Al lang geleden
(1956)–Willem G. van Maanen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 35]
| |
Zodra de buitendeur van de drukkerij werd geopend rammelde de troep gebrekkigen luider met zijn beugels, om de bezoeker te vermurwen. Maar die kon zoeken wat hij wilde, ze waren niet te bereiken, geen enkele deur in de lange gang gaf toegang tot de martelplaats. Die lag verscholen achter het kantoor van de administratie, en daar werkten twee achterdochtige mannen en een magere vrouw met grijs haar. Af en toe klonk geschreeuw tussen het metalen gekletter, en pas later werd het onafgebroken gonzen van de electromotoren hoorbaar. Of tastbaar, want men kon het geluid alleen voelen door een hand op de trillende muren te leggen; het leken buizen vol stromend water, of, met rijkere verbeelding, een ademend lichaam. De kamer van Theo Kemp lag op de eerste verdieping, een klein vertrek met oude prenten van de stad en een lijst van lettertypes. Twee smalle ramen, van boven gerond als in een kerk, zagen uit op de Boogstraat; daartussen was juist plaats genoeg voor de schrijftafel. In een hoek stond een ouderwetse degelpers, een kleine machine van dofzwart ijzer. Het licht was getemperd; de gezichten kregen weinig relief, alleen de sterk geplooide hadden een kans. Van het gezicht van de ambtenaar bleef niet meer over dan een schemerige vlek, een vage herinnering aan een menselijk wezen. Daarnaast was dat van de drukker haast onbescheiden werkelijk, met zijn ver uitspringende neus, scherpe kin en hoekig voorhoofd. De ambtenaar voegde aan de definitie in zijn opschrijfboekje in stilte een andere toe: een onbeschaafd mens. De ervaringen en gevoelens van de ander waren niet ach- | |
[pagina 36]
| |
ter het gezicht verstopt, maar lagen er bovenop. De blik was onbedekt, men kon naar binnen kijken, als in een huis zonder gordijnen. En wat voor huis: smakeloos, zonder enige verfijning, verwaarloosd. De handen waren plomp en onverzorgd, de brede nagels slordig geknipt en vuil. De kleding had geen snit; het jasje zakte uit en de broek hing in kreukels en plooien omlaag. De ambtenaar had het gevoel dat de drukker de herinnering aan de oorlog levendig wilde houden, of tenminste de herinnering aan onrecht en verdriet, en dat trof hem onaangenaam. Hijzelf was niet zo rustig als hij wel wilde. De gebeurtenissen van die morgen verwarden hem. Hij had een kind overreden, de politie achtte hem schuldig, en hij was te laat. Voor het eerst in zijn loopbaan kwam hij ergens te laat, dat maakte hem onzeker. Hij had zijn excuses aangeboden, maar dat was verspilde nederigheid; Kemp had gedaan alsof hij niets hoorde. Dat ergerde hem; als de een volgens de regels speelde moest de ander dat ook doen. Hij had gezegd: - Het gemeentebestuur van mijn stad zou het op hoge prijs stellen als u het aangeboden ereburgerschap aannam. En Kemp had geantwoord: - U praat precies zoals uw gemeentebestuur schrijft. - Natuurlijk, ik vertegenwoordig hier ook het gemeentebestuur. - Waarom praat u niet als mens? - Ik kom hier niet als mens. - Laat u die thuis? Aan niets had de ambtenaar zo het land als aan dergelijke beuzelachtige gesprekken; zijn vrouw kon ze ook zo voeren, als ze de kans kreeg. Gesprekken dienden om informatie te verstrekken of te ontvangen, niet om gevoelens of verlangens uit te drukken. Hij deed een nieuwe | |
[pagina 37]
| |
poging, en zei, met een kleine tactische concessie aan de vraag naar menselijkheid: - Meneer Kemp, het zou voor mij persoonlijk een voldoening zijn als ik uw toestemming naar mijn gemeente zou kunnen meenemen. De drukker stond op, en opende in de achterwand van zijn kamer een matglazen raampje. De ambtenaar keek met hem neer in de drukkerij. Lange ijzeren armen grepen een vel papier van een stapel, verborgen het op een onzichtbare plaats, en zwaaiden weer naar het punt van diefstal terug. Hoge zetmachines lieten op de lichtste aanraking van het toetsenbord hun letters vallen, na een belletje met gloeiend lood bespuiten, en raapten ze daarna onaangedaan weer op. De snijmachine toonde