| |
[VII]
Mirjam schonk wijn in. Ze zaten in een schemerige kamer op een van hun schuiladressen; de bewoners, een oude boer en zijn dochter hadden hen goedenacht gewenst en waren naar bed gegaan. Er was geen ander gerucht dan het ruisen van water. Het huis was half boven een beek gebouwd, het was een oude watermolen. In de aangrenzende schuur hing nog het houten rad dat, aangedreven door de driftige beek, de molenstenen in beweging had gebracht. Rosier, de boer, had er een schuilplaats in gebouwd, een klein onvindbaar kamertje. Zijn enige angst was dat de Duitsers hem zouden dwingen de molen weer in bedrijf te stellen, bij gebrek aan electriciteit voor de moderne maalderijen.
Mirjam wilde de petroleumlamp aansteken, maar Kemp hield haar tegen.
- Rosier heeft wel gezegd dat er op het ogenblik geen bezetting in het dorp is, zei hij, - maar je mag de goden niet verzoeken. Wat we te bespreken hebben kan ook wel in het donker.
De waarheid was dat hij haar gezicht niet scherper wilde zien. Het was een bleke vlek waarin de ogen twee geheimzinnige schaduwplekken waren; alleen als ze naar het raam keek zag hij het oogwit oplichten. De bittere lijn van haar mond was verzacht en scheen in het donker van de kamer uit te vloeien. Ze zou kunnen oplossen zonder een spoor na te laten.
- Wat is er nog te bespreken? De stem van Jean was scherp en achterdochtig. Hij was hun verbindingsman voor de Joden-transporten over de Pyreneeën, van afkomst een Nederlander, maar in Frankrijk opgegroeid.
| |
| |
Theo kende hem al van voor de oorlog, hij bracht de vacanties bij hem door; de streek waar hij woonde trok hem sterker dan Jean zelf. Hij was volstrekt ongenuanceerd in zijn gedachten en gevoelens, alleen maar redelijk, genadeloos. Hij zou nooit een wreedheid begaan, maar ook nooit teder zijn. Toch wist Kemp dat hij in de oorlog op hem zou kunnen rekenen; toen hij contact met het Franse verzet wilde maken zocht hij Jean op. Jeans reactie was typerend: hij vertrouwde de vroegere vriend niet, en nam hem in het bijzijn van anderen een verhoor af. Kemp had papieren die hem stempelden tot opzichter bij de bouw van Duitse verdedigingswerken in Frankrijk; Jean liet ze op het hoofdkwartier van zijn organisatie onderzoeken. Toen alles in orde bleek toonde hij niets van hartelijkheid; hij vroeg waar het Theo om te doen was, en ging meteen aan het werk om een route voor de transporten te vinden.
Hij was een voortreffelijke verzetsman: koelbloedig, een uitstekend organisator, en buitengewoon listig. Kemp voelde zich een dilettant bij hem vergeleken; hij kwam zichzelf belachelijk voor in zijn vertrouwen op geluk, zijn goede gesternte, en vager: op de overwinning van recht op onrecht. Jean vertrouwde op niets en niemand, hij nam geen enkel risico, hij vergat niets; hij organiseerde, Kemp improviseerde. Hij was een geboren leider, maar hij kon, merkwaardig genoeg, ook uitstekend gehoorzamen; als een ander de leiding van een opdracht had volgde hij ieder bevel op, zonder de juistheid te onderzoeken. Maar misschien was hij ook daarin de leider: dat hij de ander dwong tot de grootst mogelijke nauwkeu- | |
| |
righeid, dat hij hem besef bijbracht van een volledige verantwoordelijkheid.
- Wat is er nog te bespreken? Alles is goed gegaan. Jullie kunnen rustig naar je landje terug.
- Er is een lek geweest, zei Theo. - Iemand heeft gepraat.
- Er heeft niemand gepraat.
- We zijn nog nooit aangehouden onderweg.
- Het was een normale contrôle. Je had gerust kunnen stoppen; onze papieren zijn goed. Ik begrijp niet waarom je doorgereden bent.
- En Mirjam dan?
