Uit de Graafschap. Schetsen uit het Geldersche dorpsleven
(1934)–Daniel Martinus Maaldrink– Auteursrecht onbekend
[pagina 159]
| |
[pagina 161]
| |
V. Met den pleiziertrein naar Amsterdam.Ongeveer midden in Starveld, aan den Brink, bevond zich de goed beklante barbierswinkel van baas Hendriksen. Reeds van ouder tot ouder was het barbiersvak in ons dorp door de Hendriksens beoefend. ‘Jao!’ was deze Hendriksen gewoon te zeggen, ‘daor is op 't heele darp gien manskèrel die een bètjen baord hef, of ik heb hum vake genog bi de neuze ehad. En umdat 'k ook het haor knippe, zoo leup er gien vrouw of jonge deerne rond, of ik hebbe ze zoo af en toe in den nek ezien!’ Baas Hendriksen, een goede vijftiger, was sinds eenige jaren weduwnaar. Hij had er niet aan gedacht te hertrouwen; en wie hem aanvankelijk hadden aangespoord nogmaals in het huwelijksbootje te stappen, het was hun weldra begonnen te vervelen, want onze barbier had er bizonder den slag van om zich van zoo'n netelige zaak af te maken. Kreeg Hendriksen dien raad van een ongetrouwde of van een weduwnaar zooals hij, dan zei onze baas leuk langs zijn neus weg: ‘Jao wal! maor een geschikte vrouwe te vinden, dat 's een stoer wark!’ De ander had dan natuurlijk een vrouw bij de hand: ‘Mien dacht, dat was er noe krek eene veur oe!’ ‘Is 't effetief zoo'n besten?’ vroeg dan Hendriksen. ‘Ik zegge oe, 't is zoo niet te zeggen!’ ‘En waorumme nem ie ze dan eigens niet?’ besloot | |
[pagina 162]
| |
onze barbier en.... daarmee was dan het gesprek uit. Maar als een getrouwd klant een vrouw voor Hendriksen had, liep het aldus af. ‘Jao, dat zeg ie noe wal! maor zoo'n bòvenste beste als oew vrouwe, dat is ze toch ummers niet?’ ‘Noe!’ liet de ander zich hooren, ‘mien vrouwe, dat sprèk van zeivers, dat is.... dat is mien vrouwe! Maor..’ Maar als 't zoover gekomen was, liet onze barbier zijn klant meestal niet uitspreken. Dan streek hij zijn raadsman een vinger dik zeep over den mond en half in den neus met de woorden: ‘Doe, Salomo! Bi'j dan vergèten dat er eschrèven steet: Gij zult niet begeeren uws naasten vrouw?’ - Als 't zoo eens te pas kwam, was onze barbier zoo bijbelvast als de oude Geesink, die den bijbel van Genesis tot de Openbaring in het hoofd had met de boeken, die er niet bi heurtGa naar voetnoot1), er bij. Baas Hendriksen, hoe goed hij zich ook in de wereld te huis gevoelde, had toch graag één ding anders gewild. Hij had één kind, een dochter, van wie hij ontzettend veel hield; maar hij had er wel alles voor over gehad, als zij een hij, als zijn dochter een zoon was geweest. ‘Als den stadschen dokter der maor niet bi te passe ekòmen was,’ zei hij dikwijls bij zich zelf, ‘dan had het ook wal een jongen ewest!’ - De vrouw van Hendriksen namelijk, uit de naburige stad afkomstig, had als een huwelijksvoorwaarde gesteld, dat, als er soms met haar bizonder gewichtige gebeurtenissen mochten voorvallen, een stadsdokter haar moest bijstaan. Hendriksen had, hoewel het hem niet zeer naar den zin was, in die voorwaarde bewilligd. En zie, toen het jaren geleden voor de | |
[pagina 163]
| |
eerste en laatste maal zoo ver was met zijn vrouw - toen was de stadsche dokter gekomen en.... seldrement nog toe! het was een mèken! Als de meister van 't darp er bi eroepen was, drie dozien schèrmessen als 't gien jongen ewest was! Dat was onzen vriend Hendriksen niet uit het hoofd te praten. Niet dat hij daarom minder hield van zijn Grietje, zijn aanvallige volwassen dochter, maar hij voelde zich zoo droef te moede bij de gedachte dat na zijn dood de zaak niet meer door een Hendriksen, maar door een vreemde zou worden gedreven! Een tijd lang had het den schijn gehad, alsof die jammerklacht van onzen eerzamen barbier wat al te voorbarig was geslaakt. Hendriksen had namelijk een broer, die in de naburige stad een kruidenierswinkel dreef en behalve een viertal dochters een eenigen zoon bezat. Onze dorpsbarbier had dan ook aanvankelijk zijn jongen neef voor zijn Grietje bestemd - dan was 't in de permentaotieGa naar voetnoot1) ebleven - maar men moet nooit te veel op de menschen vertrouwen, zooals de baars dacht, toen hij aan den hengel spartelde. De jonge man had geen lust gehad in het schuimende vak van zijn oom en.... o, schande der familie! hij was knecht geworden in een ijzerwinkel en - ontzettende gedachte! - hij verkocht scheermessen, alsof de eigen broer van zijn vader geen barbier was! ‘Dat nooit!’ had baas Hendriksen met Van Speyk geroepen, ‘dàn nog liever een schoonzeune met een vremden naom, die het vak versteet!’ Zoo scheen Grietje er ook over te denken. Ze had met haren stadschen neef, hoewel zij hem weinig had ontmoet, niet bizonder veel op. Misschien was dat wel het gevolg van | |
[pagina 164]
| |
de liefde die zij voor het barbiersvak koesterde! Althans zeker was het, dat de jonge dochter Hendriksen ontzettend graag stoeide met Hannes, den knecht haars vaders. En al dat stoeien was ten slotte hierop uitgeloopen, dat de beide jongelui het met elkaar eens werden en ook baas Hendriksen er in had toegestemd dat zij over een jaar den grooten stap mochten doen. ‘Maor’, had Hendriksen met nadruk te kennen gegeven, ‘ie mot mien een ding vast belòven: gien stadschen dokter!’ Overigens had onze meester baardscheerder zich ten volle met de keuze zijner dochter vereenigd. Hij had Hannes nu al - laat zien! twaalf jaar oud was hij in den winkel gekomen en hij liep vrij wel naar de tweeëntwintig; dat werd juist tien jaar sedert Hannes bij hem was! Eerlijk was hij en trouw ook, en hij had een goed hart, maar hij was wel een beetjen al te goed van vertrouwen. Het werk echter verstond hij best. Wie buurman Janssen kon scheren, zonder hem te snijden, die kon de heele wereld scheren, jan en alleman, al was het de reus Goliath! Buurman Janssens gezicht namelijk was wat puisterig uitgevallen, maar Hannes schoor hem even handig als hij het den predikantszoon deed, die op studie lag, en zich om de drie dagen verbeeldde dat hij werkelijk een beginsel van baard had. ‘Haor knippen, jongen-hèr?’ had Hannes de eerste maal gevraagd tot groote verontwaardiging van den student, die bits had geantwoord: ‘Wel nee, vent! ken je niet zien, uil? maar mijn knevel laten zitten, versta je?’ ‘Hannes is wat biziende, jongen-hèr!’ had toen baas Hendriksen schalk in het midden gebracht, niet zoo gauw bedenkende dat een bijziende knecht nu juist geen aanbeveling was voor zijn vak. | |
