| |
[VIII]
De middag na zijn bezoek aan bastide liep Kemp door de stad. Het was guur, er woei een dunne, scherpe wind. De blinde harmonicaspeler op het plein beschermde zijn instrument en zijn handen onder plastic; zijn vingers bewogen traag, uit gebrek aan techniek of moed. Zijn gezicht was verwijtend opgeheven naar de
| |
| |
paleiskoepel, waar zijn kwelgeest het klokkespel weer in beweging had gebracht; tegen die levenslust moesten zijn zwakke accoorden het afleggen. De voorbijgangers vergaten hem; ze stortten zich de winkelstraten in en uit, op zoek naar stoffering van hun aardse paradijzen. De étalages drongen zich lokkend op, ze waren walgelijk van welstand en bederf. Noodzakelijke artikelen werden bedolven onder overbodige die als noodzakelijk werden aangeprezen: symptoom van een algemene angst om teruggedrongen te worden op wat essentieel was. De aanduiding: vooroorlogs, zo lang in trek, was verdwenen; niets mocht meer aan oorlog herinneren, of gedachten aan een nieuwe wekken. Er golden andere winkelleuzen: wetenschappelijk beproefd en esthetisch verantwoord. De nieuwe welvaart zong zijn oude slaapliedje weer, op moderne tekst.
De bloemensingel was een weldaad. De stalletjes boden overmoedig tegen elkaar op in kleur, sommige in de rug gedekt door zware, donkergroene heesters. De verkopers prezen hun bloemen niet aan, maar acteerden als de liefhebbers van het schoons dat de natuur te bieden heeft; ze schikten de boeketten telkens opnieuw, en hielden ze af en toe met een vertwijfeld gebaar van de gestrekte arm op, alsof ze er geen afstand van konden doen. Kemp herkende een dikke verkoopster uit zijn jeugd; ze leek niet veranderd en verkocht nog dezelfde oranje lampionnetjes. Achter haar, op een van de schuiten, riep iemand; ze draaide zich om en begon te schelden. Hij herinnerde zich de nacht van de laatste oorlogswinter, toen hij samen met Mirjam een schuit met kolen had losgemaakt.
| |
| |
Hij was het er in het begin niet mee eens geweest; de kolen waren voor een ziekenhuis bestemd. - Dat klopt, voor de Joodse invalide, had ze gezegd, met een humor die niet als humor was bedoeld. Het was een verzetje in het verzet geworden: het stille bomen door de donkere grachten, het onderdrukt lachen om elkaars gezichten die zwart waren gemaakt, het wegkruipen als ze voetstappen op de wal hoorden, het haastige lossen van de kolen voor het grachtenhuis met de twintig onderduikers, de triomfantelijke trap waarmee de boot werd afgestoten toen alles binnen was. Maar er was ook weer die kleine domper toen hij op het toppunt van zijn voldoening was, de spottende vraag van Mirjam achteraf: hoe moet het nu met die zieken van je, eeuwige twijfelaar?
Zo had ze hem steeds genoemd, en hij had het zich nooit gevoeld. Hij bezat zeker niet haar rechtlijnigheid, haar onwrikbare opvattingen over goed en kwaad, haar scherpe ontleding en beoordeling van wat waar en onwaar was; maar dat waren secundaire hoedanigheden, die niet de wezenlijke verschillen tussen hen konden verklaren. Verschillen tussen man en vrouw, Christen en Jood? Hij weigerde ze te erkennen; liefde, haat, geloof, al die primaire gevoelens waren bezit van iedereen, met grens of geslacht hadden ze niet te maken. De twijfel begon waar geloof zich als ketterij uitte, liefde als haat. Bij haar gebeurde dat, zij toonde de keerzijde, en hij had niet altijd lust en moed gehad de andere kant te zoeken of te eisen. Ze lachte als ze zijn tegenzin bemerkte. Dat zou dus wel huilen zijn geweest.
Misschien had hij die wet van omkering al die jaren na
| |
| |
de oorlog op haar toegepast. Hoe kon hij het anders verantwoorden dat hij haar dood had gewaand terwijl ze leefde? Ze was kort voor de bevrijding gearresteerd, niemand had ooit meer van haar gehoord, na de oorlog was ze als vermist opgegeven. Hij had nog geïnformeerd, maar slordig, en al met de bereidheid in haar dood te geloven. De ziekte van zijn vrouw had hem ook belet haar spoor vaster te volgen. De wekelijkse bezoeken aan de kliniek waar Tine direct na de bevrijding werd opgenomen waren martelingen; de hoge rekeningen met de extra posten voor gebroken aardewerk, ingeslagen ruiten, verscheurd linnengoed, voelde hij als sadismen die hem volledig verlamden. Zijn energie, in de oorlog keihard samengebald, scheen te smelten en uit hem te stromen. Hij had alle kracht nodig om zich in stand te houden, hij kon niets missen voor iets of iemand anders.
Het was een verklaring, geen rechtvaardiging. Hij begon te beseffen dat hij haar dood eerder uit gemakzucht had aangenomen dan uit onvermogen. Zij was zijn geweten. De Jodenvervolging, de dood van de millioenen Europese Joden, belastte hem met een schuld die niet meer was in te lossen; zij vertegenwoordigde hen, dood of levend. Alles wat hij in de oorlog had gedaan was niets anders geweest dan een krampachtige poging om die schuld te verkleinen. Zij wist het, en ze had erom gelachen. Als het lachen haar niet goed afging beschuldigde ze hem van lafheid, omdat hij verstandelijke motieven zocht voor iets dat uit het hart hoorde te komen, dat ook uit het hart kwam en dat hij daarom wantrouwde. Maar hoe was dat bij haar zelf? Het viel hem in dat zij na de oorlog evenmin
| |
| |
naar hem had gezocht als hij naar haar; bij haar kon datniet voortkomen uit een behoefte aan slaap voor het geweten, maar eerder uit een welbewuste drang hem en alle anderen van zich af te stoten. Het aannemen van de naam Mirjam Israëls duidde daarop. Ze zou zich zo noemen, had ze wel eens gezegd, als ze had afgerekend met alles dat haar om sentimentele redenen aan het voorlopig vaderland bond. Het was de naam die ze als zioniste wilde voeren.