- Alsof een Joodse van een Franse te onderscheiden is. Je hebt je weer laten gaan, Theo. Maar het is goed afgelopen.
Hij slurpte de laatste wijn uit zijn glas en zette het hard op tafel neer. Mirjam schonk opnieuw in; de fles rinkelde tegen het glas. Jean stond op en liep de nauwe kamer rond. Hij vloekte toen hij tegen een kastje stootte, en verliet het vertrek. Even later hoorden ze hem de luiken voor de kleine vensters grendelen. Theo voelde zich plotseling opgesloten. Mirjam streek een lucifer aan en ontstak de lamp die boven de tafel hing. Het zachte rossige licht legde tedere schaduwen op haar armen en in haar hals. Ze wachtte even tot de vlam in het lampeglas hoger optrok, draaide toen de pit terug, en ging op de bank liggen die in een hoek van de kamer stond. Theo bleef met zijn rug naar haar toe zitten, hij wilde zijn gedachten ordenen.
Hij moest zes mensen wegbrengen, twee vaders met hun vier zoons. De jongens waren bang voor illegale grens- | |
| |
overschrijding, en hij had dus voor papieren gezorgd. Hij nam hen mee als arbeiders voor een dok dat in Bordeaux moest worden gegraven. Ze stapten in Amsterdam in de trein naar Parijs, alsof het een plezierreisje werd. In Rotterdam stapte Mirjam in; ze kende het ene gezin, ze was waarschijnlijk verliefd op de oudste jongen. Hij voelde dat het verkeerd was, maar kon haar er niet toe bewegen weg te gaan. Ze trotseerde hem spottend, en ging in hetzelfde compartiment zitten. Hij had een zintuig dat hem waarschuwde als er iets fout zou gaan; het hoorde bij zijn methode van improviseren. Het bedroog hem ook wel eens, maar het liet hem nooit in de steek.
In Brussel hielden Duitse militairen een scherpe contrôle. Haar pas wekte argwaan, het stempel op de foto was duidelijk bijgetekend. Ze probeerde zich eruit te redden, maar het wantrouwen groeide. Kemp mengde zich in het gesprek, speelde de collaborateur met invloedrijke relaties, en zei dat hem uit de conversatie tussen Amsterdam en Brussel de betrouwbaarheid van zijn medereizigster duidelijk was gebleken. Ze bonden in, maar namen de pas mee naar hun kantoor op een van de perrons. Hij had niet veel moeite Mirjam ervan te overtuigen dat ze moest verdwijnen; hij noemde contact-adressen in Brussel en Parijs, en gaf haar geld. Ze keek hem niet aan toen ze de trein verliet.
Ze kon nauwelijks de contrôle bij de uitgang zijn gepasseerd toen de Duitsers terugkwamen om haar te arresteren. Kemp zei dat ze naar de restauratiewagen was gegaan; haar koffer lag nog in het net. Ze namen hem in beslag en vroegen of hij niet had geweten dat ze Joods
| |
| |
was. Hij antwoordde rustig dat hij de aanwezigheid van een enkele Jood al van verre kon ruiken; hoe konden ze het dan verklaren dat hij de hele reis niets had geroken? De Duitsers lachten kort, vroegen hem nog eens naar zijn papieren, maar lieten hem daarna met rust. Hij voelde de haat van de twee vaders, en hij wist dat die uitsluitend tegen hem was gericht, niet tegen de Duitsers. Ze waren afhankelijk van hem, ze waren aan hem vastgenageld, ieder woord waarmee hij hen verloochende was een spijker in hun vlees. Het gaf hem een schuldgevoel, maar tegenover Mirjam raakte hij in opstand.