[pagina 165]
| |
Hannes echter had den knevel bij den student laten zitten, hoewel hij gedacht had: de plaotse is er, maor bi alle kwasten! waor is het beestjen zeivers? Het zondenregister van Hannes in zijn hoedanigheid van beoefenaar der edele barbierskunst en in zijn kwaliteit van haarkunstenaar was, ééne uitzondering daargelaten, blank papier. Op een goeden morgen was de notaris in den winkel gekomen om zijn pruik te laten opmaken. De notaris was erg ingenomen met die pruik; want hij hield het er stellig voor dat niemand uit het gansche dorp, behalve baas Hendriksen en zijn knecht, twijfelde aan de echtheid der donkerbruine haren, die zijn schedel bedekten. Ongelukkig was dien morgen Hendriksen zelf afwezig geweest; na eenige aarzeling had de notaris het gewichtige werk aan Hannes toevertrouwd. En, o gruwel der gruwelen!.... Hannes had in zijne consternatie - dien eigen morgen had hij 't met Grietje klaar gekregen! - des burgemeesters grijzen Zondagschen pruik, die zich mede in den winksl bevond, den achtbaren notaris op den schedel gedrukt! En het arme slachtoffer dier verwisseling was in goed vertrouwen over straat gegaan; hij had er niet op gelet dat eenige kwajongens hem nariepen: ‘Den is bi schilders Gait Jan ewest!’ tot hem de burgemeester ontmoet had, die verwonderd had uitgeroepen: ‘Maar, beste vriend! hoe kom jij aan mijn Zondagsche pruik?’ - De arme notaris had van dien dag af duidelijk kunnen bespeuren hoe het gansche dorp deelgenoot geworden was van zijn zóó lang en zóó zorgvuldig bewaard geheim. En de notaris was een oude vrijer van dik in de veertig. Die geschiedenis echter was sinds lang vergeven en vergeten. Wel had de baas, zoodra hij het hoorde, in zijn drift Hannes eerst een slag om de ooren gegeven, maar | |
[pagina 166]
| |
toen was Grietje er tusschen gekomen en zij had gezegd, alsdat het Hannes zien schuld niet was dat-te dien margen zoo bedoesd wier; want dat zi eigens ook zoo bedoesd was ewest, umdat - ja, daar ging 't heen! nu moest het hooge woord er uit, en het kwam er ook uit - en of vaoder dan liever had, dat Hannes er dien margen niks van ewèten had? - ‘Noe, noe!’ had Hendriksen op 't laatst gezegd, ‘als 't dan maor bi ééne keere blif, Hannes!’ - ‘Daor stao 'k veur, baos, ik wille nooit een ander als Grietjen.’ - En toen de baas zei dat hij 't zoo niet meende, toen had Hannes gezegd: ‘hi meinde 't wàl zoo!’ - En toen was 't uit geweest, dat 's te zeggen met den twist; de vrijerij ging nu eerst recht zijn gang. - Hannes of, zooals zijn naam voluit luidde, Hannes Krieger was reeds van de wieg af een wees. Zijn vader, een knappe timmermansbaas, was op een ongelukkige wijze om het leven gekomen. Bezig zijnde met een reparatie aan den kerktoren, was hij naar beneden gestort van een ladder, die door de onvoorzichtigheid van een zijner knechten niet stevig genoeg tegen het steigerwerk geplaatst was. De dood was onmiddellijk op den val gevolgd. 't Heele dorp had er mee te doen gehad. Alleen schoenmakers Berend, die wat ‘achterdoks’ was, had dadelijk gezegd: ‘Noe kui'j zien dat al die neijerwetsche kunsten niks um 't lief hebt. Wat hebt de burgemeister en de domenèr en de meisterGa naar voetnoot1) laotst meuite edaon um ons allemaole de pokken in 't lief te stèken! Dat zol zoo goed wèzen, zeien ze. Maor wat hef het noe de Krieger eholpen? Dat vraog ik. Allemaole kunsten, anders niks!’ Het treurige voorval met den timmerman had een maand vóór de geboorte van Hannes plaats. | |
[pagina 167]
| |
De plotselinge dood van haar man had een maar al te noodlottigen invloed op de weduwe geoefend. Toen de kleine Hannes ternauwernood zes maanden oud was, werd op een mistigen Octobermorgen ook zijn moeder weggebracht naar de stille rustplaats. Toch was het knaapje dat daar in de wieg lag te sluimeren, terwijl zijn moeder door die mannen in het zwart werd weggedragen, niet geheel alleen op de wijde wereld. Een klein meisje van omtrent drie jaren had met de oogjes vol tranen, schreiende omdat zij anderen had zien schreien, zich vastgeklemd aan de wieg van haar broertje. En toen zij zag dat haar kleine broertje ontwaakte en lachend de handjes naar haar uitstrekte, toen waren ook de tranen van het meisje gedroogd en zij had het knaapje omhelsd en teeder gekust. - Op dat oogenblik zweefde boven het sterfhuis de engel der liefde, en hij strekte zijne handen zegenend uit over die beide weesjes. Dat was lange, lange jaren geleden. Medelijdende dorpsgenooten hadden zich het lot der hulpbehoevende kleinen aangetrokken. Hannes en zijn zusje Hanna waren opgegroeid als de andere dorpskinderen; zij hadden gespeeld, gedarteld, allerlei kattekwaad bedreven, en toen Hannes twaalf jaren telde was hij als leerjongen bij baas Hendriksen gekomen, en Hanna reeds vroeger ongeveer op denzelfden leeftijd als kindermeisje bij den burgemeester, alwaar zij met verloop van tijd tot den rang van keukenprinses was opgeklommen. Maar den nauwlettenden opmerker had het niet kunnen ontgaan dat sedert hun vroegste jeugd beide kinderen zich innig aan elkaar hadden gehecht. Dat wassteedszoogebleven. Hanna (en onzen lieven Hèr zol dat wal niet als zunde rèkenen) had maar één wensch: dien van haar broer altijd | |
[pagina 168]
| |
gelukkig te zien! En Hannes hield zóó veel van zijn zuster, dat hij het zelf niet bepalen kon. Als hij met zijn meisje alleen was, had hij haast geen oog van zijn Grietje af; zoo'n knappe deerne was het. Maar als hij dan even aan Hanna dacht, dan kon hij 't niet langer houden en 't moest er uit: ‘Ik weit haost niet wie 'k liever hebbe, oe of Hannao!’ En al vond Grietje dien uitroep niet altijd even prettig, zij wist dat haar Hannes het hart op de rechte plaats had; en ze was de plank zoo ver niet mis, als ze, dit hoorende dacht: höld-te zoo veulle van zien zuster, wat zal-le dan veulle van zien vrouw holden!
