| |
[IV]
De dertien omfloerste lampen van het concertgebouw legden hun maanlicht op het orkest. Strijkers en houtblazers vingen het op, het flatteerde hen, ze wilden het niet meer afstaan, koper en slagwerk moesten het met de weerschijn doen. Maar het publiek op het podium eiste zijn deel op, de vrouwen lieten het vrij in hun haren en over hun borst spelen. De oogkassen van de mannen vulden zich met schaduw, hun blik bleef verborgen voor wie in de zaal zaten. De schedel van de dirigent glansde, hij was door zijn wilde haren heen, zijn gebaren waren eerbiedig en terzake, als van een priester.
Dr Herman Bastide maakte een kleine aantekening; het tempo van de dirigent leek hem te traag. Hij meende zich te herinneren dat de componist bepaalde aanwijzingen had gegeven, hij zou het thuis nakijken. Het programmaboekje vermeldde niets van enige waarde, het was het gewone oppervlakkige stukje met enkele algemeenheden over de bouw van de compositie, een analyse voor de onnozelen. Hij ergerde zich daar al jaren aan, en had er in de krant ook wel over geschreven, hoewel zoiets misschien niet in een critiek paste. Maar wat dan wel? Critiek was informatie.
Naast hem sliep zijn collega van het liberale blad. Hij was te oud voor het werk, te oud voor muziek, maar zijn critieken verrieden niets. Die waren nog steeds onbarmhartig, vermoedelijk omdat ze de uitvoeringen van twintig jaar geleden bespraken, uit de tijd toen hij nog jong was en wakker bleef. Of uit een behoefte aan wraak, omdat het slapen hem met schuldgevoelens bezwaarde. Bastide nam het hem kwalijk, maar hij had een zwak voor hem;
| |
| |
het zwak van de knappe schooljongen voor de domme. Er sliepen overigens meer mensen, alsof Bruckner slaappoeder uitstrooide. Het verschijnsel deed zich bij de uitvoering van zijn werk vaker voor; Bastide vroeg zich af of het de moeite waard zou zijn er eens een artikel aan te wijden.
Zijn collega van de socialistische krant bleef waaks, als altijd. Een kleine man met het brede voorhoofd van een wijsgeer. Hij componeerde onbegrijpelijk, het werd dus diepzinnig genoemd of belangrijk. Belangrijk op zichzelf, of voor iets anders? Bastide wist het niet en wilde het ook niet weten; de tijd alleen kon het belang van kunstwerken uitwijzen, al vergiste die zich ook nog vaak genoeg. Over Bruckner was hij het niet met zichzelf eens; er was, afgezien van de slaap, een algemene verering gaande die achterdocht wekte. De inhoud van zijn muziek rechtvaardigde de lengte meestal niet, maar er waren melodieën die de hemel openden. Misschien was hij te weinig critisch, niet universeel genoeg, of te katholiek; geloof was een anti-muze. De wijsgerige criticus had gezegd: Bruckner, Reger, Brahms, dat is allemaal impotentie, een eindeloze coitus zonder bevrediging.
Hij zat weer naast die onaantrekkelijke vrouw, een nieuwe vriendin waarschijnlijk. Bastide had zich aan het begin van zijn volwassenheid voorgenomen nooit iets of iemand te veroordelen; hij deed het dagelijks zonder het zich bewust te zijn. Hij wees af wat hij niet begreep, hij moest het andere eerst volledig verkend en veroverd hebben om het te kunnen vertrouwen, hij vreesde wat hij niet beheerste. Hij was nooit partij, hij was de eeuwige
| |
| |
beschouwer; om dat te kunnen blijven hanteerde hij een ingewikkeld systeem van scepsis, wantrouwen en onverschilligheid dat hij met grote intelligentie voor wijsheid kon laten doorgaan. Het was een vrijwel onneembare verdedigingslinie, opgeworpen om een onbekende en misschien wel onbestaande citadel.
In de pauze kon hij de ander niet vermijden. De vrouw heette Mirjam Israëls, ze was journaliste aan dezelfde krant. - Ik maak sociale reportages, zei ze, - ik ben nu materiaal aan het verzamelen over de concertbezoeker. Bastide deed verbaasd; moest muziek ook al in de sociale hoek gezet worden? - Een concert is ook een maatschappelijk verschijnsel. Ze had een mannelijk gezicht, met een sterk gebogen mond die voortdurend iets bitters scheen te proeven. De ogen, iets te bol, verwonderden zich daarover; het was nog de vraag of die verwondering de bitterheid gold, of de hardnekkigheid waarmee de mond eraan proeven bleef.