In Parijs ontmoette hij haar weer, op het adres dat hij haar gegeven had. Ze zag er vermoeid uit, ze was in de nacht de grens overgestoken. De vier jongens verdrongen zich om haar, de vaders keken glimlachend toe. De fletse, armoedige kamer was ineens vol leven; er werd om haar avontuur gelachen, ze kreeg sigaretten en chocola toegestopt. Ze keek Kemp tevreden aan, hij liet niets van zijn gevoelens in zijn blik toe; hij was opgelucht om haar terugkeer, en tegelijkertijd voelde hij zich buitengesloten en eenzaam. Hij dacht aan Tine, die zwanger was; het kindje zou niet lang meer op zich laten wachten. Hij betrok haar hoe langer hoe minder in het verzetswerk; ze maakte alleen nog vervalsingen, de transporten deed hij zelf. Mirjam had er eens een aanmerking op gemaakt; wie was nu minder kwetsbaar dan een zwangere vrouw? Tine had haar hand op haar buik gelegd, een dramatisch gebaar, en gezegd: ik hoop voor jou dat je ook eens een kind zult krijgen. Ze had niet met haar woorden willen treffen, maar Kemp zag dat ze zich zonder moeite door
| |
| |
Mirjams wapenrusting boorden en hun werk deden. Het was de eerste keer dat hij haar had zien wankelen. Hij begreep niet waarom hem dat gelukkig maakte, hij wist niet dat het zijn diepste verlangen was zelf door dat pantser heen te stoten. Tine was altijd open en weerloos geweest, ze was het tijdens haar zwangerschap meer dan ooit; in een onbevredigde, of opstandige stemming vergeleek hij haar wel eens met een weekdier dat juist door gebrek aan weerstand onkwetsbaar was. En hij wilde juist weerstanden overwinnen, hij wilde grijpen wat te hoog was, wat hij zich althans te hoog dacht.
De tocht van Parijs naar het zuiden was goed verlopen; Jean had gezorgd voor een kleine gesloten vrachtwagen waarop hij de naam had geschilderd van de aannemingsfirma die ook in Kemps papieren werd genoemd. Mirjam was alleen vooruitgereisd, in Pau zagen ze haar weer terug; ze had een dag in de zon gelegen en was haast onherkenbaar bruin verbrand. Jean zoende haar op haar schouder en had een liefkozende contaminatie klaar: hollandinnetje. Het transport werd overgenomen door de organisatie die twee maal per week de tocht over de Pyreneeën maakte, een groep keiharde, avontuurlijke jongens die zich tot taak stelden per keer minstens een Duitser neer te schieten, ook al was er geen enkelenoodzaak. Kemp was eens meegeweest; ze kenden zijn afkeer van wapens en hadden hem willen sparen: hij hoefde alleen maar een rugzak te dragen. Toen ze op tweeduizend meter hoogte de tent opzetten om te overnachten, en de rugzak uitpakten, bleek hij alleen maar geladen te zijn met revolvers. Het was een humor die hij met moeite kon appreciëren.
| |
| |
Op de terugweg naar Parijs waren Jean en Mirjam elkaar confidenties gaan doen. Jean speelde de verliefde, en was verrukt over de franse vertaling van zijn hollandinnetje: françuive. Kemp ergerde zich aan de manier waarop Jean zijn pro-semitisme demonstreerde: een sarcastische herhaling van de grofheden en gemeenplaatsen der antisemieten. Een herhaling die een veroordeling van alle Jodenhaters inhield, maar waarin Kemp tegelijkertijd de sadist herkende die hij al eerder in Jean had opgemerkt. Mirjam noemde hem lachend: vuile christenhond, en zei dat alle onbesneden mannen onrein voor haar waren. Jean vroeg insinuerend of dat oordeel op ervaring steunde; dan had ze toch waarschijnlijk wel opgemerkt dat het ontbreken van de voorhuid het genot verminderde. Ze schold hem uit, zonder kwaad te worden. Jean wilde Kemp in het gesprek betrekken en lokte zijn mening uit over de hygiënische en sociale motieven van de besnijding. Toen hij geen antwoord kreeg noemde hij het hele ritueel een stuk zinloze traditie dat de Joden tot slaaf maakte van alle politieke misdadigers en idioten uit hun eigen kring.
- Het ergste noem je niet, zei Kemp, ondanks zichzelf.
- Wat bedoel je?
- Dat ze het slachtoffer worden van de politieke misdadigers en idioten uit onze christelijke kring.
- De kip en het ei, zei Jean spottend. - Wat was er eerder: de besnijdenis of de vervolging.