‘Scheren!’ Met dezen eisch trad op zekeren namiddag een zwaar gebaard en gekneveld vreemdeling, zoo half als heer gekleed, den barbierswinkel van baas Hendriksen binnen. Hannes, die alleen in den winkel was, zag niet zonder verbazing op tegen den vreemden klant, die zoo heerachtig Hollandsch sprak. ‘Scheren!’ herhaalde deze, zich nedervlijende in een der weinige stoelen. ‘Jelui schijnt hier op dorp al heel weinig gewoon te zijn. Ik dank er voor om door de lieve straatjeugd voor duivelstoejager en nog wat anders, ‘bieleman’ geloof ik, te worden uitgescholden. Is me dat hier een land? Je zoudt er al dadelijk het land krijgen!’ 't Land is rechtevoort wal goedkoop, maor zóó goedkoop toch nog niet! Maor, Menèr! bi'j dan lukGa naar voetnoot1) veurnèmens um oe hier in darp te vestigen?’ vroeg Hannes. ‘Ik wil het ten minste probeeren. Je moet weten dat ik | |
[pagina 169]
| |
op een advertentie in het Nieuws van den Dag bengekomen.’ ‘Bin ie dan de neije meisterknecht van baos Janssen?’ ‘Dat heb je knap geraden. Wij zullen, geloof ik, buren worden. En ik zal de lui hier eens loodgieten leeren, dat verzeker ik je!’ Onderwijl had Hannes den vreemdeling baard en knevel handig afgeknipt en stond gereed hem in te zeepen. ‘Zeg eens!’ riep de ander, ‘je hoeft er niet aan te denken om mijn tronie met je handen in te smeren! Als je geen kwast hebt, kun je wel thuis blijven!’ Dat wil op de groote-lu's manier geschoren worden dacht Hannes. ‘Hold oe maor stille, Menèr! Wi hebt hier in darp kwasten zat.’ ‘Bij alle Chineezen!’ riep de vreemdeling een oogenblik daarna, ‘wat een deksels knappe meid gaat daar over straat! En zij schijnt een goed oogje op jou te hebben, barbier! want zij knikt je wat vriendelijk toe!’ ‘Dat's mien zuster!’ zei Hannes droogweg, na even opgekeken en Hanna ook gegroet te hebben. ‘Zoo, is dat je zuster? Ik maak je mijn compliment. En wat is zij, je zuster?’ ‘Wat ze is? Wal, een mèken!’ ‘Dat zal waarachtig wel uitkomen, maar ik bedoel, welke betrekking ze bekleedt?’ ‘O, mein ie dat? Ze is zoo veule als meid bi den burgemeister.’ ‘Hm! Ja, ja. Dienstbaar bij de groote lui!’ ‘Met oew permissie! zooals de saldaot zei, toen-ne zien kaptein vroeg um een bètjen vuur veur zien sigaor, den-ne teveuren in de petreulie had estòken, umdat het ding niet goed branden wol. Met oew permissie! De burgemeister heurt niet bi de groote luu; hi is nog al klein van postuur.’ | |
[pagina 170]
| |
‘Zoo bedoelde ik het niet, meester baardkrabber!’ ‘Dat zei de dief ook, toen-ne in appèl was ekòmen, en er nog drie maond bi had ekgregen.’ ‘Zeg eens, hoe heet je?’ ‘Als 't op 't boek in 't raodhuus nog krek eender steet als toen 'k in de wèreld kwam, dan Hannes.’ ‘Mijn naam is Jan van Stralen. We zullen elkander wel nader leeren kennen. Ga je van avond eens met mij het dorp door, dan kun je mij een beetje op de hoogte brengen van wat hier al zoo te koop is?’ ‘Van aovond? Dan kump 't mien niet al te best gelègen.’ ‘Waarom niet?’ ‘Jao, wat zal 'k oe daorvan zeggen? Wi hebt van aovond familie-zaoken, begriep ie?’ - Hannes meende namelijk dat hij het met Grietje dien avond wel afkon zonder een derde. 't Was juist zoo'n mooie avond, omdat de baas naar de vergadering van den kerkeraad moest; en daar ging vrij wat tijd mee heen. ‘Nu, morgen komt er weer een dag!’ Dit zeggende, stond de loodgieter op, geschoren en wel, wierp een dubbeltje op de tafel, stak Hannes de hand toe en verliet met een ‘tot ziens!’ den winkel. Dat liekt een knappe manskèrel! dacht onze barbiersknecht, hi löt zich schèren als de groote luu, en vrög niet ens hoe veulle 't kost! Zóó mag ik ze wal, zooals de hengelaor zei, toen-ne een snoek vong van een pond of achte.
Ternauwernood waren eenige weken verloopen of de nieuwe meesterknecht van baas Janssen had onder de dorpelingen een verbazenden opgang gemaakt. | |
[pagina 171]
| |
Die van Straolens Jan leek wel de heele wereld te hebben doorgereisd. Hetzij des Zondagsmiddags in de herberg ‘De gouden Slijpsteen’, het zij des avonds in de week op de dorpsstraat, de Starvelders luisterden gretig en met open mond naar de verschillende avonturen, die van Stralen beleefd had. Met den keizer van Japan had hij omgegaan, alsof 't maar een gewone manskerel was. De Chineezen had hij bij hun staart getrokken, omdat hij zoo goed met hen overweg kon. ‘Of-fe dan ook Sjainees kon sprèken?’ had schilders Gait Jan hem gevraagd. ‘Wel waarachtig,’ had van Stralen gezegd, ‘maar 't was zoo'n vreemde taal. Loe-sji-ki-ang, tjang-sji-li, roe-sji-na-hal-li? Dat wou zooveel zeggen als hoe laat of 't was.’ - Schilders Gait Jan had de handen van verbazing in elkaar geslagen en maar niet willen gelooven dat de kleine kinder van de Chineezen even goed Chineesch spraken als hun ouders. ‘En dat de nègers, die toch zoo zwart waren als roet, niet zwart afgaven, bi veurbeild als 't règende - nee mensche! maok dat anderen wies!’ meende schoenmakers Berend. ‘Als die zwarten gevernist zunt,’ schertste schilders Gait Jan, ‘dan blif er de kleure wal op!’ ‘Ik heb nog wel vreemder dingen beleefd,’ was dan van Stralen gewoon te zeggen, zoodra hij bespeurde dat er onder zijn hoorders kritiek werd uitgeoefend op zijn verhalen. ‘Ik was al een paar maand in de West en had daar een tent opgeslagen midden in het bosch. Op een morgen word ik wakker en daar zie ik tot mijn schrik vlak voor mijn bed twee tijgers zitten, die door een opening in het zeildoek waren binnengedrongen. Wat te beginnen? Mijn geweer, dat anders tegen mijn bed stond, scheen de mannetjestijger uit voorzorg in den tegenover- | |
[pagina 172]
| |
gestelden hoek der tent te hebben neergezet. Dat gedierte is zoo afgestampt slim. En die lieve beestjes bleven mij maar al aankijken: tusschenbeide likten zij zich den muil, zeker bij de gedachte aan het smakelijk ontbijt, dat hun wachtte. Gelukkig schoot mij te binnen dat de tijgers zeer muzikaal zijn. En daarom begon ik aanstonds te zingen, maar.... zoo valsch mogelijk. Wat ik gehoopt had gebeurde. Bij de eerste noten zag het tijgerpaar elkander ontrust aan, en toen ik het ‘Wien Neerlandsch bloed’ uit had en aan het ‘Wij leven vrij’ begon, stopten zij zich eerst de ooren met hun pooten dicht; toen maakten zij rechtsomkeert, en met den staart tusschen de beenen liepen zij huilende en jankende zoo hard zij konden de tent uit. Je begrijpt dat ik ze een paar geweerschoten achterna zond!’ Al trok bijna iedereen onder de dorpelingen de geloofwaardigheid van dergelijke verhalen in twijfel, toch mocht men den loodgieter gaarne zijn zonderlinge avonturen hooren vertellen. Vooral Hannes liep hoog met zijn nieuwen vriend. ‘Hi dut er wal es wat bi’, placht onze barbiersknecht te zeggen, ‘maor daor is toch veulle in de wereld te kieken, zooals het kuuken zei, toen het uut het ei was ekròpen! Ik zol de wèreld wal es willen rondreizen!’ ‘Gruns, Hannes! waor denk ie an?’ verontrustte zich Grietje. ‘Wès maor niet bange! Ik wolle niet allennig gaon, maor met oe. Bi veurbeild, Grietjen! zoo es op een Zundag hen en terugge naor Arnhem?’ ‘Maor, Hannes! dan mosten wi toch nog wat wieder in 't veur jaor wèzen!’ ‘Het hef ook zoo'n haost niet, zooals de dief zei, toen | |
[pagina 173]
| |