Hij sloeg de brede straat van de grote kranten in. De pianowinkel op de hoek, vol nieuwe instrumenten, herinnerde hem aan Bastide: kunst is alles. Voor de kunstenaar dan toch hoogstens, maar voor de timmerman was timmeren alles, voor de drukker drukken. Het was allemaal precies hetzelfde; wie het ene tot een hogere orde wilde opheffen deed dat ten koste van het andere, verstoorde de cultuur die immers het totaal was. Hij trok Bastides liefde tot de muziek niet in twijfel, wel zijn liefde tot zijn omgeving, tot zijn vrouw, Hermien, al het andere. Hij vroeg zich af hoe zijn houding in de oorlog was geweest. De krantengebouwen leken een kruising tussen een warenhuis en een bankinstelling: frivool en solide. Dat laatste beperkte zich overigens tot het zakelijke; in geestelijk, of zelfs maar maatschappelijk opzicht hadden de meesten tijdens de oorlog hun voosheid bewezen. De krant was geen meneer, en zeker geen man. Achter een van de gevels moest Mirjam werken; hij zag haar duidelijk voor zich: het springerige donkere haar, het lage brede voorhoofd, de licht uitpuilende ogen, de bitterzoete mond. Haar uiterlijk was Joods en niet-Joods, daarom haatte ze het, al had het haar in de oorlog vaak gered. - Woestijn
| |
| |
en laagveen, dat kweekt bastaards, zei ze. Het was niet haar bedoeling dat om zo'n opmerking gelachen werd.
Hij ging het gebouw binnen, en vroeg bij de portier naar haar. - Derde étage, rechtsom, tweede deur. De man zei het verveeld en keek langs hem heen naar niets; zijn stijve jasje stond aan de kraag open, het was warm in het glazen hokje, een kleine broeikas waar het socialisme kwijnde: de grond te vet, de lucht te schraal. In de hal bladerden enkele mannen aan lessenaars in oude jaargangen; een ander groepje zat om een ronde tafel en loste puzzles op, koppige strijd om een kleine prijs die hun steeds vooruitbleef, als de worst op de hondenrennen. Kemp keek omhoog, langs de stenen trappen die om het dozijn treden een kleine diagonaal trokken in een eindeloze schacht van steriele tegels. Twee mannen in blauwe kielen daalden af en verdwenen onder de grond; even later begon de vloer te trillen. Hij begreep pas na enig nadenken dat de rotatiepers op gang was gebracht; het riep geen enkele gedachte aan zijn eigen drukkerij bij hem op. Hij draaide zich om en liep weer naar buiten.
Het station strekte zich uit in de zon. Op het water voeren sleepbootjes en ponten af en aan, auto's ijlden zonder op of omzien over de brug. De stad was bedrijvig, hij wist dat de hele wereld het was, maar hij nam er geen deel aan; niet door een tekort aan energie, maar door een teveel aan geweten. Hij ging op een terras zitten dat laag aan het water lag en bestelde koffie. De wind was nog te fel, maar de zon die was doorgebroken maakte zomer; uit een glazen rondvaartboot schalde een stem die de oude stad prees. De mensen om hem heen luisterden eerbiedig
| |
| |
en leverden achteraf commentaar. - Die gevels, zei een vrouw tegen haar vriendin, - die kleuren, dat water overal. Nadere bijzonderheden wist ze niet, het aanwijzend voornaamwoord drukte al haar gevoelens uit. - Dat rembrandteske licht, zei haar vriendin, en ze omvatte hemel en aarde in een enkele penseelstreek van haar mollige hand, die steeds met een lepeltje had gespeeld. Daarna zwegen ze; de boot liet diepere sporen in haar na dan in het water. Het stroomde rustig voorbij, onbekommerd om wat het met zich mee voerde: vlokken besmeurde watten, proppen papier, en opbollende condooms van de bordelen aan de kade. Het gebruikte leven, dacht Kemp, in een behoefte aan banaliteit.
Hermien stond bovenaan de trap en ontdekte hem na enig zoeken naast het tafeltje waaraan de twee vrouwen zaten. Zolang ze niet aan de afdaling begon behoorde ze nog aan zichzelf; de eerste stap naar beneden was het begin van een avontuur dat machtiger zou blijken dan zijzelf. Ze kende haar mogelijkheden, ze beheerste ze niet, dat was de reden waarom ze de realisering telkens uitstelde. Er waren perioden waarin haar dat onrustig maakte, maar meestal leefde ze in een toestand van verbaasde afwachting. Het gaf haar iets flegmatieks, dat door anderen vaak werd uitgelegd en veroordeeld als zelfverzekerdheid. Maar het was het flegma van de onervarene die bang is voor de ervaring. Alles was een uitdaging, en die nam ze pas aan als ze zich sterk genoeg achtte; niet sterk genoeg om te overwinnen, maar om te weerstaan en desnoods om te verliezen, eervol te verliezen. Ze wilde nooit onvoorbereid zijn, het toeval liet ze niet toe.
