| |
[X]
Mirjams kamer lag middenin de stad; ze woonde op de bovenste verdieping van een gebouw waarin winkels en kantoren waren gevestigd. Haar gasten namen de lift, zijzelf verkoos de magazijntrap, die in een donkere schacht aan de achterkant van het gebouw naar boven voerde. Er heerste daar op de uren dat zij kwam en ging een volstrekte stilte, die zij naar behoefte kon laden met gedachten en herinneringen. Het meest van al de herinneringen aan haar vader en moeder die dezelfde trap waren afgedaald, naar de overvalwagen buiten op het plein. In de kamer waar zij woonde waren haar ouders twee jaar ondergedoken geweest. Zij had er niet om sentimentele redenen domicilie gekozen toen ze na de oorlog was teruggekeerd, evenmin uit behoefte zichzelf op de proef te stellen; ze had het beschouwd als een hernemen van haar rechten, als de voortzetting van een leven dat wel kon worden onderbroken maar niet afgebroken.
Ze had het vertrek goed maar onpersoonlijk ingericht, met meubelen die functioneel werden genoemd, en die even snel verveelden als functionarissen die zich voortdurend bewust waren van hun eigen verantwoordelijkheden. De overheersende kleuren waren geel en blauw; ze gaven elkaar in koelheid niets toe. Tegenover het divanbed stond een stalen rek waarin haar boeken alfabetisch waren gerangschikt, als in een boekwinkel. Ze leefde in een toonkamer, maar ze toonde niets. Ze speelde de mededeelzame tegenover mensen die haar niet interesseerden, maar die openhartigheid gold alleen de dagelijkse dingen die haar evenmin interesseerden. Voor de
| |
| |
mensen van wie ze hield sloot ze zich af; die moesten haar openbreken. Niemand had het nog gedurfd. Sommigen hadden gedacht dat intelligentie de sleutel was die op haar paste; ze kwamen bedrogen uit, en vielen haar naderhand af. Voor uitbarstingen en bekentenissen was ze evenmin gevoelig; ze zocht in het beste geval de oorzaak op en gaf raad. Ze wilde dat de mensen met lege handen kwamen: zonder bezit, zonder geschenken. Ze kon iemand in een oogwenk van zijn zorgvuldig onderhouden bagage ontdoen, en hem in verbijstering over wat hij zijn hele leven met zich had meegedragen achterlaten. Ze was niet zonder liefde, wel zonder genade. Op de krant werd haar dat soms verweten; haar reportages waren zonder twijfel meesterlijk, maar niet menselijk. Er sprak geen deernis uit met de personen die in de gesignaleerde en scherp geanalyseerde wantoestanden moesten leven. De bejaarde, de invalide, de zwakzinnige, de weduwe van de verzetsstrijder kwamen uit haar artikelen eerder als eigenzinnige figuren naar voren dan als meelijwekkende. Niemand wilde haar te weinig hart toedenken, maar gebrek aan warmte werd algemeen geconstateerd. De oorzaak daarvan werd gezocht in haar oorlogservaringen, en in haar reserve op sexueel gebied tegenover mannen. Hoewel, dat laatste zou alleen een symptoom kunnen zijn, geen verklaring. Op dat gebied opereerden dan nog twee partijen: de ene bedacht haar met een ongelukkige liefde, de andere beschouwde haar als invert. De criticus was de enige die dat uit ervaring zou kunnen tegenspreken, en dus ook de enige die reden had het niet te doen. Er waren overigens momenten dat
| |
| |
hij twijfelde, maar dan bleek later toch telkens dat zijn fantasie tekortschoot; het was alleen twijfel aan zijn eigen theorie dat in de erotiek geen grenzen bestaan. Aan een ongelukkige liefde geloofde hij uit principe niet, op dat punt bestond dus geen twijfel; maar hij moest toegeven dat sinds het bericht van Kemps opstanding haar houding tegenover hem was veranderd.
Mirjam was het zich bewust. Er was geen sprake van dat zij het verleden, de oorlog, wilde terugdringen; er bestond voor haar geen verleden, het leven was een totaliteit waarin het gebeurde van dezelfde orde was als het gebeurende. Maar zij had in Kemps dood geloofd, het was een even grote zekerheid geweest als de dood van haar ouders. Hij had erop aangestuurd, hij had gevaren gezocht: bakens op de weg naar het einde, de enige rechtvaardiging van zijn bestaan. Zijn schuldgevoel, die calvinistische zelfkwelling, was omgewerkt tot doodsverlangen. Ze herinnerde zich de gesprekken die ze daarover hadden gevoerd, 's nachts als ze in dezelfde kamer lagen, hij op de grond, zij op een divan. Zijn gebrekkige denkwijze, zijn onvermogen tot onderscheiding en ordening amuseerden haar eerst, ontstelden haar later. Er was een onverklaarbare tegenstelling tussen de mannelijkheid van zijn daden en de kinderlijkheid van zijn denken. In het schuldgevoel had ze nooit geloofd, ze had hem erom uitgelachen of uitgescholden, al naar haar stemming was. Maar ze was langzamerhand gaan inzien hoe krachtig dat gevoel hem dreef, en om hem niet te verzwakken had ze tenslotte iedere discussie over dat onderwerp vermeden. Hij demonstreerde onbewust hoe
| |
| |
het verkeerde het goede kon voortbrengen. Nu, tien jaar later, geloofde ze ook dat niet meer; zijn schuldbesef had geen andere functie dan het spannen van zijn eigenlijke drijfveer, het had geen eigen kracht, het kon alleen kracht opwekken. En kracht bij Kemp was tegenkracht; hij was de geboren verzetsman, zijn strijden was bestrijden. Dat moest dan ook de grondslag zijn van zijn pessimistische kijk op het leven na de oorlog, als er dus niets meer te bestrijden zou zijn. Ook daarover had ze met hem gediscussieerd, over het bestaansrecht van een vrede die gegrondvest zou zijn op niet gedelgd onrecht. Het was weer een bewijs van zijn gebrek aan inzicht; hij wilde elementen verbinden die elkaar door hun aard afstootten. De vrede kon niet wachten tot de dood van de millioenen Joden gewroken was, en als de vrede vergeten betekende dan moest dat zo zijn. Ze wist dat hij het meende als hij, verlegen maar toch overtuigd, zei dat de Joden het geweten van de westerse wereld waren; maar dat was nu eenmaal een wereld die geweten had vervangen door geloof. Het anti-semitisme bloeide er even giftig als altijd, al was het iets meer in het verborgen.