- Hoe vond je Bruckner, Bastide?
- Hij nam het zo langzaam.
- Ja, te langzaam. Er staat ma non troppo. Traagheid wordt vaak versleten voor diepzinnigheid; geef mij maar snelheid. Je weet dat ik niet van Bruckner houd.
- Ja. En u, juffrouw Israëls?
- Het duurt allemaal zo lang.
- Mahler nam ook de tijd!
- Als hij iets te zeggen had.
Ze keek hem hard aan, de mond proefde sterker. Hij voelde zich doorzien, zonder te weten wat ze ontdekt had. Zijn anti-semitisme was hetzelfde als zijn algemeen
| |
| |
wantrouwen tegenover mensen; hij herkende het een noch het ander.
De koffiekamer liep vol. De bezoekers die snel bezit hadhad genomen van de stoelen betreurden hun veroveringslust: het uitzicht werd volgebouwd met donkere gestalten, die in het gesprek en het bekijken van elkaar rusteloos van de ene voet op de andere vielen. De kelners riepen en stootten zich door de menigte heen, zetten haastig de kopjes neer en eisten meteen betaling. Bastide kon tussen twee ruggen door het starende gezicht van zijn ontwaakte buurman zien; hij voelde behoefte aan een gesprekje met hem, over niets.
- Voel je ervoor, Bastide?
- Wat bedoel je, waarvoor?
- Mirjam vroeg of ze jouw mening over de concertbezoeker ook eens zou mogen horen.
- Ik heb geen mening, zei hij afwerend. - Ik schrijf over de muziek, niet over de mensen.
- Geen concert zonder publiek, zei Mirjam. - Het interesseert me toch erg hoe u erover denkt. Ik geloof dat u een bepaalde groep vertegenwoordigt.
- Een groep die steeds kleiner wordt, zei Bastide, ondanks zichzelf. Hij vroeg zich af of zij hetzelfde bedoelden; de definitie moest maar van haar kant komen. Het kon zijn dat de ander haar van alles over hem had verteld, en dan wist ze ook hoe tegenstrijdig hun opvattingen waren. Bastide schreef zijn recensies voor de mensen die het concert gehoord hadden, als hij ze tenminste niet voor zichzelf schreef; zijn collega schreef voor de mensen die thuis waren gebleven. Dat hoefde in de krant niet
| |
| |
tot uiting te komen, maar het was een symptoom van hun verschillende geaardheid. Nog een symptoom: de ander haalde de moderne componisten binnen, Bastide liet ze aan de deur staan. Hij wees ze niet af, hij moedigde ze niet aan; hij bleef vormelijk en verder moesten ze maar weten wat ze deden.
- We missen je op onze bijeenkomsten, zei de ander.
- Wat zouden jullie aan me hebben, zei Bastide, met de bescheidenheid van de hooghartige.
- Het is toch belangrijk dat de critici van tijd tot tijd met elkaar spreken. Er is te weinig uitwisseling tussen ons. We denken over een internationaal congres, hier in de stad; jouw naam is genoemd bij de voorbereiding.
- Wat moet daar nog besproken worden?, vroeg Bastide, met zo min mogelijk cynisme. - We beïnvloeden elkaar toch al te sterk; de critiek moet onafhankelijk blijven. Ik schrijf zus, jij zo; maar als we allebei zus of zo gaan schrijven, wat blijft er dan nog over van onszelf?
- Je doet of we geen zelfstandig oordeel hebben, Bastide. Ik herinner me niet dat wij ooit hetzelfde hebben beweerd in onze kranten.
- We spreken elkaar ook zelden; dat wilde ik juist beweren. Erasmus est homo pro se, dat zei een van zijn tijdgenoten. Het is al een oud verlangen dat de mensen op zichzelf willen blijven.
- Ik begrijp niet dat je zo bang bent je individualiteit te verliezen, zei de ander, na een trek aan zijn pijp. - Als je die niet kunt bewaren in gezelschap, dan is hij toch niet bijzonder krachtig. Noteer de datum van onze volgende vergadering nu even.
| |
| |
Bastide voelde zich beledigd, maar wilde tegenover de journaliste niets laten blijken. Hij vond toch al dat hij onhoffelijk was geweest door zich uitsluitend tot haar partner te richten. Hij haalde uit zijn binnenzak een envelop, om daar de gevraagde notitie op te maken. Het hoekige handschrift was hem het eerste ogenblik vreemd, maar even later herkende hij het: het verzoek van een onbekende zijn geboortehuis nog eens te mogen zien, het huis waarin Bastide al jaren woonde. Hij had nog niet geantwoord, maar nam zich voor het nog diezelfde avond te doen.