| |
| |
Kemp was haar grootste uitdager, en hij kwam op een ogenblik dat ze op haar kracht vertrouwde, of liever: dat ze haar kracht wilde beproeven. Het verschil in leeftijd was haar welkom, het was noodzaak. Leeftijdgenoten boeiden haar niet, hun motieven waren te doorzichtig, zij herkende in hen teveel van zichzelf. Kemp vertegenwoordigde een groep die zij sterke eigenschappen toeschreef, en allerlei onbekende gevoelens die zij zou willen leren kennen. Wat hij op de trap tegen haar had gezegd leek een belofte, hij zou haar de duw geven naar de eigen zelfstandigheid en het geloof in eigen werk. Zij had dat geloof steeds gespeeld, als reactie tegen haar vaders ongeloof, maar ze zou eindelijk de eigen bron gaan zoeken en aanboren. Ze verlangde ernaar, en ze was er bang voor; en daaruit kwam de aarzeling voort die haar belette meteen op hem toe te lopen. Het kon zijn dat ze modder aanboorde in plaats van helder water; dat was onmogelijk te voorspellen, zolang de bron overwoekerd was. Ze voelde vaag dat het zoeken van de ene grote drijfveer haar zou noodzaken de kleinere, vertrouwde impulsen uit te schakelen; ze zou merken dat wat haar in beweging bracht veel dieper lag dan wat zij wel eens als oorzaken van haar denken en doen had beschouwd. En misschien zou het nooit te achterhalen zijn, misschien was ieder doordringen in zichzelf even tevergeefs als het nalopen van de horizon. Ze streek haar korte haren naar achteren en daalde af.
Kemp had niet meer aan de afspraak gedacht, maar hij liet niets merken. Hij was dankbaar voor haar komst, ze zou zijn gedachten afleiden van Mirjam en alles. De zon
| |
| |
stond achter haar, haar ogen waren twee kleine beschaduwde vijvertjes die rust en ontspanning beloofden. Ze droeg een wijde jas die haar fors en toch vrouwelijk maakte; uit een van de zakken haalde ze een schetsboekje.
- Ik ga je tekenen, zei ze. - Ik wil een herinnering aan je hebben.
- Een herinnering? Ik ben nog niet eens weg.
Ze was al begonnen. Hij hoorde haar driftige lijnen, en zag in zijn verbeelding het sterke patroon van de gekruiste strepen. De twee vrouwen stonden op, keken zwijgend over haar schouder en liepen langzaam naar de uitgang. Haar blik tastte onophoudelijk kleine delen van zijn gezicht af en hechtte zich dan weer aan het papier. Het leek alsof ze telkens kleine prikkels achterliet op de plekken die ze observeerde, alsof ze hem merkte met haar gedachten. Soms lukte het hem met haar mee te kijken en zichzelf te zien zitten; de uitkomsten waren totaal verschillend. Zij zag hem als de sterke man die haar de eigen weg zou wijzen, hij zag zichzelf als een uitgeleefde figuur die zich om schemerige, niet eens duistere, redenen aan de wil van een jong meisje onderwierp. Hij voelde zich oud, maar het begon langzamerhand tot hem door te dringen dat het een ouderdom was die hij zichzelf oplegde. De gedachte joeg even door hem heen dat hij bezig was zichzelf te sparen.
Hermien liet zien wat ze getekend had, hij moest er zijn naam onder zetten. Ze had hem geïdealiseerd, maar dat zag hij niet; hij herkende de man die hij geweest was, de vechter, de roekeloze. Het weekte iets in hem los, hij kreeg neiging om te huilen, om eindelijk tegen iemand
| |
| |
anders dan zichzelf te zeggen wat hem ervan weerhield aan de wereld deel te nemen. Maar hij zweeg; ze was nergens bij betrokken geweest, ze was nauwelijks geboren toen de oorlog uitbrak. Ze was het blanco papier waarop hij zich kon uitschrijven, maar het moest blanco blijven. Ze aten in een klein restaurant in de binnenstad. Het was een kelder waar studenten en schilders kwamen. Kaarsen, in bedropen flessen gestoken, verspreidden een menslievend licht. Hermien groette bekenden, maar weerde er twee af die een gesprek met haar wilden beginnen. De eigenaar schreef de bestelling op een kleine blocnote; hij droeg een Frans voorschoot en beval hun een lichte witte wijn aan. Gebloemde borden en schalen van ruw aardewerk voltooiden de sfeer van het Franse platteland, die alleen was opgeroepen om de ongerieflijkheden van het interieur en de gebreken van de keuken te verdoezelen. Hermien stak een sigaret aan in de kaarsvlam en blies de rook omhoog: een golvend spinneweb tegen de lage zoldering dat zich snel oploste. Haar andere hand draaide het lege glas rond, zodat het vonken schoot. De radio liet een verre harmonica spelen.
- Ik ga weg thuis, zei ze. - Ik heb vanmiddag besloten.
- Zo maar ineens?
- Ik wilde al lang, maar ik durfde niet.
- Is daar zoveel moed voor nodig?
- Ik heb gezien hoeveel meisjes de verkeerde kant opgingen als ze een eigen kamer namen. Dat wilde ik niet.
- Ik weet niet of dat een verkeerde kant is.
- Het is verkeerd als je het eigenlijk niet wilt.
- Maar misschien wilden ze het wel. En jij, Hermien?
| |
| |
- Ik ben nu sterk genoeg om het te willen.
Hij zweeg en dacht over dat antwoord na. Het was niet zo raadselachtig als het op het eerste gehoor klonk; het onthulde veel. Leverde ze zich aan hem uit? Hij vroeg het zich nog herhaalde malen af terwijl ze at en dronk. Intussen vertelde hij op haar aandringen over de drukkerij, en later over de oorlog. Hij vertelde niet meer dan wat hij kwijt wilde, en deed zijn best zo luchtig mogelijk te zijn. De wijn hielp daarbij, hij was niet gewend te drinken.
- De oorlog is voor mij zoiets onwezenlijks, zei ze.
