Uit de Graafschap. Schetsen uit het Geldersche dorpsleven
(1934)–Daniel Martinus Maaldrink– Auteursrecht onbekend
[pagina 127]
| |
[pagina 129]
| |
IV. Olde Triene-MeujeGa naar voetnoot1)'t Was kermis op Starveld. Geen boerenkermis, dat er een man of twintig, dertig bij u te gast komen, iets dat elke boer op zijn beurt heeft, maar 't was de dorpskermis, die drie dagen duurde. ‘Veuls te lange!’ meenden de ouderen. ‘En mien veuls te kort!’ meende het jongvolk. Zoo gaat het. Die het allen naar den zin maakt, moet nog gevonden worden. Tevoren hadden de jongens zes weken lang avond op avond met een trom de heele gemeente rondgeloopen, uit vrees dat de menschen anders de kermis zouden vergeten. En nu was 't dan zoo ver. 's Morgens vroeg was 't veemarkt geweest van één ouden bles en twee beesten. En er was ook negotie gedaan. De Floors Gait-Hendrik, die juist een starkeGa naar voetnoot2) had verloren, had een koe gekocht. ‘Een mooi beest!’ had schilders Gait-Jan gezegd. Maar klompenmakers Derk, die de Floor niet mocht lijden, had er om gelachen. ‘Mien nog de halfscheid van 't geld niet wèrd!’ Als men de straat overging, kon men wel vijftien kramen tellen, groote en kleine, van alles door elkaar. Maar men moest niet denken dat het daar bij bleef. Op den Brink lagen allerhande stukken van een draaimolen: paarden, | |
[pagina 130]
| |
leeuwen, schuitjes, palen, enz. Van avond zou alles nog klaar wezen, had de baas gezegd, wien het spel aanging. Schoenmakers Berend had de schouders opgetrokken: ‘Dat maokt mien gien mensche wies!’ Nu, draaimolens waren er op de kermis meer geweest. Maar, wat er nog nooit was geweest, dat was een tent, een groote tent, van buiten dan miserabel mooi beschilderd. Men zag hoe onze soldaten met de Atsjineezen vochten: van de onzen lag er maar een neer, die uit zijn neus bloedde, maar van die zwarte kerels in hun hemd was er wel een dozijn tegen den grond geslagen en een ander dozijn viel achterover met een geweerschot in het hoofd. Dan had men er gevechten en worstelen met tijgers, olifanten en zulk gedierte. Op zij van de tent had men David en Goliath; Lubbinks Gait, die bij het timmeren was, mat ze met zijn duimstok: David had krek de maote veur saldaot, maor Goliath was wal een half elle grooter. Daarnaast was Simson geteekend met zijn vrouw en de Philistijnen; 't leek zoo sprekend, alsof de schilder er bij geweest was. Aan de voorzij stond op een plank met groote letters te lezen: Panorama. ‘Wat hef den kèrel een Fransche name!’ riep schoenmakers Berend uit. Maar de ondermeester had het uitgelegd: ‘De man komt zeker uit de provincie Friesland. Daar wonen veel menschen, wier naam op een a uitgaat!’ ‘Dat kui'j mien wal wies maoken!’ hernam Berend. ‘Maor ie hebt toch rechtevoort raore dingen op de wèreld, dat zeg ik!’ ‘Ik bin beniejd als 't òpen kump!’ verklaarde schilders Gait Jan. | |
[pagina 131]
| |
‘En,’ onderrichtte klompenmakers Derk, ‘daor steet dat 't maor één dubbeltjen kost!’ 't Heele dorp had het over dat Friesche spul, zooals de ondermeester het noemde. Zelfs de bielemannenGa naar voetnoot1), die van tijd tot tijd de straat overtrokken voorafgegaan door Leips David, die onder dienst was geweest en nu, met een oude uniform uit den Franschen tijd aan, de trom sloeg - zelfs de beide bielemannen hadden weinig bekijks. Al hadden ze een kalfsvel voor, de bijl op schouder en groote zware baarden om, de schoolkinderen liepen niet voor hen weg, want die stonden ook al als de ouderen bij de tent met de beschilderde planken. Evenwel, 't was de eerste dag van de kermis en dan kwam er nog niet veel in van spellen kijken. Want op den eersten dag had men het schijfschieten en daar was heel wat aan vast. Een paar dagen tevoren had Kluvers Arend, evenals vroeger zijn vader gedaan had en als bij leven en gezondheid zijn zoon eens doen zou - Kluvers Arend dan had een dag of vier voor de kermis den jongens en derns aangezegd dat ze in de harbarge bi Derkeume mosten kòmen um mooi te maoken veur het schiefschieten. En zoo was dan het jongvolk bij elkaar gekomen; de jongens, die mee wilden doen, gaven zich aan en de derens maakten de schijf mooi met bloemen en groen en ook den stoel, waar de schutters het geweer op zouden leggen, als zij op de schijf schoten. Maar daarmee was het niet uit. De meisjes gingen samen naar de winkels om klatergoud, lint en gekleurd papier te koopen; daar schikten ze een hoed mee op. Dat was voor den keunink, die buitendien nog geld zou krijgen voor een eerelikschen | |
[pagina 132]
| |