- Hoe komt u daaraan?, vroeg de journaliste haastig; er was iets in haar stem dat Bastide ervan weerhield een scherp antwoord te geven. Ze keek gespannen naar de envelop, en stak haar hand al uit om hem aan te pakken. Beide mannen zwegen en keken haar aan, Bastide twijfelend, de ander verbaasd en geïnteresseerd.
- Het is een brief van iemand die ik niet ken, zei Bastide tenslotte.
- Van Theo Kemp, zei ze. - Dat handschrift zou ik uit duizenden herkennen. Ik wist niet dat hij nog leefde, ik dacht dat hij gefusilleerd was.
- Gefusilleerd?, zei Bastide verontwaardigd. - We leven in een beschaafde maatschappij, juffrouw Israëls.
- Misschien, maar tien jaar geleden zeker niet.
- Tien jaar geleden?
- In de oorlog.
- Jaja, in de oorlog, zei Bastide nadenkend, alsof hij praatte over iets dat hem ontgaan was. In werkelijkheid werd hij er niet graag aan herinnerd; dat was ook de reden waar- | |
| |
om hij de brief nog niet had beantwoord. De oorlog was voor hem verleden tijd, en verloren tijd.
- Wilt u me niet iets meer over hem vertellen?, vroeg ze dringend. De ander had zich geëxcuseerd, hij moest een jonge componist te woord staan die al enige tijd zijn aandacht had getrokken. De foyer leek nog voller te zijn geworden, maar de rook verzachtte alle omtrekken, dat schiep weer ruimte. Bastide had het gevoel methaar op een eiland te staan, een gevoel dat zij hem verschafte door haar spanning om wat hij te zeggen had. Hij had niets te zeggen. Hij had een brief ontvangen van meneer Kemp, die beweerde geboren en getogen te zijn in het oude huis waar hij, Bastide, woonde. Bepaalde redenen, die gedeeltelijk met de oorlog hadden te maken, dwongen hem zijn geboortegrond nog eens op te zoeken. Hij wilde zich mondeling graag nader verklaren, en hoopte dat de bewoners zo goed zouden zijn hem daartoe in staat te stellen.
- En wat antwoordt u hem?
- Hij mag natuurlijk komen; die verlangens naar de eigen jeugd moeten ontzien worden.
- Ik merk wel dat u hem niet kent. Of hij zou totaal veranderd moeten zijn. Hij was zonder enige sentimentaliteit, en dapper, als het om daden ging. Maar verder was hij een kind, onvolgroeid, een jongen die om zijn moeder riep als hij bij een vrouw was. Ik heb het nooit begrepen. Alles wat je doet moet toch eerst gedacht zijn, maar ik heb hem nooit zien denken.
- Hij is geen intellectueel?, vroeg Bastide, met geaffecteerde aarzeling. Hij verborg zijn verbazing over haar mededeelzaamheid.
| |
| |
- Wat verstaat u daaronder?
- Nu ja, iemand die geestelijke arbeid verricht.
- Nee, zieleherder is hij niet.
- U begrijpt me wel, zei Bastide geprikkeld. - Mensen zoals u en ik.
- Bastide est homo pro se, zei ze spottend.
Ze was scherp, Joods scherp, dacht hij er ogenblikkelijk bij. Het was overigens niet de scherpte die hem stak, maar de tactloosheid waarmee hij werd gehanteerd. Gebrek aan tact was een van de eigenschappen die hem tegen Joden innam; hij ging niet na wat tact was. Hij zou nooit tot de conclusie komen dat tact een overgeleverde afspraak was van een bepaalde klasse, niet een werkelijk gevoel, maar een stilzwijgende overeenkomst waarvan alle andere kasten waren uitgesloten, en waarvoor ze niettemin eerbied moesten tonen. Maar meer dan door haar tactloosheid werd Bastide gehinderd door zijn eigen uitspraak: mensen zoals u en ik. Hij had haarmee, zonder haar te kennen, in zijn kring getrokken; hij vreesde dat hij niet voldoende afweer zou vinden als zij daarvan gebruik zou maken. Het was een oude fout van hem: de tegenstander binnenhalen, niet eens uit berekening, maar uit angst. Hij erkende in haar zijn meerdere, hij vreesde een aanval op zijn verdedigingslinies, hij moest zelf een gat in zijn defensie maken om haar te misleiden.