- Voor mij ook.
- Maar heel anders. Jij wilt hem onwezenlijk maken, voor mij is hij het vanzelf.
- Waarom denk je dat ik dat wil? Voor mij, voor veel mensen, is hij veel werkelijker dan de wereld van nu.
- Dat maakt hem juist zo onwezenlijk. Ik zei toch niet: onwerkelijk? Je leeft er nog middenin, en toch heb je er verdriet van als van iets dat al lang geleden is. Het is iets dat dood en levend is tegelijk. Maar voor mij heeft het nooit geleefd.
- En dat vind je jammer.
- Ik weet het niet.
- Heeft je vader je er nooit iets van verteld?
- Vader... Dat is juist een van de redenen dat ik wegga.
Vader is een lafaard. En een moordenaar.
Hij schrok van de felheid waarmee ze die beschuldiging uitte. De woorden waren eruit gestoten, alsof ze plotseling vrijkwamen na jarenlang onderdrukt te zijn. Hij hoopte dat ze verder zou gaan, dat ze ook zichzelf zou
| |
| |
bevrijden. Aan het tikken van haar tranen op het papieren tafellaken merkte hij dat ze huilde; ze maakte geen geluid, en hield het hoofd gebogen. Hij wachtte zwijgend op wat komen zou.
- Het is niet waar dat de oorlog niet voor mij heeft geleefd, zei ze tenslotte. - Iedereen heeft hij wel wat gedaan; wie weet wat een kindje in de wieg voelde als er vlakbij gebombardeerd werd.
- Dat wilde je niet zeggen, zei hij zacht; het kleine klagen begon weer, hij wilde er niet overheen praten.
- Ik was vijf jaar toen de oorlog begon. Ik moest plotseling in een groot bed slapen; mijn kleine met witte spijlen ging naar de kinderen van de verbrande stad, zei moeder. En ik moest twee speelgoedbeesten weggeven. Later kwam er een oudere jongen bij me op de kamer slapen; we woonden toen nog in een kleiner huis. Het was een Joodse jongen, zo oud als ik nu ben.
- Dat was toch dapper van je vader?
- Moeder dreef het door. Ze was verliefd op hem. Ik heb ze ontdekt, op een middag, samen in mijn bed. Ze waren naakt, ik dacht dat hij haar wilde doodmaken. Ik begon te schreeuwen, en ze sprongen allebei op. Ik schrok nog het meest van moeder, ik had haar nooit zonder kleren gezien.
- Hoe kwam je vader erachter?
- Ik weet het niet, ik denk dat moeder het hemzelf vertelde. Hij kwam dezelfde avond op mijn kamer; ik werd wakker van zijn gebrul. Hij schreeuwde tegen de jongen dat hij meteen het huis uit moest. Hij schold hem uit voor vuile Jood, en hij hoopte dat hij zou worden
| |
| |
opgepakt zodra hij buiten was. Ik huilde toen hij weg was.
- En is hij niet meer teruggekomen?
- Nee. Hij is vergast.
- Hoe weet je dat, Hermien?
- Op school, na de oorlog, zei een meisje dat ik de dochter van een Jodenvergasser was. Haar vader had de jongen indertijd naar ons toe gestuurd.
Ze zwegen. Er was een uitbarsting van vrolijkheid achterin de kelder. De studenten begonnen te zingen en met brandende kaarsen te gooien. De patroon greep rustig in, en zette de radio iets harder. Er kwamen enkele nieuwe gasten binnen, twee luidruchtige schilders met hun stille blanke slavin. Ze keek zonder belangstelling van Kemp naar Hermien, glimlachte moedeloos en droogde haar dunne, natte haren met een zakdoek.
Het regende, maar Hermien wilde lopen. Ze gaf hem een arm en zocht zijn hand op. De straten waren stil; de donkere huizenblokken waren onregelmatig geperforeerd met de rechthoeken van de verlichte ramen. Er bewogen geluidloze gestalten achter, schimmen uit een andere wereld. Halve herinneringen en onvoltooide gedachten dwarrelden in Kemps hoofd rond, maar hij had er geen behoefte aan ze af te maken. Hij luisterde naar hun voetstappen, en concentreerde zich op de warmte die van hun ineengestrengelde handen uitging. Die schenen een eigen veilig leven te leiden; misschien zou dat zich op een ogenblik verder uitstrekken. Hermien was hem nader dan ieder ander, zij was de eerste voor wie hij weer iets zou willen zijn. Toen ze hem voor de museumtuin staande hield om een grillig belicht beeld aan te wij- | |
| |
zen, een grijze stenen man, zoende hij haar in de kleine welving van haar slaap. Ze glimlachte langzaam.
Het was vol in het concertgebouw. In de zaal hing de tintelende sfeer van spanning en afwachting, aangewakkerd door de orkestleden die veelbelovend hun instrumenten stemden en gevaarlijke passages doornamen. De hoboïst liep statig rond om de toon aan te geven. Twee cellisten in de achterhoede waren druk in gesprek, hun arm om de schouder van hun instrument geslagen, alsof het hun kind was. De paukenist roffelde zacht, en legde van tijd tot tijd zijn oor op een van de grote trommels: een echoput die hem zijn eigen geheimen teruggaf. De fagot kwaakte er spottend doorheen, de bassen waren als altijd schor van verontwaardiging, de kleine triangel lachte. Het waren vergelijkingen die Hermien met kinderlijk plezier bedacht en die ze Kemp lachend toefluisterde. Hij voelde zich onwennig; na de oorlog was hij nooit naar een concert geweest, en daarvoor zelden. Hij had wel behoefte aan muziek, maar niet aan een concert. Hij herinnerde zich avonden in Frankrijk, een slecht bespeelde gitaar en liedjes waarvan niemand de woorden kende, de opwindende horra's die ze urenlang hadden gedanst, de monotone wijsjes die hun gids op een primitieve fluit blies. Hij verlangde ernaar terug; of was het weer de oorlog? Hij vroeg zich af of Mirjam in de zaal was, maar hij zocht haar niet.