zich onbarmhartig voor wie te groot waren; smalle stroken papier dwarrelden op de grond. De typografen droegen gele en grijze stofjassen; sommige hadden brillen op en zagen er geleerd uit, als laboranten. In een hoekje, voor een oude letterkast, kreeg een kleine jongen les; zijn zethaak vulde zich langzaam met het metalen alfabet. - U zou beter iets voor die jongen kunnen doen, zei Kemp. - Met zijn vader drukte ik in de oorlog het krantje. - Het spijt me, zei de ambtenaar, - maar dat is niet aan de orde. - Niet aan de orde, herhaalde Kemp, en hij lachte sarcastisch. Hij sloot het raampje, het geluid verzwakte. - Op dit oude persje deden we dat, zei hij. - Het stond ergens verborgen, niemand wist ervan, alleen hij en ik. We hadden weinig licht, en op een avond kwamen zijn vingers onder de inktrol. Toen hij naar huis ging hielden ze hem | |
[pagina 38]
| |
aan, voor contrôle van zijn persoonsbewijs; hij had zijn handen niet gewassen, dat werd zijn dood. - Het is treurig, zei de ambtenaar. - Dat is het juiste woord. - Meneer Kemp, u moet mij niet kwalijk nemen, maar ik kan mij alleen met uw geval bezig houden. Verder gaat mijn opdracht niet. - U kunt mij niet losmaken van die anderen, al zijn ze dood. - De doden eren wij op andere wijze. Mijn stad, uw geboortestad, wil u graag het ereburgerschap verlenen. Beschouwt u dat dan als een hulde aan allen die met u in het verzet hebben samengewerkt. - U praat als een buitenstaander. - Dat ben ik ook. Niet iedereen kan een held zijn. Er werd geklopt. Een magere vrouw sloop binnen, met twee kopjes op een presenteerblad. - Mijn vrouw, zei Kemp, zonder op te staan. Ze leek ouder dan hij; haar gezicht was tanig, het haar lag in grijze vlokken om haar hoofd, als vuile sneeuw. - Ik hoorde dat er bezoek was, zei ze met een hoge, kinderlijke stem. - Ik dacht, een kopje thee zal wel in de smaak vallen. - Zeker, mevrouw, zei de ambtenaar bevangen. Hij was opgestaan zodra ze binnenkwam, en deed herhaalde pogingen zich voor te stellen, maar ze had het te druk met het neerzetten van de kopjes. Hij kreeg de indruk dat ze die bezigheid opzettelijk rekte. Hij betrapte haar er enkele, en later nog vele malen op dat ze tersluiks naar hem keek. Ze schrok niet als hun blikken elkaar kruisten, maar glimlachte aanmoedigend, alsof ze het niet bij dat uitgelokte ogenspel wilde laten. | |
[pagina 39]
| |
- Mijn vrouw kan me niet alleenlaten, zei Kemp stroef. - Ze zou me tot in de hel achtervolgen. - Daar zou je me eindelijk nodig hebben. - Dat is de kwestie, zei Kemp. - Mijn vrouw kan niet begrijpen dat een man behoefte heeft aan alleen zijn. Ze denkt dat ze onmisbaar is, maar niemand is onmisbaar. - Een vrouw wil zich opofferen, zei de ambtenaar wijsgerig. - Dat heb ik meer gehoord. Maar het is geen opofferen, het is opdringen. - Je houdt niet meer van me, zei ze; het klonk gedachteloos, alsof ze het al duizendmaal had gezegd. - Daar loopt alles op uit: je houdt niet meer van me, herhaalde hij, haar stem nabootsend. - Wat is dat: van iemand houden? En dan, hoe moet ik in dit kantoor van je houden, met dat lawaai beneden en die lucht van inkt en papier. - Daar houd je wel van, zei ze. En toen hij zweeg: - In de oorlog hield je van me. - Zwijg over de oorlog! - Toen we ons kindje kregen. Mag ik het u vertellen, meneer? Ik ben moeder geweest. We hebben een zoontje gehad, maar hij is gestorven. Hij heeft maar heel kort geleefd. - Dat is wel heel tragisch, zei de ambtenaar. Hij voelde zich onbehaaglijk, en keek aarzelend van de een naar de ander. Hij vond het gedrag van Kemp kwetsend, niet voor zijn vrouw, maar voor zichzelf die er getuige van moest zijn. De vrouw kon hij niet veel aanrekenen; ze was sentimenteel, of overspannen, ze hoorde misschien | |
[pagina 40]
| |
