeerden meer van hem te weten te komen. De ambtenaar sloeg met de voorzittershamer op tafel, en riep vertwijfeld:
- Ik verbied u die naam te noemen.
- Dat kunt u niet, zei de oudere journalist.
- Dan ontbind ik de vergadering.
Er werd niet geluisterd, en in een vlaag van doortastendheid verzocht hij enkele suppoosten de zaal te komen ontruimen. De journalisten lieten zich lachend verwijderen, en beloofden de ambtenaar een interessant artikeltje. Bastide liep willoos mee, maar toen het gezelschap in een café terechtkwam belde Mirjam een taxi en liet hem naar huis brengen. Ze deed het niet om hem een dienst te bewijzen, maar om hem van zich af te schudden. Enkele jonge kemphanen waren het niet met haar eens en wilden een debat beginnen over de plicht van de journalist een nieuwsbron zo diep mogelijk aan te boren, ook al is hij een collega.
De ambtenaar nam met trillende handen zijn papieren op en liep terug naar zijn kamer. Hij besefte dat hij een fout had gemaakt en begon tijdens de lange tocht door de gangen aan de formulering van verzachtende omstandigheden. Een assistent vertelde hem op zijn bureau dat Kemp telefonisch het voornemen had te kennen gegeven de ambtenaar over enkele uren te zullen bezoeken.
| |
| |
Kemp had opgebeld in een telefooncel, toen hij op weg was naar het huis van Tom. Een ambtenares van de burgerlijke stand had hem na lang zoeken in haar stellage van kaartenbakken het adres verschaft; Tom bleek dikwijls verhuisd te zijn. Toen Kemp het stadhuis alweer uit was realiseerde hij zich pas dat hij de ambtenaar te spreken had kunnen vragen; hij was hem nog een beslissend antwoord schuldig. Zijn nalatigheid, of zijn onbewuste weerzin in het toch noodzakelijke onderhoud kostte hem tijd; in de glazen cel sprak een slordige man landerig met zijn geliefde, intussen de wachtende Kemp bekijkend alsof die de aangesprokene was. Af en toe grijnsde hij obsceen, Kemp deelgenoot makend van zijn modderige gedachten. Tom woonde in een levenloze straat, waar in plaats van bomen geelgeverfde palen groeiden: vlaggemasten of galgen in wording. De vuilnisbakken leken al jaren op hun lediging te wachten; ze stonden in een zwerende kring van afval, de deksels half open. De eindeloze roestige tramrails voerden naar een onzichtbare halte. De huizen waren eender, en leden aan een ziekte die hen langzaam deed verzakken maar niet ineenstorten. Kemp belde aan, maar toen er niemand kwam opende hij zelf de deur. In de keuken aan het eind van de gang zat een vrouw de krant te lezen; ze antwoordde niet op zijn vraag naar Toms kamer, maar wees gedachteloos naar boven. De donkere trap werd door katten bewoond; een van de dieren glipte voor hem uit naar boven en wreef zich langs een deur op het portaal. - Kom maar monster, riep Tom aan de andere kant, en drukte de kruk naar beneden zodat de kat de deur kon openduwen.
| |
| |
Hij was naakt en zag er verschrikkelijk uit. Zijn buik was met littekens bedekt, een woekering van paarsrode ronde vlekken en putten; in zijn borst was een kruis uitgesneden, een teken dat zijn beulen niet alleen hadden aangebracht om hem lichamelijk te martelen. Het verried eerder hun afschuwelijke behoefte aan symboliek dan hun lust tot pijniging. Zijn geslacht hing slordig en vermoeid tussen zijn dijen, waarover lange verticale striemen liepen. Kemp zag dat allemaal in het enkele ogenblik voordat Tom zich vloekend omdraaide en met onbeheerste bewegingen een kamerjas omsloeg die op de grond had gelegen. Zij hadden al eerder een soortgelijk moment beleefd; tussen Toms schaamte van toen en zijn haat van nu lagen tien jaar. Het verschil in reactie kon door die tien jaar makkelijk worden verklaard, maar Kemp voelde dat Tom die verklaring niet wilde. Zijn haat was gericht tegen de Kemp van tien jaar geleden, tegen de man die hem toen gezien en gekend had, in al zijn weerloosheid en onervarenheid. Misschien was het nog anders, en haatte hij Kemp omdat hij in hem de man vreesde die hem naar die tijd en die gevoelens zou doen terugverlangen. Het was niet zo dat hij Kemp schuldig verklaarde aan zijn arrestatie en zijn verminkingen; dat was een gedachte die alleen bij Kemp opkwam. Maar hij associeerde hem met zijn eigen onvolwassenheid, en hij wilde zichzelf alleen zien als de volwassene die aan niemand gebonden is, die niets hoeft te ontvangen en niets te geven.