Ze vroeg zich af of Kemp, nu hij leefde, toch nog het kapmes hanteerde. Jodenhaat was in elk geval een object van de soort die zijn werklust opwekte: menselijk onrecht. Geleid door het cynisme van de journalist zocht zij naar de motieven van het gemeentebestuur voor de toekenning van het ereburgerschap, de gouden orde; zij kon niets anders vinden dan een behoefte om de Joden nog eens te wijzen op de liefde van de christen. Het was wel een legpenning waard. Kemps weigering betekende dat
| |
| |
hij zich daarvoor niet wilde lenen; ze verwachtte niet anders. Maar zijn komst naar de stad, waarvan Bastide haar op de hoogte had gesteld, bracht haar aan het twijfelen; zou hij zich laten overhalen? Het konden geen sentimentele overwegingen zijn die hem hadden geleid, al was het alleen al omdat die in het hoofd van de estheet Bastide waren opgekomen. Terug naar de eigen jeugd was het laatste wat hij kon wensen; dat was immers terug naar het milieu dat hij juist had ontvlucht: de burger die fatsoenlijk was in het kleine om het niet te hoeven zijn in het grote. Toch wantrouwde ze zijn bezoek aan zijn geboortehuis, ook al wilde ze er niets anders in zien dan een confrontatie met een verleden dat hij had geïsoleerd. Er bleef nog de mogelijkheid dat hij begonnen was aan een poging haar op te sporen. Ze wist ineens dat ze hem in de eerste plaats dood had gewaand omdat die poging al die jaren achterwege was gebleven; als hij had geleefd had hij toch gezocht tot hij zeker was geweest van haar lot? Maar misschien had hij in dezelfde zekerheid geleefd als zij; ze kon hem niets meer verwijten dan zichzelf. Nu die zekerheid was opgeheven zou de ontmoeting volgen; het was geen trots of gekwetstheid die haar ervan weerhield de eerste stap te zetten, het was het gevoel dat het weerzien toch nog iets toevalligs moest hebben. Maar het onderhoud dat ze de ambtenaar had afgedwongen diende niet alleen tot bevrediging van haar journalistieke nieuwsgierigheid.
Ze kwam aan het onderhoud niet toe. Toen ze de lange gang naar de kamer van de ambtenaar doorliep werd de deur geopend en trad Kemp naar buiten. Hij bracht de
| |
| |
hand aan zijn voorhoofd, bleef even staan, en kwam haar toen tegemoet, maar zonder haar te herkennen. Ze zag dat zijn gezicht niets aan kracht had verloren, maar het was oud geworden en het leek vermoeid. Op het ogenblik dat hij haar wilde voorbijlopen noemde ze zijn naam; ze merkte dat haar stem trilde.
- Mirjam. Ik herkende je niet.
- Ben ik zo veranderd?
- Nee, ik geloof het niet. Ik moet er nog aan wennen, denk ik.
- Waaraan?
- Dat je leeft.
- Waarom zou ik niet leven?
- Ja, waarom?
Hij omhelsde haar; ze voelde hoe zijn lichaam even schokte, alsof hij een snik onderdrukte. Het ontroerde haar, zelfs haar innerlijke glimlach bleef achterwege. Maar ze praatte erover heen, en vroeg met licht sarcasme naar de datum waarop hem de onderscheiding zou worden verleend. Op dezelfde toon antwoordde hij dat haar journalistieke afspraken daarmee geen rekening hoefden te houden. Een stadhuisbode kwam de gang in en ging hen plechtig voorbij; hij droeg een stapel zwarte mappen voor zich uit, als een kleine doodkist. Mirjam vroeg de man of hij haar afspraak met de ambtenaar wilde afzeggen; hij knikte zwijgend. Ze liepen naar de uitgang, hun stappen wekten ongelijke echo's, ze schenen langs elkaar heen te praten. Kemp had het gevoel alsof alles al gezegd was, en er was nog niets gezegd. Hij zag op tegen het gesprek dat moest volgen, de vragen die ze hem op haar
| |
| |
indringende manier zou stellen; zijn antwoorden leken hem bij voorbaat al zwak. Maar hij corrigeerde zichzelf meteen; het was belachelijk dat hij haar nog steeds als de sterke, gepantserde vrouw bleef zien. Ze was het misschien nooit geweest, hij had het alleen maar van haar gemaakt, het beeld dateerde in elk geval nog uit de tijd dat hij weerstanden opriep omdat hij weerstanden wilde overwinnen. Van die behoefte was alleen een weerzin in het aanvaarden overgebleven, het aanvaarden vooral van een orde die geen orde kon zijn omdat hij op onrecht en niet geboete schuld steunde. Hij verkoos liever de eigen chaos dan een orde die niets anders was dan een stelsel van afspraken dat naar behoefte gewijzigd kon worden. Dat waren in elk geval de woorden die hij tegenover de ambtenaar had gebruikt.
Mirjam noemde het hoogdravende taal toen hij haar iets van het onderhoud vertelde. Ze waren in haar kleine auto, die ze tot zijn verbazing bezat, op weg naar de kamer van Tom. Hij had zich plotseling zijn voornemen herinnerd om hem een tweede keer op te zoeken. Ze stuurde behendig en zeker, en zette intussen een kleine discussie op.
- Je had dat idiote ereburgerschap toch direct kunnen weigeren?
- Dat heb ik ook gedaan.
- Maar je bent naderhand weer aan het twijfelen geslagen.
- Niet over de uitslag; alleen over mijn motieven.
- Je bent nog precies dezelfde. Je eerste reactie is goed, omdat hij onbewust is; en dan ga je twijfelen, omdat je
| |
| |
dat onbewuste niet vertrouwt. Omdat je jezelf niet vertrouwt.
- Ik wilde die ambtenaar duidelijk maken waarom ik weigerde. Daar had hij recht op.