De muziek was toch sterker dan hijzelf, hij moest zich aan Haydn en Mozart gewonnen geven. Hermien luisterde met dichte ogen; er waren meer mensen die zo zaten, meest vrouwen. Het leek of ze een rituele handeling
| |
| |
verrichtten die het zien verbood; luisteren was naar binnen kijken. Bastide had ongelijk als hij wilde beweren dat er geen belangstelling voor de muziek meer bestond. Maar hij wilde waarschijnlijk iets heel anders zeggen: dat de democratisering van het concert een ontheiliging van de muziek was. Alsof er een kunst zou bestaan die daar niet tegen kon.
In de pauze liepen ze door de gangen om de zaal heen. Honderden gezichten streken hen voorbij: een snelle zijdelingse blik waarbij werd doorgepraat, een achteloos afwegen, een haast onbewuste aanvaarding of verwerping. Het leek of iedereen zich schaamde voor zijn deelgenootschap in de collectiviteit van het luisteren, en tijdens het wandelen probeerde zijn zelfstandigheid te herwinnen. In de koffiekamer was die poging minder geforceerd; het gezamenlijk drinken legde weer verbindingen. Hij voelde een blik die aan de zijne bleef haken, en zocht ernaar onder het praten met Hermien. Er stond een jonge man, met donkere ogen die wegdraaiden zodra Kemp ze ontmoette; maar even later keerden ze aarzelend terug. De nerveus trekkende mond sprak van dezelfde schrikachtigheid als de ogen; het was geen angst voor ontdekking, maar juist een behoefte aan ontdekking die de ander beheerste, en die hem tegelijkertijd onzeker en beschaamd maakte.
Kemp herkende hem eindelijk, het was de student uit de oorlog. Hij nam Hermien bij de arm en drong zich door de menigte naar hem toe. De ander glimlachte zwak toen ze voor hem stonden, een scheef lachje dat hem iets ongunstigs en iets ziekelijks gaf. Hermien voelde zich be- | |
| |
slopen, en draaide zich af om een ander gezicht te zien; ze herkende een collega van haar vader en knikte hem toe. Kemp verbaasde en verontrustte zich over de verandering die de student had ondergaan, of liever: de consequentie waarmee vroeger nog nauwelijks zichtbare trekken waren uitgewerkt tot eigenschappen die al het andere overwoekerden. De zachtheid, de kinderlijke trots, de verlegenheid, de lust tot zelfverheffing, al die schijnbare tegenstellingen waren verdwenen; overgebleven was een mengsel van onverschilligheid en hardheid, gedistilleerd waarschijnlijk uit een gevoel van vernederd of gekwetst te zijn. Het lachje dat telkens over zijn gezicht trok diende dan nog om de anderen op een dwaalspoor te brengen. Kemp liet er zich niet door misleiden. - Je bent een goede vervalser geworden, heb ik gehoord, zei hij. - Hoe kwam het dat je gepakt werd?
- Er had iemand gekletst.
- Hebben ze het je moeilijk gemaakt?
- Ik zat in Auschwitz, met mijn vader.
- Ik wist niet dat je vader ook gepakt was.
- Ik werd als Jood beschouwd, mijn vader moest het dus ook zijn.
Kemp herinnerde zich de waarschuwing die hij Tom had gegeven nadat hij hem naakt had gezien. Hij had een weerloze indruk gemaakt. Het was een zinneloze, misschien gewetenloze, waarschuwing geweest; hij had hem zelf even tevoren het vervalsen geleerd, en hem daarmee aan de Duitsers uitgeleverd.
- Is je vader er ook uitgekomen?
- Ik heb mijn vader vermoord. Het lachje speelde weer
| |
| |
over zijn gezicht, om de lichte beving in de stem te neutraliseren. De ogen dwaalden zonder belangstelling rond.
- Je bent gek, Tom.
- Ik haalde mest en vuil op uit de barakken; daarvoor kreeg ik iets meer te eten. Op een keer hadden ze in een van de tonnen een man gestopt, met zijn hoofd naar beneden. Ik zag het gebeuren toen ik de barak binnenkwam. Ik kon een sigaret verdienen als ik zijn benen vasthield; hij spartelde zo. Ik deed het. Ze begonnen verschrikkelijk te lachen. Toen de man stil was moest ik hem uit de ton halen.
- Het is afschuwelijk, Tom. Maar je wist het niet.
- Wist ik het werkelijk niet? Eerst mijn broer, toen mijn vader.
- Je moet geen schuld op je laden die je niet toekomt. Tenzij je wilt beweren dat we allemaal moordenaars zijn. Hij zei het meer tegen zichzelf dan tegen Tom. Die scheen het ook niet te horen; hij stak met onbeheerste gebaren een sigaret op en inhaleerde diep. Daarna bood hij er Hermien een aan; ze weigerde. Hij nam aan dat Kemp niet rookte en borg het pakje weerweg. Hermien zag dat zijn handen te verzorgd waren; de nagels waren puntig geknipt en glansden alsof hij ze gelakt had. Hij droeg een sterk getailleerd jasje. Het viel haar voor het eerst op hoe weinig Theo om zijn uiterlijk gaf. Ze had het gesprek niet gevolgd, en begreep de intensiteit niet waarmee Kemp de ander toesprak en aankeek.
- Heb je je studie nog afgemaakt?
- Ja, maar ik doe er niets mee. Ik doe helemaal niets. Ik leef, dat is al erg genoeg.
| |
| |
- Het klinkt erg jong, na alles wat je hebt doorgemaakt.