de beul wat ongeduldig wier. En dan most Hannao met!’ ‘Boe wisse! die mot met!’ ‘En, en.... ook nog....’ ‘Wen nog mèr?’ vroeg Grietje. ‘Zol ie der veulle op tegen hebben, als mien vrind Jan ook metgink? Den is òveral ewest en weit òveral den weg; den kan ons alles anwiezen.’ Grietje zei niets. Maar dan was het soms veel erger dan als ze wèl wat zei. Hannes zag duidelijk dat het lieve gezicht van zijn meisje een beetjen betrok. Als er maar geen bui kwam opzetten! ‘Meug ie van Straolen niet liejen, mien zeute dèrne?’ ‘Och, Hannes! ik wille veur oe niks geheims hebben: a'j 't maor niet wieder zegt, en veural niet an oew neijen.. vrind.’ - Hèch! dat laatste woord was er uit! Wat had haar dat een moeite gekost! - ‘Kiek, Hannes! ik verbeelde mien manges, maor ik wille der niet op zwèren, dat 'k hum vroeger al es heb ezien. Maor waor en hoe, dat wil mien niet te binnen schieten.’ ‘Noe, wat zol dat dan?’ vroeg Hannes. ‘t Kan ligte wèzen dat 'k 't mien verbeelde. Maar als ik hum ooit vroeger ezien hebbe, dan.... dan heb 'k hum niet met plaisier ezien. Daor noe!’ ‘Hef-fe oe weerum ekend, Grietjen?’ ‘Nee! En ik gao er ook niet vaste op.’ ‘Beste dèrne! ie zult oe vergissen, zooals de wienkòper dacht, toen een klant zien wien zoo prees.’ Er werd in den eersten tijd tusschen Hannes en Grietje niet meer over het pleizierreisje naar Arnhem gesproken. | |
[pagina 174]
| |
De lente was in het land gekomen, niet de officieel in den almanak aangekondigde lente, maar de werkelijke lente met haar bloesems, haar zonneschijn, haar levenwekkenden adem. ‘Want den almanak is een leugenzak!’ was baas Janssen gewoon te zeggen, die een echte helleveeg tot vrouw had gehad, maar gelijk Hendriksen sinds eenige jaren weduwnaar was. ‘Op den dag, toen mien vrouwe diekelte in de hoed kreeg, stond er in den almanak; betrokken weer; ik vraoge oe, was dat gien groote leugen?’ ‘Boe wisse!’ gaf dan baas Hendriksen zijn buurman ten antwoord, ‘veur oe had er motten staon: heldere zonneschijn, want oew hemel zol een betjen daornao niet mèr deur zulke zwaore schoerenGa naar voetnoot1) verduusterd worden!’ En dan zweeg onze barbier, maar voor zich zelf dacht hij: toen mienvrouwe stierf, had den almanak: mistig weer; en jao, ik heb dien ieskolden mist maor al te lange eveuld an mien hart! - Het was dan lente, heusche lente. Zoo wat ‘zes wèken in de Mei’ had zich op een Zondagachtermiddag in de ‘Gouden Slijpsteen’ een aantal dorpelingen vereenigd, die schier over niets anders spraken dan over een reusachtig plakkaat, waarmee de kastelein dien morgen zijn gelagkamer had versierd. De Maatschappij tot exploitatie der Staats-spoorwegen maakte daardoor bekend dat over een maand een pleiziertrein naar Amsterdam zou rijden, die aan verschillende met name aangeduide stations passagiers zou opnemen. De prijs voor héén en terug op één dag in wagons derde klasse bedroeg slechts twee gulden. Uren van vertrek en aankomst waren nauwkeurig aangegeven. | |
[pagina 175]
| |
Ook de Starvelders werden in de gelegenheid gesteld van dat verleidelijk aanbod gebruik te maken, als zij zich slechts de moeite getroostten op den bepaalden dag des morgens ten vijf ure tegenwoordig te zijn aan het station van de op twee uur afstands gelegen naburige stad. Evenwel moesten de kaartjes minstens een week tevoren genomen worden. ‘Die hèren kunt dat allemaole wal netjes beschrieven,’ sprak schoenmakers Berend het hoofd schuddend, ‘maor in drie uur naor Amsterdam, dat maokt mien gien mensche wies!’ ‘Het zou wat,’ viel van Stralen in, ‘dat is nog maar een slakkengang bij een reis, die ik zelf eens heb mee gemaakt. 't Was in Amerika. Daags tevoren had er een vreeselijke orkaan gewoed, die de meeste spoorbruggen had doen instorten. Maar de dienst op de spoorlijnen ging er even geregeld zijn gang om. Zelfs was er dien dag nog een pleiziertrein van Nieuw-York naar San-Francisco, en die trein kwam nog een twintig wagons te kort. Het eenige wat je kon merken, was dat het wat gauwer ging dan anders. De machinisten op de locomotieven zetten de treinen tot de grootste snelheid aan, en waar de bruggen vernield waren, daar vlogen wij eenvoudig over rivieren en afgronden heen, en kwamen goed en wel op de rails aan de overzij terecht. De trein schudde soms wel een beetje, en we kregen wel wat hoofdpijn, maar dat was dan ook alles!’ ‘Ik zegge maor, 't is goedkoop, en 't is toch ook veulle geld,’ meende schilders Gait Jan. ‘Veel geld, noem je dat veel geld? Twee gulden voor heen en terug naar Amsterdam! Loop, vent, en laat je scheren!’ | |
[pagina 176]
| |
‘Niet neudig’, oordeelde Hannes. ‘Ik heb hum gisterenaovond nog onder 't mes ehad. Maor waorumme vind ie het veulle geld, Gait Jan?’ ‘Wal, ie hebt niet genog plaisier van oew geld, a'j zoo vlug óver bunt!’ ‘Ie mot de zaoken van alle kanten bezien, zooals de warkvrouwe zei, toen ze den spiegel umkèrde. Maor,’ vervolgde Hannes, ‘al is het, a'j 't zoo bekiekt, veulle geld, ik hadde toch wal zinnigheid in de reize.’ ‘Daar weet ik raad op, barbier! Wij gaan samen. Ik ben in Amsterdam tehuis net zoo goed als de beste.’ Hannes dacht aan zijn gesprek met Grietje over de pleizierreis naar Arnhem. Hij nam daarom, hoe graag hij ook wou, het voorstel van zijn vriend niet dadelijk aan. Wat zijn zuster betrof, dat had geen bezwaar. Hannes had in den laatsten tijd gemerkt dat Hanna, als ze van Stralen zag, min of meer anders was dan anders. Maar Grietje! ‘Ik mot er mien erst nog es op beslaopen, Jan, zooals den Engelschman zei, toen-ne 's nachts wakker wier en het hum in de gedachten kwam, dat-te dien eigensten margen glad vergèten had um te trouwen.’ ‘Ik ginge niet met,’ riep schoenmakers Berend boven alles uit, ‘ik ginge niet met, al wollen die hèren van 't spoor mien den ganschen dag vrieholden! Een mensche is maor een mensche! En a'j eenmaol in zoo'n spoor zit, dan zit ie er wal in, maor ie bunt er nog niet wèr uut!’ ‘Dat zei de dief ook, toen-ne markte dat-te goed en wal achter slot zat. Maor a'j zoo gaot redenéren, dan hei'j gien gerust oogenblik in oew lèven. Als de hemel daleGa naar voetnoot1)völt, hew-we allemaole een blauwe slaopmuts op.’ | |
[pagina 177]
| |
‘Jao, Hannes! ik zegge toch maor,’ hield de schoenmaker stijf vol, ‘ie geeft oew lèven òver an menschen, die'j niet kent!’ ‘Weit ie wat, Bèrend? Daor is raod veur! dan mot ie de hèren van 't spoor vraogen of ie onze voerman meugt wèzen!’ In dien trant werden nog velerlei opmerkingen gemaakt betreffende den aangekondigden pleiziertrein. Toen van Stralen en Hannes tegelijk de herberg verlieten, drong de loodgieter er nogmaals op aan om het pleiziertochtje gesamenlijk te maken. Hannes had er wel ooren naar, en toch.... Grietje was er ook nog! ‘Het kon zoo'n prettig dagje worden,’ oordeelde van Stralen, toen zij zich vlak vóór het huis van baas Hendriksen bevonden, ‘jij met Grietje en.., als je dan eens een goed woordje voor mij deedt, dan wou ik je zuster Hanna voor mijn gezelschap er bij vragen. Wij zouden zoo geheel onder ons zijn!’ ‘Dat dachten de moezen ook, Jan, toen ze bal wolden holden in den kelder en ze opèns de katte heurden mauwen. Maor ik bglòve oe, ik zal er met Grietjen òver sprèken.’ ‘En met je zuster?’ ‘Noe, Jan! dat zol ie ligte allennig wal afkunnen, zooals de saldaot tot zien kameraod zei, toen-ne den vieand zag kòmen en an den haol ging.’ Daar kwam een valsche glimlach over het gelaat van den loodgieter - maar Hannes merkte 't niet.