- Als ik hoor wat je hebt zitten beweren heb je hem niets duidelijk gemaakt. Dat kon ook niet, want het is jezelf niet duidelijk. Je hebt een gave om juist te reageren, om in een situatie die erom vraagt te doen wat gedaan moet worden. Dat heb je in de oorlog toch bewezen? Alle gepraat daarover werkt verzwakkend.
- Ik weet niet of ik in de oorlog altijd het goede heb gedaan. Er zijn er genoeg door mij aan hun eind gekomen.
- Niet door jou, door zichzelf.
- Maar ik gaf ze de opdrachten.
- En daarmee hield het op, voor jou. Wat daarna kwam was voor hun rekening. Je moet geen verantwoordelijkheden annexeren, je eigen gebied is groot genoeg. Straks beweer je nog dat jij de oorlog hebt ontketend.
- Wacht tot je Tom gezien hebt, dan zul je begrijpen waarom ik me bezwaard voel, waarom ik me schuldig voel.
- Dat begrijp ik nu al, maar ik vind het verkeerd. Je zoekt schuld, omdat je schuldgevoel wilt koesteren; maar er bestaat geen schuld, je zoekt iets dat er niet is.
- Noem het dan geweten.
- Als je geweten gelijk wilt stellen met schuldgevoel, dan misbruik je het. Geweten is het onmisbaar stelsel van je normen, die door het schuldgevoel alleen maar worden aangetast.
Hij zweeg. Ze waren de hoek omgeslagen en reden de
| |
| |
straat in waar Tom woonde. Hij verwachtte dezelfde zieke stilte, hetzelfde levenloze profiel van de bedorven huizen met hun beschimmelde ogen. Dat was er ook allemaal nog, maar alles leek anders. De eindeloosheid van de straat werd doorbroken door een groep mensen die zich voor een van de huizen had opgehoopt. Uit de verte leek het een dreigende zwarte versperring die niemand doorgang zou verlenen, maar van dichtbij bleek het een makke kudde die aanstalten maakte zich te verspreiden toen Mirjam signaal gaf. Kemp schreeuwde plotseling dat ze moest stoppen, hij rukte de deur open en sprong naar buiten. Hij werd haast verpletterd door zijn eigen zekerheid over wat er gebeurd was, niets of niemand hoefde dat meer te bevestigen, ook de onduldbaar aanzwellende sirene van de snel naderende ziekenauto niet. Samen met de twee wit geklede broeders die de brancard droegen ging hij het huis binnen, en de trap op. De zware geur van vocht en ontbinding die er 's morgens nog hing had het moeten afleggen tegen een sterke gaslucht; de wind die door de open ramen naar binnen woei had hem nog niet kunnen verdrijven. Tom lag op de grond, zijn gezicht was grijs en opgezet, de open mond was verwrongen tot de glimlach die Kemp zo had verontrust toen hij nog levend was. Hij had het in stilte een bedorven glimlach genoemd; nu was hij gestorven, en wat het leven Kemp niet had kunnen tonen demonstreerde de dood in een enkel ogenblik: het was een lachje van verontschuldiging. Dat was het altijd geweest, maar hij had het niet herkend; hij had niet kunnen geloven dat een mens voor zijn eigen afbraak alleen een verontschul- | |
| |
digend lachje overheeft: is het niet wonderlijk dat ik zo geworden ben? Is het niet wonderlijk dat iemand die in de oorlog riep: leven moet je, alleen maar leven!, tijdens de vrede alleen maar dood wilde? Hij merkte niet dat hij huilde.
- Wat doet u hier?, vroeg een van de politie-agenten, die eerst had gedacht dat Kemp bij de twee broeders hoorde. Het was een korte, brede man; Kemp had bij het binnenkomen gezien dat hij een schets van de kamer maakte, alsofhij een tekenaar was met belangstelling voor het lugubere. Er was nog een agent in het vertrek; hij hielp de mannen in het wit toen zij Tom op de brancard wilden leggen. De kamerjas die hij nog droeg viel open; opnieuw en voor het laatst zag Kemp zijn verminkingen.
- Ik ben een vriend van hem, zei hij.
- Had hij vrienden?
Kemp antwoordde niet; Mirjam was binnengekomen, en achter haar aan de vrouw die hij 's morgens in de keuken en op de trap had gezien. Toen ze hem zag gilde ze:
- Dat is hem. Hij heeft hem vermoord.
- Ze heeft gelijk, zei Kemp.
Mirjam greep zijn arm en schudde hem heen en weer. De agent keek haar koel aan en vroeg sarcastisch of zij soms een vriendin van de overledene was. Ze legitimeerde zich, hij mompelde een excuus. De twee mannen tilden de brancard op en wrongen zich door de smalle deur, gevolgd door de weeklagende vrouw; Kemp zag haar monsterachtige gestalte langzaam schokkend in het trapgat wegzakken. De agent bekeek nog even zijn tekeningetje, sloeg het blaadje om en vroeg Kemp naar zijn
| |
| |
naam. Toen hij die noemde schrok de ander op; hij keek hem met toegeknepen ogen aan, terwijl hij de klank enkele malen zachtjes herhaalde. - Het lijkt me het beste dat u even met ons meegaat, zei hij tenslotte tegen Kemp. Mirjam kondigde aan dat ze hem niet alleen zou laten. - Ik kan u niets weigeren, juffrouw Israëls, zei de agent afgemeten.
Op het politiebureau liet hij hen in een schemerige wachtkamer die uitzag op een vergeten binnenplaats. De stoelen, het enige meubilair, stonden tegen de wand gedrukt; de geschuurde vloer lag open, alsof er een voorstelling zou worden gegeven. Ze gingen naast elkaar zitten en keken naar de gladde muur tegenover hen, een vlak waarop de verbeelding vrij spel kon hebben. Ze begonnen er een dialoog op te schrijven.
- Waarom pakt het je zo aan, Theo? Ik dacht dat je de dood allang had aanvaard.
- Niet de dood waaraan ik schuld heb.
- Denk je werkelijk dat jouw bezoek vanmorgen hem hiertoe heeft gedreven? Zelfmoord is het slot van een lang proces.