Het bleef een tijdje stil tussen hen; hij knikte werktuiglijk tegen enkele bezoekers die hij moest kennen, zij stak een sigaret op. Haar bewegingen waren vast en zuinig, ze moest iemand zijn van orde en zelftucht. Ze was niet onvrouwelijk, maar ze droeg een mannelijke wapenrus- | |
| |
ting. Het was geen toeval dat ze niet bij de millioenen vermoorde Joden hoorde, het was haar eigen wil alles te overleven wat haar dood wilde. Bastide was geen partij voor haar, ze voelde hem niet eens als tegenstander, ze verbaasde zich alleen licht over het feit dat individualisten als hij nog bestonden. Maar ze was wel geschokt door de tijding over Theo Kemp, en meer nog door het uitblijven van iedere belangstelling voor haar bestaan. Zij was in dat opzicht overigens even schuldig als hij; het was voor geen van beiden een excuus aan te nemen dat de ander wel niet meer zou leven. Dat had toch tenminste onderzocht kunnen worden. Maar voor haar was zijn dood zeker geweest; hij zocht zijn vernietiging op, hij wilde martelaar zijn, de bevrijding zou voor hem levenslange gevangenschap zijn. Zijzelf was gearresteerd, in de laatste maanden van de oorlog nog; zou hij werkelijk nooit meer naar haar hebben gevraagd?
- U kent meneer Kemp dus goed, zei Bastide, toen zijn beleefdheid het tenslotte van zijn ergernis had gewonnen.
- Ik ken hem beter dan de meesten, zei ze, - maar dat is nog niet goed. Hij is ongrijpbaar; dat komt, geloof ik, omdat hij voortdurend bezig is aan zijn eigen vernietiging. Hij is er en hij is al weg. Zijn daden zijn te groot voor zijn gedachten, maar dat zei ik u al. Hij heeft in de oorlog dingen gedaan die haast onmogelijk zijn, en hij heeft honderden Joden gered.
- Ik heb nooit in die illegaliteit geloofd, zei Bastide. - Voor die honderden zijn er misschien duizenden gestorven.
- Millioenen, zei ze. Ze liet haar sigaret vallen, een correcte man die naast haar stond wilde hem oprapen, maar
| |
| |
ze zette haar voet erop en doofde hem. Bastide voelde de atmosfeer veranderen, het gepraat om hem heen leek geschreeuw dat hem verdoofd had en alleen daardoor nog praten was; de rook werkte niet verzachtend meer, maar vertroebelend. Het was de inleiding tot een van zijn angstaanvallen, straks zou hij tegenover zijn dood staan en aan niets anders meer kunnen denken dan aan het ogenblik van opperste eenzaamheid waarin hij zou sterven. Hij excuseerde zich en ging naar een van de toiletten. Het was er vol, hij kon maar tersluiks in de spiegel kijken. Hij zag krijtwit, zijn ogen dreven in een blauw floers, de mond was samengeperst. Iedereen moest hem zijn lot kunnen aanzien, maar niemand toonde belangstelling, men ging te volledig op in zijn eigen lichamelijke bezigheden, mannen bleven daarin kleine jongens. Toen er een plaatsje vrij kwam ging hij tussen de anderen instaan. Over zijn hoofd heen voerden zijn buren een luid gesprek over de achteruitgang van het orkest: je kon verdomd goed merken dat de Joden eruit waren. En Mengelberg mocht dan een rotzak zijn, hij haalde het er toch maar uit. Een dirigent moest een hond zijn, tegenwoordig zag je alleen maar kakkerlakken, dat stond te springen en flauwekul te maken, en wat leverde het op?
Bastide luisterde gretig, en het hielp; zijn angst zakte, hij voelde zich doodmoe, maar dat was een teken van herstel. Hij waste zijn handen, lachte zwak tegen zijn nog angstige spiegelbeeld en keerde naar de foyer terug. De bel ging, dat bespaarde hem een uitvlucht tegenover Mirjam Israëls en zijn collega, die weer naast haar stond; hij wuifde uit de verte naar hen en liet zich met de stroom
| |
| |
mee de zaal indrijven. Toen hij zat sloot hij even de ogen; de dood was weer voorbijgetrokken, sneller dan anders, onduidelijker ook. Was het de dood wel? Maar als het hem niet was, wie of wat dan wel? Naderend onheil, in elk geval. |
|