Mirjam zei dat het gesprek de verkeerde kant uitging, en begon over iets anders. Ze haalde herinneringen op aan omgebrachte vrienden en familieleden; Kemp verbaasde
| |
| |
zich, als steeds, over haar onbewogenheid en het gemak waarmee ze de persoonlijkste intimiteiten verried, ze wilde blijkbaar breken met het verleden, maar ze brak dat verleden zelf. Jean kwam met nog andere bijzonderheden over de gemeenschappelijke bekenden aandragen, alsof ze nog leefden en zich ieder ogenblik bij hen konden voegen om te protesteren of mee te lachen. Alsof de dood een klein oponthoud was dat het leven op verzoek of bevel wel weer even zou opheffen. Toen de Duitsers op de weg sprongen om de auto aan te houden drukte hij in een reflexbeweging op het gaspedaal; het was maar een redenering achteraf dat hij het deed met de gedachte aan Brussel, het ingehouden paspoort en het misschien verspreide signalement van Mirjam.
- Ben ik geen woord meer waard, Theo? Mirjam vroeg het rustig, ze was overtuigd van het tegendeel. Hij draaide zich om naar de bank waarop ze lag; hij had haar vergeten.
- Ik was in gedachten, zei hij.
- Dacht je aan Tine?
- Nee, niet aan Tine, zei hij aarzelend. - Ik denk wel aan haar, maar dat is denken op de achtergrond. Ik was bezig met wat we net beleefd hebben, overleefd hebben. - Dat zit je dwars, is het niet?
- Ik vind het verschrikkelijk iemand te doden.
- Deed je het voor mij?
- Ik weet het niet. Niet voor jou alleen, geloof ik.
Ze stond op. - Zal ik je zeggen waarom je het deed, waarom je alles doet? Hij antwoordde niet, hij wist dat ze iets zou gaan zeggen dat hem zou blijven vervolgen, hij kon
| |
| |
er niets tegen doen. Ze stond vlak voor hem, hij zou zijn hoofd aan haar borst kunnen leggen. Met de diepste verachting zei zij: - Je doet het voor de Joden.
- Wat kun jij daartegen hebben?, vroeg hij, toch nog geschrokken van haar felle toon.
- Je geeft je aan een collectiviteit, omdat je bang bent je aan een enkeling te geven.
- Aan jou? Het was zijn enige verweer, al zou het hem niet helpen. Ze lachte te hard, en keerde zich van hem af. Hij dacht dat ze de kamer zou uitgaan, maar ze ging tegenover hem aan tafel zitten en dronk het glas leeg dat Jean had laten staan. Het was een kleinigheid, maar het leek of ze zich met Jean vereenzelvigde.
- Het anti-semitisme is niet zo vernederend als jouw houding, zei ze. - Jij neemt je voor alles goed en mooi te vinden wat Joden doen, al zijn het de grootste schoften. In Parijs nog, toen ze me inhaalden als de verloren dochter, toen heb je je als een stomme idioot gedragen, in plaats van woedend te worden omdat ze jou negeerden.
- Ik wil niet woedend worden.
- Omdat je geen mens wilt zijn als je met Joden samen bent. Een mens wordt woedend als hij achteruitgezet wordt; anders is hij een heilige, of nog erger: een martelaar. Of een lafaard.
- Je weet dat ik dat niet ben.
- Niet als het op daden aankomt. Maar wel als je niets durft te zeggen wanneer er over je heen wordt gelopen door die twee oude rotzakken die je net over de grens hebt gebracht.
| |
| |
- Ik ken die mensen niet.
- Dat hoeft ook niet om te kunnen zien dat het rotjoden zijn.
- Mirjam!
- Je hebt levensgevaar gelopen om ze te helpen. Denk je dat ze je daarom een flinke vent vinden? Ze vinden je gek.
- Laat ze het vinden.
- En mij stel je met zulke kerels op een lijn. Ik ben immers ook Joods, ik hoor ook tot dat soort dat geen kwaad kan doen.
- Het is geen soort.