Op den door de Maatschappij tot exploitatie der Staatsspoorwegen bepaalden dag bevond zich een viertal ‘Star- | |
[pagina 178]
| |
veldschen’ in het station der naburige stad. Het waren Hannes en Grietje, met van Stralen en Hanna. Ze waren maar vijf kwartier te vroeg. Dat was de schuld van Hannes. ‘Noe, noe’, had hij tot de anderen gezegd, ‘bèter te vroeg dan te laote, zooals 't mèken zei, toen ze zeuventien jaor was en trouwen ging.’ Maar wat had het een spektakel gegeven, voordat het zoover gekomen was! Baas Hendriksen had er geen bezwaar in gezien: ‘als ze maor niet veur de stadsche aptèken en in gien geval veur de huuzen van de stadsche dokters bleven staon!’ Wat Hanna betrof, die had haar broer in vertrouwen verteld: alsdat ze van Straolens Jan gèrne mocht; dat-te zoo'n knappe jongen was, en dat ze der met den burgemeister òver espròken had, niet òver van Straolen, maor òver de reize; en dat de burgemeister ezegd had: ‘Wel Hanna! dat 's aardig, dat je zoo'n gelegenheid waarneemt om eens goedkoop naar Amsterdam te gaan. Pas maar op, dat je je oogen niet uit het hoofd kijkt.’ En de burgemeister had nog veulle mèr ezegd, maor dat was ze vergèten. En hi had ook evraogd met wie ze ging, en toen had ze ezegd: met heur breur.... en toen had ze opèns edacht dat de soep wal kon anbranden, ‘want, Hannes! wi èt twee keer in de wèke soep, Zundags van varmeselje en 's Woendags van riest. Daor is de burgemeister krek zoo dol op als de hoenders op de pieren.’ De aanvankelijke tegenstand tegen het voorgenomen reisplan was van Grietje uitgegaan, ‘Met oe en met Hannao naor Amsterdam,’ had ze tot haar vrijer gezegd, ‘niks liever als dat, maor van Straolen zal niet met!’ Dat was Hannes eerst koud op het lijf gevallen. Ze wist immers niet eens of ze den loodgieter vroeger had | |
[pagina 179]
| |
gekend. En ze had zelf gezegd dat ze zich best vergissen kon. En dan had ze toch ook wel begrepen hoe Hanna over van Stralen dacht. Haar zou het danig spijten, als hij er niet bij was. ‘En,’ had Hannes daarop laten volgen, ‘dan is ook mien plaisier er af. Zoo lange ik gien kwaod van hum wete, is-se mien vrind en zal-le mien vrind blieven ook!’ Maar Grietje gaf het zoo gauw niet op. Ze had veel liever gezien dat Hanna een anderen jongen had. Tegenwoordig liepen de jongens veel te veel naar de herberg! Wie anders had er dat ingebracht dan juist van Stralen? En al zijn verhalen, een verstandig mensch kon voelen en tasten dat het allemaal klinkklare laffe leugens waren. Misschien had hij al die wijsheid uit boeken en was hij zelf nooit in die vreemde landen geweest! Maar het mocht dan wezen zooals het wou, zij mocht hem niet lijden en daarmee uit. Maar daarmee was het niet uit geweest. Hannes, hoe goedig ook, had het opgenomen voor Hanna 's en zijn vriend. Ja, voor de eerste keer had hij met zijn meisje woorden gehad, scherpe, snijdige woorden! Toen was Grietje begonnen te schreien, niet uit kwaadheid om haar zin te krijgen, zooals soms andere vrouwtjes, maar omdat ze begreep dat ze te ver was gegaan. 't Kon toch altijd wezen dat ze den loodgieter verkeerd had beoordeeld. En de Dominé had Zondags tevoren nog als zijn tekst afgelezen: Oordeelt niet opdat ge niet geoordeeld wordt! Snikkend was ten slotte het meisje Hannes in de armen gevallen en toen was weldra de verzoening door tallooze zoenen gevolgd. Wat tusschen die beiden verhandeld was zou een diep geheim zijn. Maar toch deze voorwaarde had Grietje gesteld en Hannes had die aangenomen: op | |
[pagina 180]
| |
de heele reis moesten ze alle vier altijd bij elkaar blijven. - Goed en wel kwamen onze reizigers in de hoofdstad aan. Bij het uit den trein stappen gaf Hannes als zijn gevoelen te kennen: ‘het geet mien toch vlugge zat, zooals de student zei, toen-ne acht daogen op de schole ewest was en nog maor twaolf en een halve cent in zien portemonnee had!’ Daar zij des avonds ten zeven ure de terugreis zouden aanvaarden, hadden zij een geheelen dag voor de borst om Amsterdam te bezichtigen. Van Stralen was hun gids en het bleek dat hij in de hoofdstad zeer goed bekend was, iets wat hem in de achting van Grietje deed stijgen. De tijd werd dan ook goed besteed. ‘Eerst naar Artus!’ had van Stralen bepaald. ‘Wat veur ding is dat?’ had Hanna gevraagd en toen ze hoorde dat het zooveel als een dierentuin was, wou ze eerst zekerheid of al die beesten zoo maar losliepen dan wal of ze vaste genog an starke kettingen lagen. Op dit punt gerustgesteld - ‘want,’ zei Hanna, ‘ik hebbe mien Zundagsche goed an (ik had èrst nog edacht òver mien kistentuugGa naar voetnoot1), maor hier kent mien toch gien mensche) en ik wol um de dood niet gèrne dat al dat gedierte maor zóó tegen mien rokken opsprong’ - op dit punt gerustgesteld trad zij even kloek als de anderen de diergaarde ‘Natura artis magistra’ binnen. Seldrement nog toe! daar was wat te kijken! Hannes vertelde er later zijn dorpsgenooten allerlei wonderen van, maar hoewel hij de waarheid eerder verkleinde dan vergrootte, hij vond geen geloof. Zijn mededeelingen | |
[pagina 181]
| |