in een inrichting thuis. Maar misschien kon hij haar gebruiken om de man te overreden, later, want hij was er nog van overtuigd dat hij Kemp op eigen kracht een toestemmend antwoord zou kunnen afdwingen. Zijn middelen waren nog niet uitgeput. - Hij zou nu tien jaar zijn geweest, zei ze. - Tien jaar, dat is merkwaardig, zei de ambtenaar afwezig. - Waarom nu merkwaardig?, vroeg Kemp geërgerd. - Ik verzoek je vriendelijk om ons alleen te laten, Tine. - Ik kreeg nog niet de gelegenheid u mijn laatzijn te verklaren, zei de ambtenaar. - Ik was vanmorgen betrokken bij een verkeersongeluk, met dodelijke afloop helaas. Het was hier vlak in de buurt. Het slachtoffer was een jongetje van een jaar of tien, misschien ook iets ouder. - Mijn kind!, schreeuwde Kemps vrouw. - Stil toch, zei Kemp, maar zijn stem weifelde. - Zeg niet zulke onzinnige dingen. Ze begon te huilen; hij legde even zijn arm om haar heen, dat moest troost genoeg zijn. - Ze is er nog altijd niet overheen, zei hij tegen de ambtenaar. - Waar gebeurde het precies? - In de Touwsteeg. Ik reed langs een blinde muur, daar kwam hij onverwacht uit. - Ik ken daar geen kinderen, zei Kemp nadenkend. - Het was een achterlijk jongetje. Kemps vrouw hield op met huilen. Ze veegde snel haar ogen af en wilde iets zeggen, maar de woorden bleven steken. - Ongelukskind, zei Kemp, op een toon van haat en medelijden. - Hebt u zijn moeder nog gezien? De ambtenaar schudde het hoofd. Hij wilde het gesprek | |
[pagina 41]
| |
een andere wending geven, en besloot toch maar zijn toevlucht te nemen tot Kemps vrouw. - Uw man wil zijn geboortestad verloochenen, mevrouw, zei hij glimlachend. - Het was een hoer, zei Kemp, - speciaal voor landverraders. En zijn vader was politie-agent. Ik weet niet wat hij in de oorlog meer heeft gedaan: kinderen verwekt of Joden vermoord. Om en om, denk ik. Twee jaar na de oorlog was hij gezuiverd, nu is hij inspecteur. Er werd de ambtenaar veel duidelijk, maar hij liet het niet merken. Hij borg de inlichtingen over de inspecteur in zijn geheugen op; hij zou ze allicht bij de nasleep van het ongeluk kunnen gebruiken, maar hij achtte zich niet verplicht Kemp bij wijze van tegenprestatie over het gedrag van de politieman in te lichten. Hij vierde in stilte een voor anderen onbegrijpelijke kleine triomf. Kemps vrouw reikte hem het kopje thee, dat hij nog niet had aangeraakt; de thee was koud en bitter. Ze scheen alles te hebben vergeten en lachte hem weer toe. Hij vroeg: - Kunt u uw man er niet toe brengen het ereburgerschap en de erepenning te aanvaarden die mijn stad hem wil geven? - Hij wil het graag, zei ze, en nam hem gedienstig het kopje uit de hand. - Dan wil hij het niet toegeven. - Hij wil niets toegeven. Dat was in de oorlog zijn kracht, nu is het zijn zwakte. Zal ik u vertellen hoe het komt? - Hou alsjeblieft op met dat psychologische gedoe, zei Kemp. Hij wilde er nog iets aan toevoegen, maar de telefoon rinkelde en hij nam de haak op. Hij vloekte en- | |
[pagina 42]
| |
kele malen, greep een map van zijn bureau en liep de kamer uit. Maar even later kwam hij terug, en vroeg Tine met hem mee te gaan. Hij wachtte tot ze de kopjes in elkaar had gezet, en liep achter haar de trap af. Voor de tweede maal die dag zat de ambtenaar alleen in een vreemd vertrek. De geluiden van de drukkerij begonnen weer tot hem door te dringen; hij had ze tijdens het gesprek vergeten. Hij begon te twijfelen aan de goede afloop van zijn missie; Kemp was afwisselend agressief en meegaand, een onevenwichtig mens. Hij moest een methode vinden om daar gebruik van te maken, anders zou hij nog onverrichterzake naar zijn stad terugkeren. Er was het gemeentebestuur veel aan gelegen de drukker het ereburgerschap toe te kennen, niet om menselijke redenen maar om politieke. De ambtenaar wist daar het fijne wel niet van, maar hij had met zijn hogere en lagere collega's toch ernstig het geheimzinnige spel van knipogen, glimlachen en veelbetekenend zwijgen gespeeld dat op buitenstaanders steeds de indruk maakt van diplomatiek verborgen alwetendheid. Zijn chefs hadden hem op diezelfde bedekte wijze laten weten dat het hem geen kwaad zou doen als hij zijn missie met succes vervulde. Ook dat spel had hij meegespeeld; hij wist dat hun halve beloften op niets steunden, maar hij wist ook wat mislukken van de opdracht betekende. Kemps weigering op het schriftelijke verzoek van de gemeente was onverwacht gekomen; het was nog nooit gebeurd dat iemand voor een dergelijke eer had bedankt. Zijn briefje van drie regels was van hand tot hand gegaan, telkens weer geparafeerd en van opmerkingen voorzien; de laatste kantteke- | |