- Dan is het nog mijn schuld.
- Ik zal het je nog eens zeggen, Theo. Jij wilt jezelf belasten met iets dat er niet is. En ik weet nu ook waarom: omdat je je niet wilt belasten met iets dat er wel is. Jij koestert en vertroetelt je schuldgevoel om een excuus te hebben voor de verwaarlozing van een ander. En dan denk je nog dat je jezelf op de proef stelt, terwijl je juist bezig bent jezelf te sparen. Als de eerste de beste burgerman.
| |
| |
- Wat bedoel je?
- Jij koestert een dood kindje, en de moeder verwaarloos je.
- Houd op, Mirjam. Je weet niet wat je zegt.
- Een dood kindje, dat is je schuldbesef. Denk je dat het leven geen levende gevoelens meer in je kan wekken? Hoe is het met Tine?
- Tine is niet meer te helpen. Ze is ziek.
- En dat is alles wat je over haar weet te vertellen: Tine is ziek. Laat je haar lekker creperen?
- Houd je mond, Mirjam.
- En jou laten baden in de luxe van je schuldgevoel? Dan ken je me niet meer. Maar misschien ken ik jou ook niet meer, of wat er van je is overgebleven.
- Ik had ook dood moeten zijn. De oorlog was mijn beste tijd, je hebt me leren kennen toen ik in volle actie was, toen ik nodig was. Al was dat dan een afschuwelijke noodzakelijkheid.
- En nu ben je dus niet meer nodig. Je denkt nog altijd dat alleen de zorg voor een collectiviteit je bestaan rechtvaardigt, en niet de zorg voor een enkel mens.
- Iedere zorg aan Tine is verspild. Ze is ongeneeslijk.
- Dat lieg je, Theo. Maar zelfs de vergeefse zorg voor een enkel mens kan jezelf noodzakelijk maken. Dat geloof jij niet, dat geloofde je in de oorlog al niet, in je beste tijd. Jij wilt alles breed doen, niets diep. Herinner je je Frankrijk nog, en ons gesprek over de Joden?
- Ik herinner het me. Jij haatte me omdat ik de Joden als collectiviteit hielp, en omdat ik geen onderscheid wilde maken tussen goede en slechte. Alsof de rotjoden, zoals
| |
| |
jij ze zelf noemde, niet evenveel recht op leven hadden als de sympathieke.
- Het ging niet om hun recht, het ging om jouw houding. Jouw schuldgevoel nivelleerde toen al alles.
- Ik hield alleen van je omdat je Jodin was, niet omdat je Mirjam was. Zei je dat toen niet?
- Precies zo zei ik het, Theo.
- En zou je dat nu nog zeggen, nu de Joden niet meer worden vervolgd?
- Van dat laatste ben ik niet overtuigd.
- Je antwoordt niet, Mirjam.
- Je houdt van de mensheid, Theo. Ik zou willen dat je van de mens hield, van een mens.
De agent kwam binnen en vroeg Kemp mee te gaan; Mirjam kon blijven wachten, als ze dat verkoos. Kemp werd naar de kamer van een der hoofdinspecteurs gebracht, een magere man met een lang gezicht dat hij zonder reden wantrouwde. Op het donkere bureau, met groen laken bekleed, stond een foto van een vrouw; naast het zilveren lijstje was een klein vaasje bloemen neergezet. Kemp vroeg zich af of ze soms gestorven was.
- Mijn vrouw, zei de ander eerbiedig, toen hij Kemps blik zag. - En dat is een goede inleiding om u te vertellen waarom u op het ogenblik hier bent. Mijn mannen hebben u dat toch nog niet meegedeeld?
- Ze wisten het niet, zei Kemp stroef.
- Ah, ze wisten het niet. Dat kan natuurlijk voorkomen. Het is niet prettig wat ik u te zeggen heb. Het betreft uw vrouw.
- Is er een ongeluk gebeurd?, vroeg hij snel.
| |
| |
- Nee. Dat is te zeggen, ik zou het geen ongeluk willen noemen. Uw vrouw is blijkbaar al geruime tijd overspannen?
- Als u het zo noemen wilt.
- Ik wil u niet kwetsen, ik weet geen andere term. Mijn collega in uw woonplaats gebruikte een woord dat me minder juist leek. Het is een kwestie van smaak, van opvoeding.
- Die schoft, zei Kemp.
- Ik verzoek u dat woord terug te nemen. Hij wachtte af, en bestudeerde met geoefend oog Kemps gezicht; hij rangschikte hem onder de teleurgestelde idealisten, met de mogelijkheid tot het plegen van kleine vergrijpen. Toen Kemp zweeg vervolgde hij op dezelfde droge toon: - Zoals u wilt. Ik van mijn kant wil u dan meteen zeggen wat mijn collega mij telefonisch meedeelde: hij heeft uw vrouw in verzekerde bewaring laten stellen wegens zedeloos gedrag.
- En zoiets mag blijkbaar.
- Er waren geldige redenen. Uw vrouw werd in grotendeels ontklede toestand op de openbare weg aangetroffen. Omstanders vertelden dat zij daar enige tijd rondkroop en zelfs ging liggen, onder het uiten van onsamenhangende klanken.
- In de Touwsteeg, zei Kemp zacht.
- Inderdaad, zei de inspecteur verwonderd, en toen weer zakelijk: - Enkele omstanders hebben getracht haar naar huis terug te voeren, maar toen dat onmogelijk bleek hebben zij de hulp van de politie ingeroepen. Mijn collega heeft intussen de geneeskundige dienst in uw woon- | |
| |
plaats gewaarschuwd. Hij verzocht mij moeite te doen om achter uw verblijfplaats te komen. Voelt u zich niet goed, meneer Kemp?