werden ontrouwbaar bevonden van den dag af waarop schoenmakers Berend het hoofd schuddend getuigde: ‘Van Straolens Jan kon liegen of 't in de krante stond, maor sints Kriegers Hannes naor Amsterdam is ewest, kan dèn het nog veulle harder!’ En toch - zij hadden daar gestaan voor die giraffes, Hannes en Grietje en Hanna! Ja, zij hadden haast buiten zich zelven van verbazing die dieren aanschouwd met hunne lange uitgestrekte halzen. ‘Als die diers kèlpien kriegt,’ had Hannes gezegd, ‘dan hebt ze al anderhalf elle pien in de kèle!’ En dan die olifanten! Op 't heele dorp was geen keuken, waar die dieren in staan konden! En die slangen! Hanna dacht eerst dat het vetgemeste palingen waren! ‘Een mensche wier er kold van,’ meende Grietje, en daarom drong ze zich wat dichter aan Hannes. En wat waren ze uitgelaten van pleizier in den Chineeschen en Japanschen kleerenwinkel - een mesëum had van Stralen het genoemd, maar wie kon dat alles onthouden! Daar zaten wel zes Japaneezen, waaronder ook vrouwen, bij elkaar, stokstijf; zij verroerden geen vin! ‘Hoe kan een mensche zoo mal doen!’ had Grietje hardop gezegd en toen was ze bang geweest dat dat vreemde volk het verstaan had. Maar van Stralen had het raadsel uitgelegd: ‘Het zijn wassenbeelden!’ - Hanna evenwel had dat niet gehoord, en ze fluisterde haar broer in: ‘Ik wol den eenen vent wal es met een spelde in 't lief stèken!’ Zoo vlogen de uren voor onze Starvelders in de genoegelijkste stemming voorbij. Na den dierentuin bezichtigd en zich wat versterkt te hebben, lieten zij zich op van Stralens voorstel eenige uren in een open rijtuig door de straten der Amstelstad rijden. Hannes met zijn meisje en | |
[pagina 182]
| |
zijn zuster keken zich werkelijk haast de oogen uit, zooals de burgemeester voorspeld had. Wat waren daar een pleinen en grachten en straten en stegen en huizen en winkels en paleizen! Van Stralen wees alles aan en had op elke vraag een antwoord gereed. Eén ding echter stond Grietje niet aan: de loodgieter wou telkens ophouden om de eene of andere bizondere herberg in oogenschouw te nemen, en dan moest men fatsoenshalve wel wat gebruiken. Eerst had Grietje daarin berust, doch toen zich dit eenige malen herhaalde, had zij op beslissende toon te kennen gegeven: ‘Nee, jongens! niet zoo veulle drank! Wi zunt hier niet èkomen um alle harbargen in te loopen!’ ‘Ie hebt nòg geliek!’ stemde Hannes toe, ‘wi mochten aors de heugte es kriegen, zooals de karperaol zei, toen de kastelein 't niet langer veur hum wol opschrieven.’ Van Stralens gelaat had voor een vluchtig oogenblik een spijtigen trek vertoond, maar dit was het scherpziende Grietje niet ontgaan, en zij voelde haren ouden argwaan terugkeeren. Zij nam zich voor hem nauwlettend gade te slaan en ook Hanna in het oog te houden. Zoo was het ongeveer half twee geworden, toen men op het Damplein stil hield en het rijtuig wegzond. ‘Schoen poetse, Meheer?’ klonk het tot Hannes. ‘Ik zal oe danken, zooals de slekke zei, toen de aol haor tot een plaisierreize uutneudigde; ik bin zoo veulle als barbier of schèrder. Daor liekt hier in Amsterdam wal warkvolk te kort te kòmen, umdat ze den ersten den besten zoo maor vraogt, of-fe schoenpoetser wil worden.’ ‘Zeg es, Jan, wat mot al die hèren daor?’ vroeg Hanna. ‘Die gaan naar de beurs.’ ‘Maor niet zunder ons,’ riep Hannes. ‘Kom, jongens | |
[pagina 183]
| |
en deerns, veuruut! Wi mot alles zien, zooals de deurwaorder zei, toen-ne den boedel kwam anslaon.’ En zij gingen naar de beurs, maar ze bleven er niet heel lang. Want toen zij den effectenhoek naderden, riep Hanna verschrikt uit: ‘Jan, Hannes, Grietjen! ik wille der uut! Daor hebt ze al ruzie, en veurda'j der umme denkt, kriegt ze makare bi 't haor, en als ze dan 't mes trekt, dan is het spektaokel niet te òverzien!’ En door Hanna voorgegaan verliet men den tempel, aan den handel gewijd. Toen naar de winkels! Harrejennig! daor ha 'j veulle mèr veur de glaozen als in alle kraomen met makare bi een karmse op 't darp! Waor ze dat toch allemaolle her kregen? Noe, daor doezelde een mensche van! Nadat men een geruimen tijd met het bezichtigen der winkels had doorgebracht, viel er iets voor dat Grietje nog meer versterkte in haar wantrouwen jegens den loodgieter. Men had besloten in een ‘resteroasie’ - ‘Wat gebroekt ze toch vremde woorden in Amsterdam!’ had Hannes gezegd - door van Stralen aan te wijzen, het middagmaal te gebruiken. Een nauwe steeg doorgaande, had het eensklaps als uit de lucht geklonken: ‘Hè, Jan! ben jij daar weer?’ De loodgieter was eenigszins geschrokken op het vernemen dier stem, die aan een meisje behoorde, dat voor het open raam eener bovenverdieping stond. Hij had vluchtig met de hand gegroet en daarop gezegd: ‘Kom aan! wij moeten verder!’ ‘Wie was dat mèken, Jan?’ had Hanna gevraagd. ‘Dat is nog een nichtje van me. Ik kwam vroeger veel aan huis bij mijn oom, die daar woont. Maar, omdat ik hier in de stad nog meer familie heb, wil ik geen schele oogen maken door den een te bezoeken en den ander niet.’ | |
[pagina 184]
| |
‘Maor als ze oe dat es kwaolijk nemt, Jan?’ ‘Och wat! Zoo kwalijk nemend is mijn familie niet.’ Grietje echter was nog even blijven staan en had nog een ander meisje voor het raam gezien. Daarop had zij Hannes toegefluisterd: ‘Hef Jan oe wel es ezegd dat-te nog femielje had in Amsterdem?’ ‘Mien? Niet dat ik wete!’ Grietje had zich niet verder uitgelaten.