- Je gaat toch niet zeggen dat het leed de mens verheft?
- Ik was het niet van plan. Maar je kunt er wel iets van maken, als je er niet helemaal aan kapot bent gegaan. In elk geval is het goed iets te doen te hebben. Je moet je niet aan jezelf overleveren.
De bel en het gedrang direct daarna overstemden zijn laatste woorden. Hij vroeg Tom nog naar zijn adres, maar kreeg geen antwoord. De ander stak alleen even zijn hand op en verdween in de menigte. Kemp voelde zich losgeslagen en verward, en liet zich door Hermien meevoeren. Ze bracht hem naar het podium, ze wilde niet meer in de zaal zitten. Ze vonden twee plaatsen achter de bassen; Kemp zag voor het eerst dat de spelers op hoge krukjes zaten, sommigen met een been afhangend op de grond, anderen met beide benen om de sporten geslagen.
- Ik wist niet dat je zulke mannen kende, zei ze.
- Ik ken hem uit de oorlog, hij heeft het moeilijk gehad, en nog. Ik moet iets aan hem doen.
Ze zweeg, en luisterde gedachteloos naar het hese geluid van de bassen, die druk aan het oefenen waren. Ze werd beheerst door een gevoel dat ze niet kende, een mengsel van jaloezie en verontrusting. Ze wist niet dat ze Kemp voor zichzelf opeiste. Hij moest iets aan haar doen, en aan geen ander zolang het met haar nog niet voltooid was. Ze nam zijn hand en begon die te strelen; het deerde haar niet dat anderen naar haar keken.
In de zaal begon applaus; de dirigent daalde snel de lange trap naar het podium af, alvast naar links en rechts buigend. Het was een kleine, energieke Fransman, befaamd
| |
| |
om zijn opvatting van Debussy. Hij hief de armen op om een begin te maken met Tussen dageraad en middaguur op zee. Kemp was afgeleid; hij zocht in de halfdonkere zaal het gezicht van Tom, niet om het te vinden maar om een bezigheid te hebben. Hij herinnerde zich dat Tom hem kort na de bevrijding had geschreven; hij had niet geantwoord, en ook daarvoor de ziekte van Tine als excuus gebruikt. Hij had dat nooit als een tekortkoming of een uiting van lafheid beschouwd. Tines ineenstorting paste in het beeld dat hij zich van hun leven na de oorlog had gemaakt, het bevestigde zijn stelling over de situatie waarin het verzet zou geraken. Hij had later niet kunnen geloven dat zij weer beter was; hij bleef in haar de patient zien, de ongeneeslijke zenuwzieke, die hij aanvankelijk ontzag maar naderhand verwaarloosde. Haar verlangen naar een nieuw kind was niets anders dan hysterisch verdriet over de dood van het eerste; het was alleen daarom al niet te vervullen. Hij hield zichzelf voor dat hij geen behoefte meer had aan een kind; het zou immers een uiting zijn van de vernieuwing die hij juist afwees, de vernieuwing die verraad was van het oude.
Hij keek naar Hermien en vroeg zich opnieuw af wat hij van haar verwachtte. Ze voelde zijn blik maar keek niet terug; de golven van de muziek omspoelden haar. Ze wist dat ze weer het veelbelovende begin zou voelen van de sensatie die nog nooit in haar voltooid was, maar die ze eenmaal zeker volledig zou ondergaan. De muziek zou aarzelend in haar gaan stromen, de macht buiten haar wilde dezelfde zijn als de macht in haar, het moest in haar verbeelding iets worden als communicerende vaten: de
| |
| |
verbinding tussen het andere en zijzelf tot stand gebracht. Ze was ervan overtuigd dat zij eens dat andere zou worden, maar ze was er niet zeker van welke macht dat zou bewerken. Ze betwijfelde of het de muziek zou zijn; die was er al te vaak al te dicht bij geweest. De muziek was vermoedelijk een voorbode. Ze geloofde, toen alles weer wegdreef, dat zijn meester niet veraf meer was. Kemp beschouwde zich hoogstens als de meester die van zijn leerling meer verwacht dan van zichzelf, een vader die hoopt of eist dat zijn kind alles zal plukken wat voor hemzelf te hoog hing. Hij zag plotseling in, hoezeer zijn weerstand was verzwakt; hij was niet meer dan een schaduw van zichzelf, van de man althans die hij in de oorlog was geweest. Hij herinnerde zich dat hij tegen de ambtenaar iets had beweerd over zijn verlangen naar een nieuwe tijd van gevaar, naar een leven volgens eigen maatstaven. Het was een leugen, of een vervalsing van die maatstaven. Hij had het misschien ook alleen maar gezegd uit verzet tegen een man die zo duidelijk volgens de geijkte maatstaven van een algemeen erkende orde leefde. Een orde die voor democratie werd versleten, maar die in werkelijkheid even nationalistisch was als de systemen die ze in de oorlog had bestreden. Een samenleving waarin onder verschillende leuzen, maar met dezelfde begerigheid, het burgerlijke ideaal van welstand werd nagelopen, een ideaal waarvoor met gevoelens van trots de vernederendste concessies werden gedaan. Toegeven en verloochenen werd als een deugd beschouwd, niet alleen als het erom ging iedereen recht te geven op een boterham met margarine, maar ook als de natie behoed moest
| |
| |
worden voor een bankroet door een vrije bevrijdingsdag, of als er zaken gedaan moesten worden met een land vol van de zuiverste rasmoordenaars. Economie was een nieuwe internationale moraal, die alle middelen heiligde. Hij vroeg zich af of de normen die de mensen in het klein hanteerden ooit in het groot zouden gelden. Schuldbesef, dat realiseerde hij zich vaag, zou dat nooit kunnen bewerken; liefde tot de naaste evenmin. Liefde tot de verste, misschien.