Hij belde, en stond snel op. Kemp was grauw weggetrokken en ademde zwaar, hij hield zijn ogen pijnlijk gesloten. Maar hij wilde niet flauwvallen, ook dat zou dan immers een vlucht zijn. Het was niet het bericht over Tine zelf dat hem het gevoel gaf weggezogen te worden, het was de plotselinge openbaring van de onthutsende eenvoud waartoe alles wat hij had doorgemaakt was te herleiden: het falen in zijn liefde voor haar. Als het tenminste waar was; maar het moest waar zijn, anders had het hem niet tot in zijn merg weten te raken. Hij moest aannemen dat zijn leven na de oorlog, zijn leven na de dood van de kleine David een grote omtrekkende beweging was geweest die hem steeds verder van zijn basis had verwijderd. Hij had zijn verantwoordelijkheden over steeds verdere en steeds grotere objecten uitgestrekt, om die ene kleine verantwoordelijkheid uit de weg te gaan. Was het dan werkelijk zo dat het lot van millioenen doden niet opwoog tegen het lot van een enkele levende, althans in de verhouding tussen levende mensen?
De inspecteur bood hem een glas cognac aan dat een agent had binnengebracht. - Ik begrijp dat het u aanpakt, zei hij, - en ik zou niets liever willen dan u zo spoedig mogelijk naar uw woonplaats laten terugkeren.
- Ja, ik ga terug, zei Kemp zwak. Hij durfde het beeld dat de ander in zijn ambtelijke taal nog maar half had opgeroepen niet te voltooien: Tine kruipend over straat, op de plaats waar de ambtenaar het achterlijke jongetje had
| |
| |
overreden, waanzinnig op zoek naar alles wat ze verloren had.
- Toch moet ik u nog even hier houden, zei de politieman. - Er is nog die kwestie van de zelfmoord. U hebt volgens de verklaring van een der agenten de hospita in het gelijk gesteld toen zij u van moord beschuldigde. Juffrouw Israëls greep u toen vast om u van verdere uitlatingen af te houden.
- Deed ze het daarom?, vroeg Kemp.
- Van die beschuldiging blijft natuurlijk niets over, zei de inspecteur rustig. - Het is een duidelijk geval van zelfmoord. Maar ik neem aan dat u mij iets over de motieven kunt vertellen. U was zijn vriend, hebt u verklaard.
- Een vriend die hem aan zichzelf overliet, zei Kemp.
- Dat bedoelde ik toen ik zei hem vermoord te hebben. Kunt u dat begrijpen?
- Een soort hogere verantwoordelijkheid, zei de ander gewichtig. - Ben ik mijn broeders hoeder, nietwaar? Op dat punt falen we natuurlijk allemaal, meneer Kemp.
Het klonk gemakkelijk, alsof hij dankbaar geloofde in de onmogelijkheid van de opheffing der menselijke tekorten. Maar hij was ongetwijfeld een man die zich buiten zijn werktijden aan zijn vrouw wijdde, en misschien nog wel een man die bij vlagen gedrukt kon worden door het lot van zijn arrestanten. Ook uit een soort hogere verantwoordelijkheid, die echter zonder zorg beleden kon worden omdat hij nu eenmaal voorbestemd was om te falen. Hij streelde zichzelf met het besef van eigen ontoereikendheid; hoe kon Kemp hem duidelijk maken dat anderen zich daarmee kwelden tot de dood erop volgde?
| |
| |
Overigens was dat niet het motief van Tom. Er was geen motief, het leven had hem verpletterd onder de dood van zijn broer en van zijn vader. Zijn ontkenning van het verband tussen de dingen kon niets anders zijn geweest dan verweer tegen de beschuldiging die hij zichzelf oplegde: verrader en vernietiger te zijn van hen met wie hij het sterkst verbonden was. Dat dreef hem de verschrikkelijke weg op van zelfverachting, zelfvernedering, zelfvernietiging.
- Er waren geen bijzondere motieven, zei Kemp eindelijk. - Alles voerde er nu eenmaal heen, al besef ik dat nu pas.
- Het feit blijft, zei de ander kwasi nadenkend, - dat hij zelfmoord pleegde kort nadat hij u had ontmoet. Ik beschuldig u niet, maar er moet toch verband zijn.
- Ik herinnerde hem misschien aan de tijd dat hij nog iets van eigenwaarde bezat, aan de oorlog.
- De oorlog? Dat is toch verleden tijd, meneer Kemp.
- Verleden wel, geleden niet.
De inspecteur haalde de schouders op; hij keek gehinderd, tot zijn blik het portret van zijn vrouw ontmoette. Het was tijd voor zijn dagelijkse zwijgend gesprek met haar. Hij belde en verzocht de saluerende agent Kemp uit te laten.
Mirjam had aangeboden hem met de auto thuis te brengen; zij kon dan meteen doorrijden naar de stad waar zij de volgende dag een nieuwe reportage moest voorbereiden. Ze wilde hem niet alleen laten, en had hem meegenomen naar haar kamer; later op de avond zouden ze
| |
| |
vertrekken. Ze keek naar hem, zoals hij voor het raam stond en het verkeer in de diepte volgde, rust zoekend in de rusteloosheid op het plein. Ze wist dat ze van hem hield en het hem weer niet zou laten blijken, niet anders tenminste dan in haar nieuwe rol van sterke vriendin. Ze realiseerde zich opnieuw hoeveel gekwetste eigenliefde er had geschuild in het aanvaarden van zijn dood; ze merkte dat die haar nog bezielde nu ze hem in levende lijve bij zich had. Ze wilde nog steeds dat hij naar haar toekwam, naar de vrouw die ze was, maar hij kwam niet. Hoe goed had hij het zich herinnerd: je houdt van me omdat ik Jodin ben, niet omdat ik Mirjam ben; maar het had hem niets geleerd. Hij mat haar en alle mensen naar het onrecht en het leed dat ze hadden moeten verduren, niet naar wat ze zelf waren of wilden zijn. Leed en onrecht maakten de mens niet, het was romantiek om dat te denken; ze konden de mens breken, maar als ze hem niet braken kon hij ze hoogstens als twee bestanddelen aan zijn ervaring toevoegen. Eeuwen vervolging gaven niemand het recht op een leven van berusting of opstandigheid; niet die eeuwen dienden hem te vormen, maar hijzelf. Zij kon huilen om de duizenden die zich in de oorlog hadden laten opbrengen, laten offeren, omdat ze het als hun lot beschouwden; huilen van woede, niet van verdriet. Een eeuwenoud lot was even onmogelijk als een eeuwenoud mens; ieder moest zijn eigen lot bepalen, telkens opnieuw, zonder zich door het verleden te laten richten. Een verleden dat niet levenwekkend meer was moest worden vergeten, een gevoel dat de mens afsloot in plaats van opende, moest verbannen worden. Daartoe
| |
| |
had Kemp de kracht niet gehad, of liever: hij had zich met zijn schuldgevoel bedrogen. Ze had er geen spijt van het hem te hebben gezegd, ze wist dat het waar was en noodzakelijk voor hem om te weten. Iedereen veranderde; een gevoel dat eens een drijvende kracht was kon later een rem worden, en het was zaak dat tijdig te beseffen. Nu dat hele schuldcomplex niets meer opleverde moest het worden afgebroken, of althans weggewerkt van het eerste plan waar hij het angstvallig op hield. Wie eenmaal leefde en dat aanvaardde, al was het met tegenzin, moest ook voor het leven kiezen, en de zorg voor de doden aan de doden overlaten. Natuurlijk was daarmee het oude onrecht niet gedelgd, maar er gebeurde iedere dag nieuw onrecht dat bestreden en opgeheven moest worden; niemand verloochende het verleden door daaraan mee te doen.