[pagina 43]
| |
ningen hadden steeds dringender aangestuurd op een persoonlijk bezoek aan de weerspannige, en de hleesbare eindparaaf had die suggesties goedgekeurd en daarbij de naam genoemd van de ambtenaar met bijzondere opdrachten. Hij merkte niet dat Tine Kemp binnenkwam. Hij schreeuwde het uit toen ze haar handen voor zijn ogen legde, en het kinderspelletje speelde van: Rara wie ben ik? - Dat kunt u niet doen, mevrouw, zei hij, toen ze hem had losgelaten en hij zich enigszins had hersteld. - Ik heb toch lekker gezien dat u een mens bent, zei ze, alweer als een kind, en zonder enige spijt. - Ik begrijp niet dat ik hier steeds het bewijs moet leveren een mens te zijn, zei de ambtenaar afgemeten. - Uw man wilde me daar ook al toe dwingen. Ik heb hem gezegd dat ik hier ben gekomen als ambtenaar, en dat wil ik tegenover u graag herhalen. Ze was tegenover hem gaan zitten, op het krukje dat voor de degelpers stond. Ze zat ineengedoken, alsof ze zich zo klein mogelijk wilde maken; maar haar ogen haakten zich aan hem vast, het kon ook zijn dat ze zich kromde om een sprong voor te bereiden. Haar ogen waren jong en oud tegelijk, brandend en al geblust, levend en dood. Het leek of ze tussen die twee aarzelde, misschien liepen dood en leven voor haar al onontwarbaar dooreen. De ambtenaar was bang voor haar en verbrak het zwijgen. - Uw man kreeg een onaangename tijding door de telefoon, leek het wel. Er zal toch niets ernstigs zijn gebeurd? - Er zal wel weer een order zijn mislukt, zei ze zonder | |
[pagina 44]
| |
interesse. Hij laat de boel verlopen, en ik krijg niet te eten. - Is hij geen goed zakenman? - Hij wil het niet zijn, hij voelt zich er te hoog voor. Hij denkt dat hij zijn vrienden verraadt als hij zakelijk is. - Zijn vrienden? - Uit de oorlog, die dood zijn. - Ik begrijp het niet, mevrouw. - In de oorlog was niemand zakelijk, in het verzet bedoel ik. Er was vriendschap, en niemand kreeg geld. En nu wil hij dat het nog zo is, hij wil altijd nog oorlogje spelen. Het kinderlijke was uit haar stem weg; ze sprak langzaam en vlak, alsof ze bezig was de rekening op te maken van een leven dat haar niet meer raakte. De ambtenaar begreep niets van wat ze had gezegd, maar hij wilde in geen geval dat ze hem weer zwijgend ging zitten aankijken, en hij vroeg verder. - Weet u, mevrouw, waarom hij het ereburgerschap niet wil aanvaarden? Of wil hij het eigenlijk wel, zoals u gezegd hebt? - Hij wil niets dat hem aangeboden wordt. Hij wil zich geen goed laten doen. Hij wil alles veroveren. - Een moeilijk mens, zei de ambtenaar, zijn eigen notitie in het opschrijfboekje bevestigend. - Hij wil ook niet meer bij me zijn, 's nachts. Hij wil me geen kindje meer geven. - Stil toch mevrouw, zei de ambtenaar. - U mag daar niet zo over praten tegen anderen, dat is niet behoorlijk. Als u zo doorgaat ben ik verplicht te vertrekken. | |
[pagina 45]
| |
Ze hoorde niet wat hij zei, ze was gaan huilen. Ze woelde haar grijze haren los, die hingen voor haar gezicht, de sneeuw was aan het smelten. Ze huilde haast geluidloos, af en toe klonk een kleine snik op. De ambtenaar durfde niet naar haar te kijken en niet te spreken. Hij reikte voorzichtig naar zijn actetas, die naast zijn stoel stond, en legde hem op zijn knieën. Hij wist niet waarom hij het deed, maar het gaf hem een gevoel van bescherming. Het gekletter uit de drukkerij hield plotseling op, hij hoorde Kemp schreeuwen en daarna een verward geluid van door elkaar pratende stemmen. Hij stond behoedzaam op en ging voor een van de ramen staan. Er schuifelde een oude man voorbij; om de drie passen stond hij stil, bewoog het hoofd alsof hij aan iets twijfelde, en vervolgde zijn weg. Het kon dezelfde man zijn geweest aan wie de ambtenaar de weg had gevraagd, en