- Kun je me niet met rust laten?, vroeg hij. Hij was op de vensterbank gaan zitten, en keek met gespeelde belangstelling naar buiten alsof daar iets aan de hand was.
| |
| |
- Ik geloof niet in die rust van je, zei Kemp. - In zo'n kamer kun je niet leven, in zo'n stinkend hol als dit.
- Ik heb geen enkele ambitie meer te zijn dan een holbewoner.
- Je poseert, Tom.
- Moordenaars poseren niet, alleen in Griekse tragedies.
- Je bent geen moordenaar.
- Laten we daar niet over twisten, zei de ander kwasi vermoeid. - Ik heb rechten gestudeerd, ik weet dat ik de jure geen moordenaar ben. Maar er zijn andere maatstaven dan die van het recht. Wie was dat meisje?
- Hermien, zei Kemp, verrast door de plotselinge overgang. - Wat interesseert jou dat?
- Ze mocht me niet, zei Tom, alsof hij zich daarover verheugde, - en ze had gelijk. Maar van jou hield ze. Heb je haar kunnen geven wat ze van je vroeg?
- Zou je dat werkelijk willen weten?
- Hoe is het met Tine?
Kemp voelde niet voor een woordgevecht, dat de afstand tot de ander alleen maar zou vergroten. Hij had zich voorgenomen Tom niet aan zijn lot over te laten, hij zou zich daarvan door niets laten afhouden. Toch stak Toms vraag hem; die conventionele formule verkleinde zijn houding tegenover Tine en tegenover Hermien tot de burgerlijke driehoek, de gesloten vorm waarin de zwaarste gevechten om zelfvervulling en bevrijding van de andere werden gesmolten tot een licht avontuurtje, een spelletje van onfatsoen. Hij had Tine en Hermien geen ogenblik gecombineerd of tegenover elkaar gesteld; er was geen sprake van dat hij een gemis trachtte te compense- | |
| |
ren. Een bewijs daarvoor vond hij in het feit dat hij Tine volkomen had vergeten; hij constateerde dat na Toms vraag met enige verwondering, en misschien ook met een zweem van zelfverwijt.
Tom beschouwde zijn zwijgen als een kleine overwinning, die overigens geen enkele aandoening bij hem wekte. Het was hem er alleen om begonnen Kemp van zich af te slaan, en dat scheen hem tijdelijk gelukt. Hij streelde de kat die geluidloos naast hem op de vensterbank was gesprongen; als het dier begon te spinnen kneep hij het tot het stil was, een handelwijze die voortkwam uit zijn theorie dat lustgevoelens door onlustprikkels moesten worden gestoord. Het was elf uur; over een uurtje zou zijn kleine vriendje bij hem zijn, de geraffineerde chanteur van tien jaar met zijn heldere ogen. Dat waren zijn levensgezellen: de kleine, oneerlijke Eddy, en de kat; hij zou hen op een keer vermoorden, en dan was alles afgelopen. De muziek zou overblijven, maar die hoorde niet tot het leven; dat was een macht op zichzelf, een gerechtigheid die al jaren bezig was zich op hem te wreken. De composities die hij maakte waren niet anders dan offers om de goden gunstig te stemmen.
- Ik wist niet dat je piano speelde, zei Kemp, om het zwijgen te verbreken. Hij had de kamer rondgekeken; zijn blik was haastig en beschaamd langs het gorebedgegleden, langs de kachel met de berg as eronder, de besmeurde tafel, de vloermat die hier en daar donkere kringen en nog vochtige plekken vertoonde, alsof er herhaaldelijk op werd gemorst; en tenslotte had hij met enige dankbaarheid de piano ontdekt, die in een hoek bij de deur stond.
| |
| |
- Ik heb hem nodig voor mijn composities.
- Componeer je? Laat eens wat horen.
- Je zult er niets van begrijpen. Maar dan is er ook niets aan je verspild.
Hij vreesde de goden, en begon te spelen. Het leek op wat kinderen doen: de armen wijd uit elkaar in een poging de toetsen te grijpen die het verst uiteen liggen. Zo klonk een carillon waarvan alleen de zwaarste en de lichtste klok waren overgebleven. Geen enkele noot hield verband met de andere, er was geen melodie en geen harmonie en geen ritme; er was alleen een naast elkaar bestaan van tonen die door niets aan elkaar waren gebonden.
- Je hebt gelijk, zei Kemp, - ik begrijp er niets van.
- Natuurlijk niet.
- Waarom is dat natuurlijk?