Kemp draaide zich van het raam af en deed enkele stappen de kamer in. De schemering sloop binnen; Mirjams ogen lichtten op in een gezicht dat al vagere contouren kreeg. Hij herinnerde zich opnieuw hun samenzijn in Frankrijk, het grijze kamertje in de oude watermolen waar ze zich enkele dagen hadden verschuild. Hij had toen verlangd in haar door te dringen, haar weerstanden te overwinnen; maar het waren weerstanden die hij haar zelf toedacht. Hij maakte haar zelf onaantastbaar; was dat omdat hij haar vereerde in plaats van liefhad? Vereerde niet als vrouw, maar als symbool van een onderdrukte collectiviteit die hij diende, waarvoor hij zijn leven overhad. Dat zou dan nu, tien jaar na de oorlog, niet meer opgaan, tenzij hij haar als dat symbool bleef be- | |
| |
schouwen. Of zou hij haar juist wel als vrouw hebben vereerd, als onpersoonlijke, geïdealiseerde vrouw? Ook dat zou een tekort aan persoonlijke liefde bewijzen. Maar daar was toen Tine om dat te rechtvaardigen.
Hij wilde iets zeggen, maar er klonken voetstappen op de trap en hij bleef zwijgen. Even later werd de deur geopend en trad de criticus binnen. Hij keek geërgerd toen hij Kemp zag en scheen van plan zich direct om te draaien, maar Mirjam voorkwam dat en stelde hen aan elkaarvoor. De ander nam hem wantrouwend op, knikte een paar maal alsof hij een indruk bij zichzelf wilde bevestigen, en ging zitten. Mirjam ontstak een kleine lamp op haar schrijftafel en zei dat ze weinig tijd had, hij moest het haar maar niet kwalijk nemen, Kemp ging vanavond voor.
- Dus je gaat niet mee naar het concert vanavond? Mozart, en de achtste van Mahler. Hij zei het bevelend, alsof het een vergrijp zou zijn als ze niet toegaf.
- Nee, het spijt me.
- Dan kom ik je na afloop vertellen wat je gemist hebt.
- Ik ben niet thuis. Ik weet trouwens wat ik mis.
- Je kunt gerust meegaan, Mirjam, zei Kemp. - Ik kom ook wel alleen thuis, met de trein.
- Geen sprake van.
- O, is dat de kwestie?, zei de criticus insinuerend.
- Nee, helemaal niet, zei Mirjam. - Kemps vrouw is ziek geworden, en ik heb beloofd hem naar haar toe te brengen.
- Dat spijt me, zei de ander, nogal dubbelzinnig. - Het zalje interesseren, en u ook meneer Kemp, dat Bastide een
| |
| |
beroerte heeft gekregen. Hij zal het wel niet meer halen.
- Een beroerte?, zei Kemp geschrokken. Mirjam zweeg.
- Het schijnt dat zijn vrouw en zijn dochter hem op dezelfde dag in de steek hebben gelaten. Dat was teveel voor hem.
- Dat is ook teveel, zei Mirjam.
- Ken je zijn vrouw?, vroeg de criticus. - Het is niet de eerste keer dat ze hem verlaat, dus dat kan het hem niet gedaan hebben. Maar op zijn dochter was hij erg gesteld. Hij stak een sigaret op, neuriede een thema van Mahler, en vertrok. Mirjam bracht hem buiten de deur; Kemp hoorde hem opgewonden praten, en haar stem er rustig tegenin. Hij stond op en ging weer voor het raam staan; de eerste lichtreclame flitste sidderend aan en uit: een bevelende slagzin van de krant waaraan Mirjam werkte. Het verkeer was bedaard; een troepje meisjes op de fiets zwierde een zijstraat in, langzame wandelaars beheersten het plein. Na enige tijd zag hij de criticus met nijdige passen oversteken, een kleine onheilsbode die zich uit de voeten maakte na zijn taak te hebben volbracht.
- Waarom onheilsbode?, vroeg Mirjam, toen ze weer tegenover elkaar zaten. Ze had plotseling donkere kringen onder haar ogen; toen ze merkte dat het hem opviel schakelde ze de lamp uit. De lichtende reclamezin sloeg haar met regelmatige tussenpozen in het gezicht, dat telkens pijnlijk scheen op te gloeien.
- Ik weet ook niet of het onheil is, zei Kemp, - maar het is net of hij de cirkel heeft gesloten. De ontmoeting met jou, de dood van Tom, de ineenstorting van Tine, Bastides ziekte horen bij elkaar.
| |
| |
- Ik zie het verband niet, zei ze afwachtend. - Het is toevallig, de enige band is de tijd. Denk je dat het allemaal voor jou gebeurt? Dat meen je niet.
- Misschien denk ik dat wel, zei hij. - In elk geval ben ik bij alles betrokken.
- Wat heb jij dan met Bastide te maken?
- Ik heb zijn dochter van hem weggehaald, ik heb haar het zelfvertrouwen gegeven dat ze nodig had om zelfstandig te worden.