dan was het ook de man die alles ontketend had. Maar met al zijn eerbied voor systemen geloofde de ambtenaar niet dat het leven volgens een plan verliep. Het leven was voor hem een aaneenschakeling van losse gebeurtenissen, of kleine groepjes van gebeurtenissen, toevalligheden zonder enig verband. Maar ook aan het toeval geloofde de ambtenaar niet, want dat veronderstelde weer een systeem. Het samenspel van oorzaak en gevolg erkende hij, maar dat was telkens weer een geïsoleerde combinatie, van continuïteit kon geen sprake zijn. Het leven was verdeeld in dagtaken; als de ene verricht was begon de andere. Het enige verband was de tijd, en zelfs die kon de ambtenaar niet als bindend element beschouwen. Zijn aanwezigheid in het kantoor van de drukker was een onaange- | |
[pagina 46]
| |
name plicht, maar hij zou op een ogenblik ten einde zijn, en dan begon een nieuwe. Alle dingen gebeurden buiten hemzelf, hij kreeg een opdracht, die droeg hij mee in zijn actetas, en als hij vervuld was werd hij afgelegd. Geslaagde opdrachten betekenden goedkeuring, soms een kleine salarisverhoging aan het eind van het jaar; mislukte leidden tot afkeuring, soms tot overplaatsing. Beide waren de ambtenaar overkomen, buiten zijn schuld. Hij kon niets en niemand dwingen, hij kon alleen zijn plicht doen en daaraan onttrok hij zich niet. Hij wist dat een weigering van Kemp voor hemzelf degradatie kon betekenen, en het was dus zaak alle middelen te gebruiken die een ambtenaar ten dienste staan om hem te overreden. Maar persoonlijke middelen waren verboden; het zou hetzelfde zijn als rechtspraak die voortkwam uit gevoelsoverwegingen. Waar zou de ambtenaar blijven als hij de mens liet spreken? Kemp had dat uitgelokt, en nu was het zijn vrouw die het uitlokte. Het was hetzelfde als een poging tot omkoperij, al moest hij toegeven dat er geen opzet aanwezig was. Hij voelde zich rustiger worden en waagde een opmerking. - Ik hoop dat uw man niet te lang meer zal wegblijven, zei hij. - Mijn tijd is beperkt. Wat denkt u, mevrouw? - Bent u getrouwd?, vroeg ze. - Ja mevrouw. - Hebt u kinderen? - We hebben een zoon, hij studeert rechten. - Houdt u van uw vrouw? - Ik zou liever niet op deze manier verdergaan, mevrouw, | |
[pagina 47]
| |
zei de ambtenaar beslist, maar niet onvriendelijk. Hij voelde zich volkomen zeker van zichzelf; de verwarring om wat er die dag was gebeurd had zich opgelost. De dood van het jongetje greep hem niet meer aan als hij eraan dacht; het was een feit geworden, verleden tijd. Het onderzoek dat de politie nog zou instellen maakte hem niet meer bezorgd, nu hij van de relatie tussen het kind en de inspecteur op de hoogte was. Hij betwijfelde zelfs of het zou worden voortgezet. Hij keek Tine Kemp onbevreesd aan, en weerstond vanuit zijn veilige verschansing haar brandende blik. Daarin had het leven het met zekerheid van de dood gewonnen, hij was te vol verdriet en onbegrepen verlangen. De ambtenaar nam zich voor om alles wat ze zei over zich heen te laten gaan, en alleen antwoord te geven als zij een prikkel nodig had om verder te gaan. - Ik zou uw vrouw wel eens willen zien, zei ze. - Ik kan direct aan vrouwen zien of ze bevredigd zijn of niet; als je het zelf niet bent is dat niet moeilijk. Aan mannen zie ik het trouwens ook, ze worden mager en onrustig. Voor u is het geen punt, u weet niet eens wat het is, u vraagt zich niets af als u bij uw vrouw bent, u bent te egoïst om van iemand te houden. - Mevrouw, mevrouw, kon de ambtenaar toch niet nalaten te zeggen, maar hij begreep niet wat ze bedoelde. - Domme vrouwen zijn altijd bevredigd, vervolgde ze nadenkend, zonder op hem te letten. - Hoe dommer je bent hoe makkelijker het gaat; dan vraag je je niets af, en dan gebeurt het. De moeder van het jongetje dat u vermoord hebt... | |
[pagina 48]
| |