Het was zeven uur des avonds. Onder het schel gefluit der locomotief verliet de pleiziertrein de hoofdstad om zijn passagiers van dien morgen naar hunne haardsteden terug te voeren. Maar niet allen, die de heenreis hadden aanvaard, bevonden zich in den trein. Een viertal reizigers ontbrak. Het waren Hannes en Grietje, van Stralen en Hanna. Hadden zij zich verlaat? Noch de machinist of de ‘voerman’, zooals de schoenmakers Berend hem noemde, noch ‘de hèren van 't spoor’ bekreunden zich om de achtergeblevenen. Dat was later koren op Berends molen: ‘Is mien dat ook met gevaarGa naar voetnoot1) gaon, als ze oe niet èns met terugge nemt!’ Wat was er voorgevallen? Terwijl de trein zich steeds verder Oostwaarts spoedde, dwaalden twee jongelieden door de straten der reusachtige stad. Zoo nu en dan stonden hun oogen vol tranen, en afgebroken kreten en uitroepen, inzonderheid door een van dit tweetal geslaakt, gaven levendige smart te kennen. Het waren Hannes en Grietje. | |
[pagina 185]
| |
‘Mien zuster! mien eenigste zuster, alles, wat 'k an femielje op de wèreld hebbe! O, Grietjen! dat geet mien deur alles hen. En a'j dan denkt an al zien mooie praotjes - God gève dat 'k gien moord begao, als den kèrel mien wèr onder de oogen kump!’ ‘Bedaord, beste Hannes! bedaord! Wi zult zeuken heel Amsterdam deur, huus an huus zuw-we naovraogen, als 't neudig is. Maor wi zult heur wal vinden!’ - En men kon het meisje aanzien, dat het haar ernst was. ‘Had 'k maor naor oe eluusterd, lieve dèrne, dan was 't nooit zoo egaon! O, mien God!.... 't Is of ze mien met een biele veur den kop houwt!.... Grietjen! niet weggaon!.... Hold mien vaste!.... Zoo dèrne, zoo!.... 't Wier mien zoo raor! Krek of 'k er zoo zol nèrslaon!.... Maor noe is 't veurbi!.... Ik holde zoo veulle van Hannao!.... van oe ook, Grietjen, maar toch ook veulle van Hannao.... Nee, wisse, ik zegge oe, noe is 't veurbi! Veurbi.... als 't ook met Hannao....’ ‘Hannes! zoo meug ie niet sprèken! Hei 'j dan gien vertrouwen mèr in Hannao?’ ‘Ie hebt geliek. Zoo mag ik niet sprèken, niet denken van mien zuster.’ ‘Daor hei 'j wèr een harbarge, Hannes!’ En beiden begeven zich in 't logement. Spoedig daarna bevinden zij zich weer op straat. ‘Daor ook al niet!’ ‘Zi zult toch wal argens wèzen,’ troost Grietje; ‘de kop er maor veur eholden!’ - Neen! het onverschrokken meisje verloor den moed zoo spoedig niet! Zij was een Geldersche, dat is: beschroomd van aard, maar als het er op aan komt met een stalen volharding, voor niets terugdeinzend. Hoe was ons viertal van elkaar afgeraakt? En vanwaar | |
[pagina 186]
| |
die ommekeer bij Hannes in zijn oordeel over van Stralen? Gedurende den maaltijd in de ‘resteroasie,’ alwaar men zich te goed deed aan een heele flesch wijn, (een ongekende weelde voor Hannes en de beide meisjes) had Grietje de gezondheid ingesteld van Jan's nichtje: ‘Of hef oew eume nog mèr derens?’ - ‘Nee!’ had de loodgieter geantwoord. - ‘Dat's toch vremd!’ had Grietje zachtjes tegen Hannes gezegd. Maar Hannes had haar niet begrepen. Van Stralen had er eenige malen op aangedrongen om den nacht over te blijven; dan kon men's avonds naar de comedie gaan en den anderen morgen met den eersten trein vertrekken. Zoo hoog zouden de kosten niet loopen en hij hield Hanna vrij. Maar daartegen hadden Hannes en Grietje zich zoo sterk mogelijk verzet, en - samen uit, samen thuis! Zoo had men zich dan gezamenlijk tegen zes uur op weg begeven naar het station. Alles ging goed, totdat men in een straat kwam, alwaar een joelende menigte aan het hossen was. ‘Jan, laow-we een andere straot inslaon!’ had Grietje nog gezegd. ‘Nee!’ had van Stralen geantwoord, ‘wij moeten deze straat door, anders komen we te laat voor den trein!’ Toen had zich wederom op het gelaat van den loodgieter een valsche glimlach vertoond, maar ditmaal werd hij opgemerkt door Grietje, die plotseling had uitgeroepen: ‘Hi is het, en gien mensche anders! Hannao! um Gods wille, kom hier!’ Te laat! Reeds was ons viertal in den kring der hossende menigte opgenomen, doch tegelijk van elkander gescheiden. Wel had Grietje haar Hannes stevig vastgehouden, terwijl de joelende schare zong: | |
[pagina 187]
| |
Hosse! Hosse! Hosse! Hosse!
En mijn moeder is dikker dan ik,
Die kan beter hosse dan ik! -
doch toen de menigte beiden met rust liet, waren van Stralen en Hanna nergens te zien. ‘Zoo arg is 't niet!’ had Hannes gezegd, hoewel hij 't heel erg vond, ‘zi zult ons vooruut wèzen naor het staosiejon, en wi zult er door vraogen wal kòmen. Maor, beste dèrne, wat meinden ie, toe'j zoo rèrdenGa naar voetnoot1): hi is het en gien mensche anders?’ Toen had Grietje de hand van haar vrijer goed vastgehouden en gedrukt, en daarop gezegd: ‘Hannes, wès noe stark! Zi gaot niet met 't spoor, wat ik oe zegge. Van Straolen zal wal zorgen dat-te te laote kump! Stille! Ie weit dat'k veur twee jaor met vaoder in Dèventer was en een wèke bi mien meuje lozèrde. Ens 's aovonds, 't was al laote, allennig òver straot gaonde um nog een boodschap te doen, kwamp mien een hèr achternao, die heele leelijke praotjes tegen mien had. Den hèr, den manskèrel is gien mensche anders als van Straolen ewest! Hi had toen ook den eigensten valschen lach, den ik zoo èven zag. Daoran heb ik hum herkend, maor toen had-de een baord en knèvel: dat hef mien van de wieze ebracht. Want ie weit wal, dat ik hum op darp niet èrder ezien hebbe als naodat ie hum eschoren had.’ Thans werd het ineens duidelijk voor Hannes! Hij dacht er aan hoeveel moeite de loodgieter in den eersten tijd gedaan had om met Hanna in kennis te komen, die ‘deksels knappe meid’, zooals hij haar genoemd had. En toen Grietje hem zei hoe van Stralen beweerd had, dat hij maar | |
[pagina 188]
| |
één nicht had en hoe zij zelf twee meisjes had gezien, en hoe vreemd het was dat Jan vroeger nooit over zijn familie had gesproken, ja, hoe het wel leek dat hij zijn heele familie weer vergeten was, toen hij voorstelde 's avonds over te blijven en in een vreemde herberg te slapen - toen, maar toen ook voor goed, gingen Hannes de oogen wijd open, en, al kon hij 't schreien niet laten, hij had maar één gedachte: ‘zunder Hannao gao ik niet uut Amsterdam!’ ‘Wi zult zeuken totdaw-we haor vindt!’ had Grietje bedaard maar vastberaden te kennen gegeven. ‘Erst zuwwe in alle harbargen en lozementen gaon!’ Zoo leek het dan toch of ze te Amsterdam gekomen waren om alle herbergen in te loopen!