- Maar jij maakt er een soort van, een soort heiligen. Je houdt van mij omdat ik Joods ben, niet omdat ik Mirjam ben.
Ze had op een verschrikkelijke manier gelijk, maar het was een gelijk dat bestemd was voor na de oorlog. De tijd liet niet toe dat hij zich in het karakter van de mensen die hij hielp ging verdiepen; en zelfs al deed hij het, dan kon zijn afkeer of voorkeur nooit gerealiseerd worden. Mensen die hij haatte zouden zijn hulp even nodig hebben als mensen die hij liefhad; ieder onderscheid zou onmenselijk zijn. Maar onderscheid, de drang tot onderscheiden, was noodzakelijk om te kunnen liefhebben, om te kunnen leven; er was een voortdurend kiezen, afkeren, toewenden om niet in een gezichtloze massa onder te gaan. Hij had zich nooit afgevraagd waarom hij het verzetswerk was begonnen, of liever: waarom hij met de hulp aan Joden was begonnen. Dat waren nog twee verschillende kanten van eenzelfde illegaliteit; het ene was werken tegen een groep, de Duitsers, het andere werken
| |
| |
voor een groep, de Joden. Hij was nog niet klaar met zijn overwegingen toen Mirjam hem ernaar vroeg.
- Waarom help je juist de Joden, waarom niet de ouden van dagen, of de blinden, of de krankzinnigen.
- Er is iets van een schuld die ik wil aflossen, zei hij, in verwarring; hij was zich een schuldbesef nooit bewust geweest.
- Calvinist!
- Nee, het heeft niet met godsdienst of geloof te maken, zei hij. - Het is een andere schuld, een heel oude, geloof ik; maar ik weet het niet.
- Iets uit je jeugd zeker, zei ze schamper. - Dan doe je dus alles voor jezelf, om iets kwijt te raken, of te vervangen. Dan hebben de Joden er dus helemaal niets mee te maken. Maar dan begrijp ik ook waarom je ze allemaal lief en aardig vindt: om je schuldgevoel te verkleinen.
Hij begreep haar niet meer, ze was te intelligent. Ze wilde uit het redelijke verklaren wat niet redelijk was, ze wilde teveel weten. Ze vernielde met haar gevraag; hij wist alleen niet of het voortkwam uit vernielzucht of uit een behoefte aan bevrijding. Aan een poging tot aandacht trekken, aan een lust tot het beproeven van zijn liefde dacht hij niet. Hij had zich nooit de vraag gesteld of hij van haar hield, hij wist alleen dat hij in haar wilde doordringen. Hij verlangde ineens naar Tine, naar haar primitieve reacties, naar het kind dat ze zouden krijgen.
Jean kwam binnen en vroeg om wijn. Mirjam schonk weer in, en begon een luchtig gesprek met hem; het spel tijdens de autorit werd voortgezet. Theo verliet het huis, hij had behoefte aan een wandeling. Achter de heuvels
| |
| |
kwam de maan op. De hoge populieren wierpen lange schaduwen in het brede, ondiepe dal. De beek glinsterde, het natte gras ademde een lichte nevel uit. Een Duitse soldaat, onwennig op een Franse fiets, passeerde hem langzaam en groette. Hij groette terug, om geen moeilijkheden uit te lokken. Het kleine dorp lag gestorven in het maanlicht; het witte monument uit de vorige oorlog was de grafsteen voor alle bewoners. Hij bleef er even voor staan: een gehelmde soldaat die voorwaarts stormde achter een marmeren plaat met de namen van de gesneuvelde dorpelingen. Hij voelde de oorlog dichterbij en verderaf dan ooit.
Bij zijn thuiskomst ging hij het oude huis binnen door de schuur. Het grote houten rad schommelde piepend heen en weer; hij wilde de schuilplaats openen, maar een plotselinge gedachte weerhield hem ervan. Hij liep de kamer in, de lamp brandde laag, Jean en Mirjam waren verdwenen. Hij ging gekleed op de bank liggen, en vroeg zich in de slapeloze uren die volgden af of ze haar wapenrusting zou aanhouden tijdens haar ontmoeting met de onreine. |
|