- Mevrouw! - U hebt hem toch vermoord? U denkt dat het uw schuld niet is, maar het is natuurlijk uw schuld. Iemand die auto rijdt heeft het recht van de sterkste, en de sterkste heeft altijd schuld. - Het is onzin, zei de ambtenaar verontwaardigd, voorzover hij dat kon zijn. Maar hij voelde dat hij zich moest verdedigen, voor eventuele getuigenissen als het ongeluk tot een proces zou leiden. - Het was een hoer, zei mijn man, en dat was ze ook. Maar wat geeft dat, als je bevredigd kunt worden? Ik zou ook wel een hoer willen zijn, in gedachten ben ik het al, maar verder durf ik niet. Als ik zeker wist dat ik er een kindje door zou krijgen, dan zou ik het doen. Maar zoiets weet je nooit zeker. Ze begon weer klaaglijk te huilen, en de ambtenaar zweeg. Hij wilde niets meer zeggen; hij wist zeker met een krankzinnige te doen te hebben. Hij hoopte dat Kemp niet lang meer op zich zou laten wachten; de toestand werd ondraaglijk. Hij was niet bang meer voor haar, hij ontweek haar blikken alleen uit beleefdheid, omdat het niet paste naar een krankzinnige te kijken, evenmin als naar een gebochelde of een manke. Het was wonderlijk dat iets van dankbaarheid tegenover zijn eigen vrouw hem begon te vervullen; hij dacht nooit aan haar als hij haar niet zag. - Een keer maar heb ik het gevoeld, zei ze, - dat was toen we David maakten, in de oorlog. Later nooit meer, hij heeft nooit meer tijd voor me gehad, hij houdt niet meer van me. Soms denk ik dat hij ons kind vermoord | |
[pagina 49]
| |
heeft. Het was nog warm toen ik het voor het laatst heb gevoeld, en het rook naar paddestoelen, precies zoals de oude mevrouw had gezegd. Maar toen heeft hij het van me weggenomen, en hij is het gaan begraven. Ik heb het zelf gezien, zonder dat hij het wist. Ik zag het uit mijn bed; hij liep ermee de tuin in, hij had het in een kistje gestopt, een margarinekistje. Het had gesneeuwd, bij de bomen lag de sneeuw het dikst; hij zette het kistje naast een spar, en begon te graven. De grond was hard, dat hoorde ik. Toen het gat klaar was ging hij op zijn knieën liggen en legde het kistje erin. Ik moest zo verschrikkelijk huilen dat ik niets meer zag, en de volgende dag was alles weer dichtgesneeuwd. - U moet daar niet meer aan denken, zei de ambtenaar zakelijk, maar hij had aandachtiger geluisterd dan hij zichzelf wilde toegeven. Het is al zo lang geleden, mevrouw. - Als hij het nu eens levend begraven heeft?, fluisterde ze. - Mevrouw toch!, zei de ambtenaar, en het kostte hem moeite zijn schrik om die veronderstelling achter een bestraffende toon te verbergen. Ze glimlachte onverwacht, en zei plagerig: - Nu heb ik weer gemerkt dat u een mens bent. En toen hij in verwarring zweeg, vroeg ze smekend: - Wilt u me dan niet een kindje geven? De deur ging open en Kemp kwam binnen. Hij overzag de situatie en vroeg: - Heeft mijn vrouw het u lastig gemaakt? De ambtenaar kon niet antwoorden; hij knipte het slot van zijn tas open en dicht, en tuurde op zijn horloge zonder iets te zien. Tine stond op, streek vlak langs hem heen en verliet de kamer. Kemp sloot de deur en ging aan zijn bureau zitten. De gemartelden in de druk- | |
[pagina 50]
| |
kerij zwegen; er werd gezongen, de werkdag was voorbij. - U hoeft mij niet te vertellen wat ze gezegd heeft, zei Kemp zonder enige aarzeling. - Het hoort allemaal bij haar kwaal. Ze is nooit over de dood van het kind heengekomen; het enige dat haar kan helpen is een nieuw kind, maar dat heeft de dokter afgeraden. - Het is tragisch, zei de ambtenaar machteloos. - U vindt alles treurig en tragisch, zonder dat u zich er in verdiept, zei Kemp. - Ik neem u dat niet kwalijk, het hoort misschien bij uw beroep. Als u zich werkelijk met die dingen bezighield zou u zulke woorden niet gebruiken. - Ik zeg niet alles wat ik denk, meneer Kemp. - Waarom niet? Bovendien, als u dat dan met alle geweld wilt, er zijn honderden dingen die veel tragischer zijn. Mijn vrouw en ik hebben de strijd gekozen, en de konsekwenties erbij. Maar die millioenen vermoorde Joden, wat hadden die gedaan? Een kromme neus, besneden zijn, dat is blijkbaar reden genoeg voor moord. En zulke dingen gebeuren nog. Bent u anti-semiet? - Daar wens ik niet op te antwoorden. - Wat hebt u in de oorlog gedaan? - Ik heb gezorgd dat mijn vrouw en zoon te eten kregen. - Dat is mooi. En wat hebt u daarvoor moeten doen? - Ik ben zulke vragen niet gewend, meneer Kemp. Maar als u het weten wilt, ik ben al twintig jaar bij de gemeente werkzaam. - Doorgewerkt dus, de ariërverklaring getekend, en wie weet wat nog meer. U bent een verstandig mens. | |