Twee lange uren zwierven beiden reeds door de straten der hoofdstad. Nog altijd geen Hanna! Grietje, hoe vermoeid zij zich voelde, had het er op gezet om met geweld die vermoeidheid te boven te komen. Zwijgend ging Hannes naast haar. Hij dacht aan vroeger dagen, aan zooveel, dat hij met zijn zuster had beleefd. Wat had hij toch altijd veel van haar gehouden! Wat had ze altijd graag met hem gespeeld! Och, wat was zijn jeugd geweest zonder Hanna! Wat was hij blij, toen ze zoo flink opgroeide tot zoo'n knappe deerne! En wat had ze er altijd lief uitgezien! En nu zoo! ‘Hannes, daor op 't hoek hei'j wèr een harbarge!’ ‘Jao, Grietjen, jao, wèr een harbarge!’ En een beetje later: ‘Wèr mis!’ ‘Wat is dat veur een huus?’ vroeg Grietje aan een politie-agent. ‘Dat is het Amstel-hotel. Ben je hier vreemd?’ | |
[pagina 189]
| |
‘Is dat zoo veulle als een lozement of een harbarge?’ hernam het meisje, zonder de vraag van den agent te beantwoorden. ‘Ja, maar voor de groote lui.’ ‘Dat dut er niet toe! Hannes, daor mow-we hèn!’ ‘Maor, Grietjen, in zoo'n groot lozement zunt ze toch niet!’ ‘Zoek jelui iemand?’ vroeg de agent weer. Grietje beschouwde den man wat aandachtiger dan tevoren. ‘Bin ie zoo veulle als veldwachter?’ ‘Daar scheelt niet veel aan,’ zei de man goedig lachend. ‘Eigenlijk ben ik agent van politie. Maar jelui schijnt hier verdwaald en iemand te zoeken. Ben je misschien met den Gelderschen pleiziertrein gekomen, en heb jelui je verlaat voor het vertrek?’ Die man scheen wel alles te weten. Hij boezemde onzen Gelderschen vertrouwen in. Met weinig woorden bracht Grietje hem op de hoogte. ‘En, zei zij ten slotte ‘mien vaoder is barbier in Starveld in de Graofschap, en dat's mien vriejer, haor breur! En al heb ik ze niet bi mien, als ie ons helpt daw-we haor wèrvindt, dan zu'j viefentwintig gulden hebben. Daor noe!’ De agent dacht na. Het vooruitzicht op de vijfentwintig gulden streelde hem. ‘Wacht eens!’ sprak hij na een korte pauze, ‘droeg dat meisje een knipmuts en had haar geleider een wit jasjen aan?’ ‘Jao, jao,’ riep Grietje blij uit. ‘Waar zunt ze?’ drong Hannes aan. ‘Een beetje geduld, vriend!’ zei de agent, zijn geheugen nogmaals raadplegend. ‘Ik geloof dat ik er ben,’ hernam hij; ‘die beide personen zijn hier omstreeks half | |
[pagina 190]
| |
acht gepasseerd. Zij kwamen dus veel te laat voor den trein. Het meisje scheen wel te schreien en toen zij mij voorbijging - ik stond wat verder naar het station op post - meen ik, dat zij van iemand sprak die Hannes heette.’ ‘Zi zunt het!’ juichte Grietje. ‘Welnu,’ vervolgde de agent, ‘dan zou ik veronderstellen dat zij hier in de buurt bij den een of anderen slaapsteehouder zullen overnachten. Wij zullen bij een paar aankloppen, die in de wijk wonen, waar ik de wacht heb. Zijn ze dáár niet, dan zal ik je aan een mijner kameraden overgeven.’ ‘Veuruut, veldwachter!’ riep Hannes vol hoop. Het onderzoek liep echter aanvankelijk vruchteloos af. 't Was overal: ‘neen! hier niet geweest!’ Reeds wou de agent, die zich niet buiten een bepaalden omtrek begeven mocht, het onderzoek opdragen aan een zijner ambtgenooten, dien hij ontmoette, toen deze, na om inlichtingen gevraagd te zijn, verklaarde: ‘Die beiden heb ik zoo even bij Swart zien ingaan.’ Met haastige schreden begaf men zich naar de woning van den genoemden slaapsteehouder. In de bedompte gelagkamer aangekomen, bespeurde men echter noch van Stralen noch Hanna. Doch op de gebiedende vraag der agenten gaf de herbergier ten antwoord dat er werkelijk een jong meisje en een jonge man bij hem hun intrek hadden genomen. - Waar zij dan waren? - Ze zaten in een afzonderlijk kabinetje. ‘Breng er ons heen!’ beval de eerste agent. ‘Deze kamer, Heeren!’ wees de kastelein aan, die zich daarna, hoewel dralend, op een wenk der agenten verwijderde. Men bleef een oogenblik staan. Duidelijk hoorde men | |
[pagina 191]
| |
daarbinnen: ‘Nee, Jan, dat nooit! Ik zegge oe, ik wil hier niet langer blieven! Hold mien niet tegen, of ik geve oe een flèreGa naar voetnoot1) in 't gezichte!’ Hannes en Grietje hadden beiden Hanna's stem herkend. Spoedig daarop werd de deur geopend. Het was Hanna die den kruk in de hand hield en, toen zij zoo onverwacht haar broeder zag, hem in de armen vloog met den uitroep: ‘Ik wiste wal, Hannes! da'j niet zollen vertrekken zunder mien!’ Van Stralen bevond zich achter in de kamer. Hij, die zooveel van de wereld gezien had, scheen zich thans in die wereld niet bizonder op zijn gemak te gevoelen. Zwijgend stond hij daar; hij waagde het niet den toornigen blik van den barbier te trotseeren. Hannes hield nog steeds zijn zuster in zijn armen gekneld. ‘Kiek mien es an, Hannao! flink in de oogen! Zóó, zóó is het goed!’ En de broeder gaf der geliefde zuster een kus op het voorhoofd; daarna nam hij Hanna's hand en legde die in de hand van Grietje. Toen sprak hij tot de agenten, die niet zonder ontroering bij den drempel waren blijven staan: ‘Veldwachters, ieluu hebt èrlijk de viefentwintig gulden verdiend, en ie zult ze hebben ook! Maor doetmien noe het plaisier en kniept es efkes oew oogen dichte!’ Zonder nader antwoord af te wachten trad hij op den loodgieter toe, greep hem bij de keel, en wierp hem na een korte doch hevige worsteling op den grond; ‘en’ gelijk Hannes later verklaarde, ‘als van Straolen er den volgenden margen wat bont en blauw hef uutezien, hi mocht toch wal een klein andenken an die plaisierreize beholden!’ | |
[pagina 192]
| |
Na dezen welvolbrachten arbeid oordeelde onze barbier: ‘Dat zal oe opfrisschen, vrind! A'j van oew lèven nog es in Starveld terug mochten kòmen, ik bin altied tot oew orders! zooals de karperaol zei, toen de keukenmeid hum een stuk gebraoden schinkeGa naar voetnoot1) veurzette. En toch, Jan, was het ligte wal zoo goed veur oe, als ik oew tronie nooit mèr zag. Het kan verkèren, zooals die eigenste keukenmeid zei, toen ze een pannekoek ummekèrde!’
Den volgenden morgen aanvaardden onze drie Gelderschen met den eersten trein de terugreis. Al wat den vorigen dag was voorgevallen leverde ruimschoots stof tot gesprek. Nadat Hanna nog eens voor de zooveelste keer herhaald had hoe bang ze geweest was, toen ze van elkaar afgeraakt waren; hoe zij hen had willen zoeken, maar van Stralen dat niet gewild had om zelf niet te laat te komen (Grietje en Hannes zouden den weg wel vinden, had hij gezegd); hoe ze toch te laat waren gekomen (en zij geloofde vast dat zij een langen omweg hadden gemaakt); hoe van Stralen haar gerust had willen stellen: ‘zij zijn stellig vertrokken; nu, zoo slim is 't niet, dan gaan wij morgen vroeg’; hoe zij dat eerst niet had willen gelooven, maar ten laatste het goed had gevonden om in een vreemde herberg te overnachten, omdat Jan toch niet naar zijn familie wou; hoe zij echter al gauw gemerkt had dat hij het niet eerlijk met haar voor had, en hoe ze toen ronduit had verklaard dat ze niets meer van hem weten wou, en hoe | |
[pagina 193]
| |
toen Hannes en Grietje en de veldwachters waren gekomen - nadat Hanna dat allemaal nog eens had verhaald, zei Hannes, en hij keek zijn meisje recht dankbaar aan: ‘Zunder Grietjen had ik oe niet evonden, Hannao! Maor ik mag mien lèven lang honden en katten schèren, als ik mien wèr deur mooie praotjes en grootspraok laot beetnèmen. 't Is alles goed afeloopen, maor.... 't had ook anders kunnen uutvallen, zooals de loteling zei, toen-ne 't heugste nummer etrokken had!’ |
|