Die eigen maatstaven, wat waren dat? De tijd waarin hij geleefd had zoals hij werkelijk wilde, de oorlog dus, was een tijd zonder normen geweest, zonder vooropgezette normen althans. Hij had zeker niet uit mensenliefde gehandeld; hij had in het verzet alleen een mogelijkheid gezien zijn eigen bestaan te rechtvaardigen. Hij had zich nodig gevoeld; honderden opgejaagde en weerloze mensen waren van hem afhankelijk, en het had hem niet bezwaard. Het had hem ook niet de minste neiging tot zelfverheffing gegeven; hij wist zichzelf van honderden anderen afhankelijk. Hij was een werktuig, hij functioneerde. Hij kon zich niet herinneren ooit lust te hebben gehad te onderzoeken wat hem, buiten zichzelf, tot handelen dreef. Pas later was het besef van schuld hem gaan drukken, schuld tegenover de vervolgden, of ze hun lot nu hadden verkozen of niet. Hun afhankelijkheid van hem werd een aanklacht tegen hem. Alles wat hij daarna gedaan had, en het was meer geweest dan in de eerste oorlogsjaren, was onderdeel geweest van de vertwijfelde poging om die schuld ongedaan te maken. Een poging waarvan Mirjam hem de overbodigheid en de zinloos- | |
| |
heid had doen inzien, en die ze had gereduceerd tot de uitwerking van een kwellende jeugdervaring. Dat was dan dus de eigen maatstaf: alles wat hij deed deed hij voor zichzelf. Het had hem toen wel geschokt, maar hem niet doen twijfelen aan de noodzaak van zijn aanwezigheid voor anderen, de bittere noodzaak.
Maar wat was daar nu van overgebleven? Hij kon niet meer noodzakelijk zijn; de anderen waren dood, of ze hadden de oorlog overleefd, en ook in dat geval gingen ze hun eigen gang. Ze werkten ijverig mee aan de welvaart van een wereld die hen, als het zo uitkwam, opnieuw zou vervolgen. Hij kon hun dat niet kwalijk nemen, ze hadden geen schuld aan hun eigen doden. Maar hij kon zelf niet meedoen zonder allen te verloochenen die hij gekend had. Zijn schuldbesef, eerst een kwellend gevoel dat hem niettemin tot handelen dwong, was een onbeweeglijke, levenloze macht geworden, tegelijkertijd versteend met het verzet in hem. Zijn geweten gaf niet meer de weg aan, het sloot wegen af.
De muziek, die achtergrond was geweest, begon eindelijk tot hem door te dringen: een eindeloos golvende beweging. Hij zag dat Hermien er al die tijd in was opgegaan; haar gezicht stond zo ontvankelijk als een bloem in de zon. Later, toen ze aan een cafétafeltje tegenover elkaar zaten, vroeg hij wat ze gevoeld had. Ze kon het niet zeggen, haar blik naar hem was verlegen en snel weer weg. Om hen heen werd verward gepraat en gelachen; een glad strijkje kwam bij vlagen om aandacht zeuren. Op de kleine dansvloer bewogen zich enkele paren, even verveeld als het ritme waarop ze dansten. De golvende
| |
| |
zee van Debussy, en de drabbige poel van het dansorkest: lust en onlust, en het was allebei muziek. Hermien dacht daar afwezig over na, en betrok de twee-eenheid op zichzelf. Ze bestond uit twee wezens: de sterke Hermien en de zwakke. Ze had die twee steeds als elkaars tegenstanders beschouwd; ze haatte de zwakke, ze bewonderde de sterke, en ze was altijd vastbesloten geweest de laatste te doen overwinnen. Haar voornemen alleen te gaan wonen was een stap op weg naar de zege; ze was nog kinderlijk genoeg om te denken dat uiterlijke veranderingen innerlijke zouden veroorzaken. Maar ze was ook eerlijk genoeg om zichzelf af te vragen of de haat tegen haar vader inderdaad tot haar plan bijdroeg, zoals ze tegen Kemp had gezegd. En of ze zich werkelijk zo ergerde aan zijn angsten, en aan het rusteloze zoeken van haar moeder naar sexuele bevrediging. Dat laatste formuleerde ze wel niet zo, ze noemde het voor zichzelf ontrouw, maar ze begreep dat het gedrag van haar moeder voortkwam uit een afschuwelijk gemis. Ze vergaf haar meer dan haar vader, al bewonderde ze haar niet. Ze had nooit iemand bewonderd, ze wachtte af, maar ze had er sterk behoefte aan tegen iemand op te zien.
- Waar denk je aan, Hermien?
- Aan de muziek, aan hoe het mogelijk is dat dit gedoe muziek is, en Debussy ook.
- En vond je dat dat tegen de muziek pleitte?
- Nee, maar het is wel moeilijk te combineren.
- En toen dacht je: met de mensen is het precies zo.
- Ja.
- Met mezelf is het precies zo, dacht je.
| |
| |
- Hoe weet je dat?