[pagina 51]
| |
Zijn sarcasme ontging de ambtenaar niet, maar hij zweeg. Zijn geweten was rustig; zijn Joodse collega's hadden hem zelf geadviseerd te tekenen, zijn chefs waren politiek betrouwbaar geweest. De zuiveringscommissie had niemand van hun bureau schuldig verklaard aan samenwerking met de bezetter. Kemps toespelingen completeerden voor hem het beeld van de onbeschaafde emotionele mens, die voor het spuien van zijn mening de omgangsvormen vergat. - Ik ben op het ogenblik net zo verstandig als u toen, vervolgde Kemp. - Ik druk dingen die ik vroeger ongelezen geweigerd zou hebben, alleen omdat ik de bron kende. Vodden van politieke partijen, met leuzen over bewapening van Duitsland, vrije concurrentie, groteremogelijkheden voor beleggingen van industriëlen die hun geld kwijt moeten. Ik walg van mezelf, maar ik doe het, om mijn vrouw te eten te geven, om niet helemaal failliet te gaan. - Een compromis is geen schande, zei de ambtenaar. - Het kan van wijs inzicht getuigen, en van volwassenheid. - Dat houd ik mezelf ook voor, maar in de oorlog was ik anders. Soms lijkt het leven van toen me makkelijker dan nu; er was geen tijd om te overdenken, dus ook niet om te twijfelen of bezorgd te zijn. - Ik geloof dat we geen van allen naar die tijd terugverlangen, meneer Kemp. - Naar die tijd niet, nee, maar welnaar een tijd waarin weer roekeloos geleefd kan worden. Naar eigen maatstaven. - Dat is gevaarlijk, zei de ambtenaar voorzichtig. - Dat bedoel ik juist. Er is geen gevaar meer, geen hon- | |
[pagina 52]
| |
ger, geen razzia's, tenminste niet dicht bij de deur, en dat maakt slaperig. De mensen zijn met zichzelf bezig, in plaats van met elkaar. Er is weer tijd voor neuroses, voor onanie. Er is weer orde. - Dat moet toch ook?, zei de ambtenaar. - Van binnenuit, niet van buitenaf, niet opgelegd door de kerk of de staat. Als de mensen zelf niet op orde zijn is iedere orde die wordt aanbevolen misdadig. Hij voelde zijn eigen zwakte, het leek erop of hij het opperste individualisme preekte, en dat was juist wat hij niet wilde. Hij wilde een opperste verantwoordelijkheid, niemand mocht zich laten drijven op een stroom van onbekende oorsprong en met onbekende monding. Hij probeerde het nog eens, en zei: - U vertegenwoordigt voor mij een orde die ik verwerp. - Ik vertegenwoordig mijn gemeente, zei de ambtenaar neutraal. - In zekere zin een staat in het klein, de geordende samenleving in elk geval. Hij had het goed geleerd, en zei het zonder ophef. Het was een axioma van dezelfde orde als: God bestaat. Toch zou hij die twee niet op een lijn stellen. Gods almacht aanvaardde hij, maar bestuursalmacht niet; dat hield een ondergeschikte positie van de samenleving in. Hij beschouwde die twee: gemeente en samenleving als hetzelfde. Zonder ordening kon niets bestaan, dus het bestaan was die ordening zelf. Het was een sluitende redenering, die hem ontoegankelijk maakte voor iedere andere opvatting. Hij begreep het andere niet, hij begreep Kemp niet. Het was ondenkbaar dat iemand tegen zijn ordening zou ingaan, dat iemand de chaos zou verkiezen. | |
[pagina 53]
| |
- Die ordening van u is niets anders dan plaatselijk chauvinisme, zei Kemp. - Of nationalisme, en dat is hetzelfde als rassenhaat en oorlog. Gelooft u werkelijk dat de mensen hetzelfde willen als de gemeente of als de staat? - Jazeker, zei de ambtenaar, - als het verstandige mensen zijn. Wij willen alleen het goede voor onze burgers. Het goede kan voor een bepaalde groep wel eens minder prettig zijn, maar daar is niets aan te doen. Hij dacht even na, en keek tersluiks op zijn horloge. - Mijn gemeente is u dankbaar voor wat u in oorlogstijd voor het hele land hebt gedaan, meneer Kemp. Daarom wil zij u onderscheiden. Staat uw beslissing