- Omdat jij en alle anderen samenhang tussen de dingen willen. Het een moet uit het andere voortvloeien, er moet logica zijn, oorzaak en gevolg; niets mag op zichzelf bestaan, alles moet zijn verbindingen hebben, alles moet passen. Alsof het leven een boek is dat op iedere bladzij naar het slot toevoert.
- Het slot staat in ieder geval vast, zei Kemp.
- Maar los van de rest. De dood sluit niet af, hij hakt af.
- Dat zijn jouw ervaringen, zei Kemp, - maar zo is het niet altijd. De meeste mensen sterven een natuurlijke dood. Ik zie overigens geen principieel verschil tussen een gewelddadig en een natuurlijk einde, of tussen een vroeg en een laat.
- Hebben jullie nog kinderen gekregen?
| |
| |
Het was Toms tweede uitval, heftiger dan de eerste. Het kostte Kemp de grootste moeite zich te beheersen, hij voelde zich haast lichamelijk getroffen. Hij dwong zich tot begrip voor Toms toestand, waarin de ontkenning van de samenhang alleen een middel was om de dood van zijn vader en zijn broer te verdragen; een middel dat duidelijk faalde, dat schadelijk was. Ervaringen en gevoelens die geïsoleerd werden bleven onverwerkt; de herinnering moest vrij spel hebben, en herinnering was niets anders dan het oude oproepen om het te vergelijken en te mengen met het nieuwe, het gebeurde met het gebeurende, het beleefde met het levende. Dat waren vloeistoffen die in elkaar overliepen, die elkaar werden en een nieuwe vloeistof maakten. Tom had gelijk als hij een veroordeling uitsprak over de krampachtige pogingen om te verbinden wat niet te verbinden was. Maar dat bedoelde hij niet; hij wilde de continuïteit ontkennen die als een onderstroom zijn eigen richting koos, zonder zich door die pogingen te laten beïnvloeden. Hij zei, een openbaring voor zichzelf:
- Ik geloof in een continuïteit, Tom, waarin alles past wat jij wilt isoleren; een orde die niets te maken heeft met maatschappij of omgangsvormen of sociale afspraken, maar die daarachter staat en waaraan wij zonder het te weten gehoorzamen.
- Je praat als een heilsoldaat.
- Het heeft niets met godsdienst te maken. Het is juist tegen al die menselijke bedenksels gericht.
- Met ethiek dan, dat is nog erger.
- In de oorlog gehoorzaamden we eraan, jij net zo goed als ik.
| |
| |
- Dat is onzin. Je kent mijn drijfveren, je weet dat die niets met een hogere orde of wat ook te maken hadden. Mijn verzet kwam voort uit individuele ellende, uit de dood van David.
- Dat doet er niet toe; je verzette je.
- Is dat dan die orde van je: verzet? Het klinkt verlokkend negatief, ik had dat niet durven hopen.
- Verzet is maar een symptoom, van iets dat zeker niet negatief is. Dat voelde jij in de oorlog ook.
- De oorlog heeft voor mij afgedaan, ik wil er niet meer aan denken. Ik doe niet mee aan die zelfverheerlijking van jou en al die mensen die zich als helden van het verzet beschouwen, miskende helden van het ondankbare vaderland. Dat kan mij allemaal gestolen worden.
- Mij ook, Tom, en dat weet je. Maar de oorlog heeft voor jou niet afgedaan, net zo min als voor mij. Je bent ervan doortrokken, en het is onzin dat te ontkennen. Je ontkent het trouwens niet, anders zou je hier niet zo beestachtig leven. Je vindt dat de oorlog je had moeten vernielen, en omdat die je vergeten heeft ben je bezig jezelf te vernielen. Je suggereert jezelf dat je geen recht op leven meer hebt.
- Praat je niet tegen jezelf?
- Ook, misschien.
- Mij raakt dat helemaal niet. Ik ontken niemands recht op leven, ik erken ieders recht het leven te verwerpen, het eigen leven. Het is het enige bezit dat zonder schuld is verkregen; dat betekent dat de bezitter niemand verantwoording is verschuldigd.
- Alleen zichzelf.
| |
| |
- Het doekje voor het bloeden van de goddelozen.