- Hoe dan?, vroeg ze spottend.
- Daar is maar één manier voor, Mirjam.
- Nieuw voedsel voor je schuldbesef, zei ze nog, maar ze kromp ineen alsof hij haar getrapt had. Hij had de mannelijke triomf in zijn stem niet kunnen onderdrukken, niet willen onderdrukken; als hij haar openlijk versmaad had zou hij haar niet harder hebben kunnen treffen. Maar ze liet niets blijken, en toen hij niet antwoordde vervolgde ze:
- Je hebt dan tenminste eenmaal voor het leven gekozen.
- Zo heb ik het niet beschouwd.
- Natuurlijk niet.
- Ik heb even de illusie gehad dat ze mij, Theo Kemp, nodig had. Maar ze was zo egoïstisch als het maar kon; het ging om haarzelf, ik was de onpersoonlijke macht buiten haar, de man. En ik voelde me op een bepaalde manier verantwoordelijk.
- We moeten gaan, zei Mirjam. - Naar Tine.
De kleine samengebalde werkelijkheid stormde weer op hem toe; hij had er zich even aan weten te onttrekken. Het was niet de komende confrontatie met Tine die hem angstig maakte; hij kon zichzelf uit ervaring en met enige
| |
| |
nuchterheid voorspellen hoe verwilderd haar gezicht zou zijn, hoe haar ogen zich zouden vernauwen als ze hem zag, alsof ze hem tot in het diepst van haar hart wantrouwde en haatte. Het was de confrontatie met zichzelf die hij vreesde, het samengedrongen worden op de smalle basis die geen ruimte voor uitwijken overliet. Hij voelde verzet opkomen tegen Mirjams beschuldiging: dat hij had gebaad in de luxe van zijn schuldgevoel. Een kwellende, verwoestende luxe dan toch, die hij nauwelijks tot bevrediging van bepaalde lusten kon hebben verkozen. Maar dat had ze ook niet gesuggereerd; ze had zijn keus verklaard als vlucht voor de aanvaarding van zijn eerste en laatste verantwoordelijkheid: de zorg voor Tine. Was dat niet te intelligent geredeneerd om waar te zijn? Hij zei, maar niet van harte:
- Het is niet waar dat ik in dat schuldgevoel ben gevlucht om aan mijn verantwoordelijkheid voor Tine te ontsnappen. Misschien is het een vlucht, maar niet voor haar.
- Voor jezelf dan.
- Wat is dat: jezelf? Wie zegt je dat ik mezelf in dat schuldgevoel niet gevonden had? Ik kan jou het omgekeerde verwijten: hoe kun je leven met de dood van die millioenen in je hart?
- Ik weet het niet, maar ik kan het. Je verantwoordelijkheid voor de doden, als je die dan met alle geweld wilt koesteren, geeft je niet het recht je te onttrekken aan je verantwoordelijkheid voor de levenden. In de oorlog deed je dat ook niet; waarom zou je het nu wel doen? Je denkt dat je moeilijk leeft, Theo, en dat bewijst al dat je makkelijk leeft, lui, ongevaarlijk. Je remt al voor je nog
| |
| |
aan het rijden bent, en je zoekt schuilhoeken: dat meisje Bastide, en Tom als hij was blijven leven.
- Vergeet jezelf vooral niet, zei hij sarcastisch.
- Hoe kun je dat zeggen? Ik ben nooit een wijkplaats voor je geweest, nooit een mens. Ik ben een symbool voor je, een wezen dat je tot afstand dwingt.
- Wat wil je dan?, vroeg hij zacht, verschrikt door haar verbitterde toon. - Ik heb vaak genoeg geprobeerd in je door te dringen, maar je gaf me de kans niet. Je trok je pantser aan, van hardheid, of van onverschilligheid, of je maakte me belachelijk.
- Je wilde niet in mij doordringen, maar in de Joden. Ik was het symbool van hun lijden. Maar wat kon het mij schelen dat ze leden, dat ikzelf als Jodin leed. Ik leed als mens, en dat zag jij niet, dat wilde jij niet zien. Jij wilde ons opheffen, jij kroop voor ons, jij vernederde je, en je vernedert je nog iedere dag. En je beseft niet dat je daarmee de Joden vernedert, dat je ze over precies dezelfde kam scheert als de jodenhaters, al is de uitkomst anders. Als een kudde beschouw je ze, een verzameling onschuldig vervolgden, een soort. Ik moet je dankbaar zijn voor je hulp, maar ik haat je erom.
Ze zweeg, buiten adem. De kamer leek een vuurwerk te weerkaatsten, de lichtreclames schoten af en aan. Ze schakelde de bureaulamp weer in en begon gejaagd een kleine koffer te pakken. Ze liep zoekend heen en weer, alsof ze bezig was aan een dans die gekweldheid of vertwijfeling moest uitdrukken. Hij wist niets te zeggen, hij had het gevoel in elkaar te storten. Ze begon weer te praten, de dans kreeg er een dimensie bij.
| |
| |
- Als je me maar eens een enkele keer had uitgescholden, toen, in de trein naar Parijs bijvoorbeeld. Maar je redde me weer, je redde de Jodin die ik was; en de beledigingen van de anderen liet je je aanleunen. En nu nog, nu nog kijk je me aan of ik een hemelse verschijning ben. Zie je me dan niet, zie je dan niet dat ik een heel gewoon slecht mens ben, maar een mens?
Ze ging voor hem staan en dwong hem haar aan te kijken. Hij zag dat haar ogen vol tranen liepen, en haar mond was bitterder maar ook gevoeliger dan ooit. Hij zocht naar het goede woord, maar kon het niet vinden; hij begreep niet dat ze geen woorden verwachtte. Toen ze zag dat hij haar nog steeds vereerde, dat hij niets deed dan zich afvragen wat hij moest doen, ging ze een stap achteruit alsof ze hem wilde laten gaan, maar het volgende ogenblik sloeg ze hem midden in zijn gezicht. Hij vloekte en greep haar hand. Ze rukte zich los en sloeg hem nog eens. - Idioot!, schreeuwde hij, en knelde haar zo stevig in zijn armen dat ze het uitkreunde van pijn. Maar ze zag kans haar handen vrij te maken, trok zijn hoofd naar beneden en beet in zijn mond tot ze beiden de zoete smaak van zijn bloed proefden. Zijn hoofd leek te barsten, zijn hart bonsde in zijn oren, maar hij wachtte tot ze zelf een eind zou maken aan de kwelling, die al geen kwelling meer was.