al vast? Kemp zweeg. Hij hoorde de deur van de zetterij nadenkend dichtgaan, en wist dat de voorman-zetter op zijn langzame manier was vertrokken. Hij was de enige met liefde voor het bedrijf, al was het een versteende liefde. In gedachten zag hij hem de hoezen over de grote machines rechttrekken, de schakelaars nog even controleren, het werk voor de volgende dag sorteren. Er was weinig meer te sorteren, de drukkerij verliep. Het verontrustte Kemp niet, het bevestigde zijn stelling dat het hem en de zijnen na de oorlog slecht zou gaan; zij zouden als het kwade geweten worden beschouwd van de vele vooraanstaanden die zich in oorlogstijd verborgen hielden of zachtjes collaboreerden om sterk en onbeschadigd het land in vredestijd te kunnen dienen. Het was een stelling die hij in de oorlog al verkondigde, die hem op wonderlijke wijze een rechtvaardiging leek van wat hij deed. Alsof dat gerechtvaardigd moest worden! Maar dat was het niet; het kwam voort uit de zekerheid dat hijzelf na | |
[pagina 54]
| |
de oorlog niet meer voor zijn bestaan zou kunnen vechten. Het uitmoorden van de Joden was niet zinloos zolang hij hun dood nog kon wreken, het was voorwaarde voor het verzet; zodra dat zou ophouden zou er een terugval zijn in een vacuum, ieder verder leven zou volstrekt zinloos zijn. Hij kon het niet verklaren, maar hij wist dat het zo zou gaan: niet de zinloosheid als luxe, maar als consequentie, als programma. Het was dus zo gegaan. Hij verweet het zichzelf nog wel, het was niet moedig, niet mannelijk, hij was een kind dat bleef mokken. Maar hij kon geen tegenkrachten meer vinden, hij zakte verder weg, iedere verbetering van welstand in zijn omgeving was verkregen ten koste van de anderen, niet van de levenden maar van de doden; het was genoeg om iedere vooruitgang te haten. Alle maatschappelijke opbouw was individuele afbraak. Alleen een onmenselijke tuinman kon vruchten kweken op het graf van een vermoorde. Als hij aan Tine dacht werd zijn zelfverwijt het sterkst, maar het was te zeer vermengd met zelfbeklag om bouwstof te kunnen zijn. Hij wilde of durfde zich niet te verdiepen in de oorzaak van haar erotische verlangens, en hij was de arts dankbaar geweest die hen voor het verwekken van kinderen had gewaarschuwd. Het bespaarde hem veel: het overwinnen van een sexuele lusteloosheid, onrust over het gevoel dat ze zijn begeerte niet meer wekte. Hij sloot zich voor haar af, haar radeloze pogingen de sleutel te vinden deerden hem niet. Haar eerste uitbarsting na het ontslag uit de kliniek had hem nog verontrust; hij had haar psychiater geraadpleegd, maar die | |
[pagina 55]
| |
had hem geadviseerd haar af te leiden. Hij had dat middel gaandeweg tot doel verheven. Verergering van haar toestand had alleen maar intensivering van dat afleiden tot gevolg; hij was daarin buitengewoon vindingrijk geworden, zonder te beseffen dat hij zichzelf afleidde. De ambtenaar stond op. - Het spijt me, zei hij met een gezicht zonder enige uitdrukking. - Voor uw vrouw spijt het me ook. Ik geloof dat het goed voor haar zou zijn als u toestemde. Hij keek even rond en voegde eraan toe: - Over uw bedrijf spreek ik niet eens. - U bent een hond, zei Kemp grof. - Maar u brengt me op een idee. Ik zal een paar dagen in mijn geboortestad gaan rondkijken; een korte huwelijksvacantie zal zeker goed zijn voor mijn vrouw. - U bedoelt dat u daar misschien tot andere gedachten zult komen, zei de ambtenaar zo achteloos mogelijk, en hij begon met zorg zijn jas aan te trekken. - Ik walg van u, en van mezelf, zei Kemp. - Ja, dat bedoel ik. De ambtenaar onderdrukte een tevreden glimlach. Hij nam zijn tas, en vertrok na een beleefd afscheid. Hij voelde zich niet in het minst beledigd door Kemps gedrag, hij had na lange strijd een overwinning behaald op een moeilijke tegenstander. Met welbehagen begon hij aan de innerlijke formulering van de vage bewoordingen waarin hij zijn chefs op de hoogte zou stellen van Kemps veranderde houding. Het werd een formulering vol verzwegen veronderstellingen en sprekende mimiek. |
|