Hij streelde en kneep de kat; het dier bleef bij hem, het nam de onlustprikkels op de koop toe. Hij wenste dat Kemp vertrok; dergelijke gesprekken beschouwde hij als de uitingen van een levensdrift die hij verafschuwde. Het leek hem dat hij Kemps strijd allang gestreden had, en verloren; dat hele complex van schuldvragen en drang tot zelfvernietiging was een luxe die hij zichzelf niet meer permitteerde. Wie eenmaal met het schuldbesef had afgerekend wist dat schuld niet bestond, dat het besef zich met een fictie had beziggehouden. Iedere vorm van zelfbeschouwing was niets anders dan zelfbevrediging, een vertoning voor de spiegel met grimassen, verkleden, naaktlopen en al. De ijdelsten, zoals Kemp, maakten zich wijs dat ze zichzelf afbraken; in werkelijkheid waren ze in volle opbouw. Zelfbeklag, angst, verdriet waren attributen van het leven, niet van de dood. Zij die eraan leden herkenden ze niet, zij die ze herkenden konden er niet meer aan lijden.
Er klonk gestommel op de trap, hij sprong vloekend overeind. De kat kreeg een trap en vluchtte klagend in een hoek van de kamer. Kemp draaide zich om toen de deur werd opengegooid, en zag een kleine blonde jongen binnenkomen. De ogen keken hem helder aan, iets te brutaal misschien; om de al wat ouwelijke mond met de lange bovenlip speelde een sluw lachje, hetzelfde scheve glimlachje dat Toms gezicht soms vertrok.
- Wie is dat?, vroeg de jongen, op Kemp wijzend.
- Dat is een oude vriend van me, zei Tom gejaagd. - Je kunt hem wel eens een hand geven, Eddy.
| |
| |
- Hoe oud ben je?, vroeg Kemp.
- Tien jaar, meester. En jij?
- Er kunnen er vier van jouw soort uit mij, zei Kemp, alsof hij een som opgaf. - Hoe oud ben ik?
- Is hij er ook zoëen als jij?, vroeg Eddy aan Tom, die nerveus met het koord van zijn jas stond te spelen. - Dan krijg ik het nog druk.
- Let op je woorden, Eddy.
- Je dankt mij toch niet af, voor hem?
- Klets niet. Hij is een leerlingetje van me, zei Tom zacht, in een poging voor de jongen onverstaanbaar te zijn. Maar die had hem gehoord, en schreeuwde:
- Een leerlingetje, jaja! Ik kan van jou nogal wat leren.
Kemp keek in verwarring van de een naar de ander. Tom was doodsbleek, zijn blik op de jongen was tegelijk schichtig en hunkerend, een geslagen hond die zijn meester wil likken. Eddy voelde zijn overwicht; hij liep stampend heen en weer, spuugde op de vloer, en trapte tegen de piano; het klagend ruisen van het instrument maakte hem aan het lachen. Tenslotte opende hij een kast, griste een stuk chocola van de plank en begon smakkend te eten.
- Gaat dat nu niet een beetje te ver, Tom?, vroeg Kemp. Hij stond op en liep op de jongen toe.
- Laat hem met rust, zei Tom scherp. - Hij mag hier doen wat hij wil, dat heb ik hem gezegd.
- Anders doe ik straks niet wat hij graag wil, zei de jongen, en hij drong zich vleiend tegen Tom aan.
- Laat dat, Eddy.
- Waarom? Je bent niets aardig tegen me.
- Stuur hem weg, Tom, zei Kemp. - Ik wil metje praten.
| |
| |
- Als hij het doet breng ik hem aan, zei de jongen rustig. Kemp sprong naar voren en sloeg hem in het gezicht.
- Kleine ellendeling, zei hij, en tegen Tom: - Als je hem niet wegstuurt zet ik hem eruit. Eddy was gaan huilen en sloeg zijn armen om Tom heen; die streelde zijn haar en drukte hem tegen zich aan. - Ga weg, zei hij tegen Kemp, zonder hem aan te zien. - Er is hier voor jou niets meer te doen.
- Dat heb je mis.
- Donder op met je verantwoordelijkheidsgevoelens. Bestem die voor jezelf, ik walg ervan. Hier, in de kamer, beschik ik over mijn leven, niet jij.
- Dat is geen leven.
- Ik vraag jouw oordeel niet. Ik heb geen behoefte aan je continuïteitsleer. De dingen gebeuren, niets dat ze verbindt, niets dat ze tegenhoudt. Duvel in godsnaam op.
- Goed. Maar vanmiddag kom ik terug.
- Dan zal ik er niet zijn.
Kemp draaide zich om en verliet de kamer; de kat glipte met hem mee de deur uit. De oude vrouw kwam als een gedrocht uit de onderwereld naar boven; ze liep hem op het portaal zonder groeten voorbij en hees zich de trap op naar de bovenste verdieping, alsof daar een bestemming lag, een hol of een prooi. Hij hoorde Tom en Eddy fluisteren, en even later een plagerig lachje van de jongen. Daarna zijn stem, helder en zelfbewust: - Als ik eerst tegen je aan mag pissen. En, na een korte stilte, Toms toestemmend gemompel. |
|