Later stonden ze naast elkaar aan het raam. De drukte op het plein was weer toegenomen; de theaters gingen aan en beloofden de mensen een drama. Gestyleerd verdriet schonk de toeschouwer bevrediging, ook al herkende hij zichzelf erin. Onverwacht rees het beeld van Tine weer
| |
| |
voor hem op; zijn fantasie voegde er enkele verontrustende details aan toe. Ze krabde haar nagels stuk op de stenen, ze probeerde het bloed van het verongelukte kind weg te wissen, de walgelijke inspecteur stond er goedkeurend bij te glimlachen, even later op de schouder getikt door de ambtenaar. Kemp zei:
- Zonder die vervloekte ambtenaar had ik je niet gevonden.
- Het doel heiligt de middelen.
- Goed dan: zonder die gezegende ambtenaar.
- Als hij ooit nog promotie wil maken, zal hij moeten zien die orde aan een ander kwijt te raken. Voel je je tegenover hem ook schuldig, of tegenover je geboortestad?
- Nee.
- Dat is tenminste iets. Zullen we gaan?
Ze daalden de trap af, hun voetstappen klonken hol in het dode gebouw. Hij keek op haar neer, op haar sterke schouders en het krullende haar dat dof glansde in de fletse verlichting van de zijportalen. Buiten rook het naar bloemen en vochtig gras, dat waren geuren uit het park die overwoeien. Hij stelde voor er nog even rond te lopen, maar ze weigerde en stuurde de auto in snelle vaart de stad door. Boven de grote verkeersweg hingen slierten grijze mist; ze veranderden in witte sluiers toen Mirjam de grote lichten inschakelde. Kemp sloot de ogen en leunde achterover, hij zou willen slapen om nooit meer wakker te worden. Maar zijn geest maalde door en ontwikkelde beelden die hem tot toezien dwongen. Hij zag zichzelf de deur van zijn huis in de Boogstraat openen en
| |
| |
binnengaan. De machines gonsden, maar het geratel van de vallende metalen letters die hun plaats zochten bleef achterwege; er was niemand die de toestellen bediende. Hij liep het smalle trapje naar zijn kantoor op; de straatlantaarn tegen de oude muur aan de overkant scheen naar binnen. Hij trok de gordijnen dicht en stak het licht boven zijn bureau aan. Er lag een illegaal krantje dat ze in de laatste oorlogswinter hadden gedrukt, het exemplaar waarvan de inkt de handen van zijn medewerker verraderlijk had besmeurd. Hij nam het op om het te lezen, maar de letters bleven vaag alsof hij ze door een floers zag.
- Slaap je?, vroeg Mirjam.
- Nee, zei hij schor. - Ik zat wat te denken.
- Waar wil je het eerst heen als we aankomen? Naar je huis?
- Nee, daar is toch niemand, zei hij. - Naar het politiebureau maar; ik moet toch eerst die hoofdinspecteur spreken.
Hij zag de man voor zich, het rode hoofd met de natte, verbleekte ogen en de glimmende dikke mond; een gezicht dat alleen maar wellust en wreedheid uitdrukte. Er had bij de illegaliteit het plan bestaan hem te vermoorden; het speet hem achteraf dat hij zich daartegen steeds had verzet. Hij had na de oorlog waardevolle inlichtingen van hem verwacht, maar dat was een misrekening. De ander kon bewijzen dat hij enkele belangrijke stadgenoten tegen de vijand in bescherming had genomen; de Joden die hij had omgebracht moesten als zoenoffer worden beschouwd.
- Ik denk dat ik dan maar even met je zal meegaan, zei
| |
| |
Mirjam. - Anders sla je hem misschien dood. Denk je eigenlijk dat Tine nog op het bureau zal zijn?
- Ik weet het niet; misschien is ze al in de kliniek. Maar ik wil hem eerst spreken.
- Wat wil je hem vragen?
- Ik zal hem zeggen dat Tine niet naar zijn kind zocht, maar naar het onze.
- Ik zou het niet doen. Het is bovendien niet helemaal waar, Theo. Ze zocht veel meer.
- Je hebt gelijk, zei hij zacht.
- Ik zal je eerst naar de kliniek brengen.
Hij rook de kraamkamer, de zoete lucht van de geboorte. Hij opende de deur op een kier en hoorde Tom schreeuwen: Leven moet je, alleen maar leven. De oude mevrouw en de dokter wisselden een blik van verstandhouding, waarin de zekerheid over de afloop al lag verscholen. Buiten liep een man voorbij; zijn hakken drukten een klein figuur in de sneeuw dat zijn dood zou worden. Tine lag moe en tevreden in bed, haar smalle gezicht stroomde over van liefde en tederheid. Het maakte hem week, maar het verontrustte hem ook, hij was bang de Tine die hij kende en die hij om haar moed bewonderde kwijt te raken. Ze vermoedde en bevestigde zijn angst: ik vind moeder zijn nu al belangrijker dan al het andere. De kleine David huilde en verborg zijn gezichtje achter zijn toegeknepen handjes.
- Is het ooit zeker geweest dat Tine geen kinderen meer mocht krijgen?, vroeg Mirjam.
- De dokter heeft het afgeraden, zei hij.
- Wanneer?
| |
| |
- Toen ze uit de inrichting terugkwam.
- Dat is allang geleden, Theo, haast zolang als de oorlog. Hij antwoordde niet. Hij keek naar haar gezicht dat vaag beschenen werd door een klein trillend lichtje. Ze voelde zijn blik, maar haar ogen bleven op de weg gericht, op de nevels die de voortsnellende auto uiteenrukte. Het zachte klagen bleef hem begeleiden; hij wilde het niet meer overstemmen. Hij begon te vermoeden dat het geluid iets heel anders zou kunnen betekenen dan wat hij altijd had gedacht. |
|