Hij antwoordde niet direct; hij besefte dat zij op hem begon in te werken, maar anders dan hij zich dat tijdens hun eerste ontmoeting had voorgesteld. Het was niet zo dat zij hem iets gaf, zoals hij vaag had gehoopt, maar zij dwong hem zonder het te weten tot zelfwerkzaamheid. Hij zag dat zij hem uit louter egoïsme tot haar held had uitverkoren; zij was aan zichzelf bezig, niet aan hem, en zij eiste dat hij haar daarbij zou helpen. Hij aanvaardde haar eis, hij nam hem over, hij stelde hem aan zichzelf; vermoedelijk bestond die eis ook in het begin al alleen bij hemzelf. Haar egoïsme verplichtte hem te zijn wat zij zich van hem voorstelde; afwijzen van die plicht betekende dat hij haar moest laten vallen. En dat wilde hij niet, omdat hij dan zelf zou terugvallen in een toestand waaraan hij zich juist begon te ontworstelen. Want het drong tot hem door dat hij bezig was zich te verzetten tegen de druk van zijn geweten, tegen zijn schuldgevoel dat zijn werkzaamheid had verlamd. Het was als ontwaken uit bewusteloosheid: geen besef nog van ergens heen te willen, maar een drang ergens vandaan te moeten. Het was geen liefde voor de ander die hem in beweging bracht, het was eigenliefde. Ze vroeg geen minnaar die haar afhankelijk zou maken, maar een gids die haar de weg naar onafhankelijkheid zou wijzen. Ze beschouwde hem al als die gids; zijn aarzelingen konden voor haar niet anders zijn dan een opperste verantwoordelijkheid bij het zoeken van de goede weg. Hij kon niet anders doen dan haar waan, die voor haarzelf werkelijkheid was, ook voor zichzelf tot werkelijkheid te maken. Hij antwoordde tenslotte:
| |
| |
- Ik weet het omdat ikzelf ook zo heb gedacht: mooi en lelijk, zwak en sterk, goed en slecht zijn elkaars tegenpolen. Maar het is niet zo, Hermien. Het zijn juist elkaars aanvullingen, het een kan niet zonder het ander. De slechte Hermien, als die er is, maakt de goede; de zwakke Hermien maakt de sterke.
- Is dat werkelijk zo?
- Het is nog anders: de slechte Hermien is de goede, de zwakke is de sterke. Iedereen is het totaal van zichzelf.
Hij begreep niet waar hij de woorden vandaan haalde, hij wist ook niet meer of het zinnig of onzinnig was wat hij zei. Hij wist dat het werkte, zijn woorden waren zaden, en de grond was verlangend en vruchtbaar.
Het huis was donker, hij zag het al toen ze de hoek omsloegen. Op de ronde tafel in de kamer lag een briefje, waarop Bastide geschreven had dat zij een onverwachte uitnodiging voor een logeerpartij bij vrienden hadden aanvaard. Hermien glimlachte, maakte koffie en ging later voor de vleugel zitten. Ze speelde zacht en doorzichtig, iedere heftigheid vermijdend. Ze had het gevoel iets naar zich toe te spelen dat zich anders niet voltrekken zou. De muziek was inderdaad voorbode, maar bij niemand in dienst: een macht die het andere opriep. Ze keek af en toe tussen haar oogharen naar Kemp, die in volmaakte rust naar haar luisterde; zijn scherpe gezicht sneed als een ploeg in de ruimte, zijn sterke handen lagen beheerst afwachtend op de leuningen. Het goede is het slechte, het zwakke is het sterke; ze herhaalde de woorden eindeloos in zichzelf, tot ze geen betekenis meer hadden, maar een
| |
| |
slingerslag waren geworden, een tweede hartklop die haar met een nieuw ritme vervulde.
Ze stond op en sloot de vleugel. Ze liepen langzaam de trap op. Ze sloot het raam van haar kamer, stak de lamp op de tafel aan en schoof de gordijnen dicht. Op het bed lagen nog enkele van de tekeningen die ze hem 's middags had laten zien; ze nam ze op en borg ze met overleg in een map die tegen de muur stond. Het diende niet tot uitstel, het was onderdeel van haar rustige manier van doen; het bepaalde het tempo waarin alles zou gebeuren. Haar nadenkende blik verried geen twijfel, maar alleen de zucht naar een bewust beleven van alle handelingen die verricht zouden worden. Niets moest vanzelf gaan, alles moest gebeuren.
Hij hielp haar toen ze zich begon uit te kleden, ze liet het tenslotte aan hem over. Haar huid sidderde waar hij haar aanraakte, en hij hoorde haar hart diep, maar regelmatig bonzen. Ze wekte ontroering en intens verlangen bij hem. Hij wist dat hij begon aan de opwekking van machten die haar rampzalig zouden achterlaten als hij ze niet wist te voltooien. Maar hij twijfelde niet aan zichzelf, hij concentreerde zich zonder moeite op zijn opdracht, hij verwaarloosde geen enkel detail. Hij zag dat haar mond en ogen zich steeds sterker sloten, haar lichaam raakte onder zijn handen steeds sterker gespannen; er waren ogenblikken dat het in een kramp samentrok. Maar toen hij eindelijk bij haar binnendrong opende ze zich in een volledige ontspanning; hij voelde tot in iedere vezel de hunkering waarmee ze op hem afkwam. Haar schoot golfde, ze zoog hem naar zich toe en perste hem weer terug, hij
| |
| |
wist niet meer wie of wat de beweging teweegbracht, ze waren samen een grote beweging geworden. De stroom die hij na eeuwigheden in haar uitstortte ontsprong in een peilloze diepte en scheen zich een eindeloze bedding in zijn lichaam uit te branden. Ze ontving hem met een kreet waarin het lachen en huilen van een heel leven leek te worden opgelost.
Later, toen ze in elkaars armen lagen en hij haast sliep, zei ze zacht:
- Het is nog anders, Theo.
- Hoe anders?
- Jij zei: de zwakke is de sterke. Versta je me nog?
- Ja.
- Maar het moet zijn: de een is de ander. Ik ben jou.
- Ja?
- Ieder is de ander, we stromen door elkaar heen. Begrijp je me? Ik heb de macht buiten me eindelijk binnen me.
Hij voelde zich toch nog verscheurd, maar deed alsof hij haar niet meer had gehoord. De slaap was zijn enige bondgenoot; hij vertrouwde op zijn ontfermende kracht. |
|