hoed. Maar een keunink moest een keuninginne hebben en die moest hij zelf kiezen uit de derens die bij 't schijfschieten waren. En wat zou een keunink zonder zijn knecht! En wat zou een keuninksknecht, als hij zich geen keuninksmeid mocht uitzoeken! Daarom maakten de derens drie rozetten: een, de mooiste, voor de keuninginne, een voor den keuninksknecht en een voor de keuninksmeid. Ook zouden de beide laatsten ieder nog een beetje geld ontvangen en de keuninginne een zijden doek. Toen de derens alles klaar hadden, bepaalden de jongens nog dat keunink zou wezen die de schijf in de roos raakte en keuninksknecht, die daar 't naaste bij kwam. Daarmee was het mooi maken afgeloopen. Thans op den eersten dag van de kermis waren de jongens om half tien in de herberg bij Derk-eume gekomen, waar ze acht dagen later met de derns, die hadden helpen mooi maken, het maolGa naar voetnoot1) zouden houden. Een beetjen later waren ze twee aan twee met het geweer op schouder het dorp doorgetrokken, de beide bielemans en Leips David met de trom voorop en onder het kommanndo van een kaptein en twee luitenants. Daarop waren ze naar huis gegaan om te eten en nu werd het langzamerhand namiddag en kwam de een na den ander terug. Maar voordat ze allemaal bij elkander waren om naar het veldGa naar voetnoot2) te trekken, nam een koopman op een stellage, dat hij opgeslagen had, zijn kans waar om wat fleschjes en ander goed, dat hij bij zich had, te verkoopen. ‘Hier, boeren, burgers en buitenlui! Hier moet je wezen! Veel geld behoeft het je niet te kosten! Voor een paar centen ben je de man! Zooals je mij hier ziet, ben ik de | |
[pagina 133]
| |
heele wereld door geweest en ik weet er dus alles van. Ik ben eigenlijk dokter van mijn ambacht en daar is geen ziekte of kwaal, waar ik geen afdoend middel tegen heb’.. ‘Noe, Hèrschap!’ riep Kriegers Hannes, ‘ik hebbe manges een heel pienlijke kwaole: geldgebrek. Ie mosten mien daor een drankjen veur gèven!’ De koopman evenwel deed net of hij 't niet hoorde en hij vervolgde: ‘Hier bij voorbeeld heb je pillen voor de maag en voor de borst. Ik heb er de rijksvorst in van Egypte eens van gegeven en drie dagen later was het vrouwmensch genezen en gezonder dan ooit tevoren. Tot belooning werd ik benoemd tot grootmachtig tooverheer van Zijne Majesteit den rijksvorst van Beneden-, Boven-, Opper-, Onder-, Noorder-, Zuider- en Middel-Egypte.’.. ‘Den kèrel hèf veulle ezien, als-se 't niet lög!’ meende klompenmakers Derk. ‘Hij schijnt er werkelijk geweest te zijn,’ merkte de ondermeester op, ‘want die verdeeling van Egypte klinkt inderdaad volkomen Egyptisch.’ ‘Deze poeders zijn alléén bestemd voor hoofd-, buiken voetpijnen. Zes maand geleden heb ik er den Sultan van Turkije mee van de rheumatiek afgeholpen. Met één week was de man weer klaar en dadelijk gaf hij een groot bal aan z'n driehonderd vrouwen,’... ‘Driehonderd vrouwen,’ zuchtte de oude Lusink, ‘dan heb'k met den kèrel te doen! Ik heb er maor ééne, en die maokt manges al zoo'n spul in huus!’ ‘Ik werd benoemd tot kommandeur van de orde van den staart van den olifant.’.... ‘Was dat zoo veulle als kaptein, zal'k maor zeggen?’ vroeg Scholtens Harmen, die kaptein bij het schijfschieten was. | |
[pagina 134]
| |
‘Juist, meneer! Wij zijn dus collega's, naar ik bemerk.’ ‘Wat was-se van oe, Harmen?’ ‘'k Weit het niet rechte, Lusink! Ik heb 't eigens niet al te best verstaon. Ik denke zoo ten naostenbi dat-te ook kaptein ewest is bi 't schiefschieten onder de Turken, maor daor lèken ze wal op eulifanten te schieten.’ ‘.... En wat kreeg ik? Nog geen dubbeltje, want de Sultan had al voor meer dan de waarde hypotheken op zijn eigen paleis.’.... ‘Jao, die hippotèken, dat 's een slim dinge!’ schudde de oude Lusink het hoofd. ‘Als ik den Soltan was, dan dee 'k mien heele spul an de zied; want a'j geld opnemt, en ie kunt de rente niet opbrengen, dat 's allemaol achterop.’ ....‘Deze zalf is goed voor elke wond, onverschillig waar. Je smeert ze er flink dik op en er blijft zelfs geen lidteeken van over. Ik was eens in Tartarije, toen ik juist geroepen werd bij een Hetman, zooveel als een Generaal bij het paardenvolk. Hij had in een gevecht een sabelslag gekregen en was zoo goed als half middendoor gehouwen.’ ‘Wat zunt er toch roewe menschen op de wèreld!’ zei schilders Gait Jan, die geen kind kwaad zou doen. ‘Een mensche halfdeur te slaon! Als-se makare dan nog met het mes te lief gingen, maor met een saobel!’ ‘.... Je kon er niets meer van zien. Hij gaf mij een prachtig zwart paard, maar het was mij te lastig om het overal mee te nemen. Ik heb het aan Bismarck verkocht voor een drieduizend gulden, maar veel te goedkoop.’.. ‘Dan ha'j der met naor de Goorsche pèrdemarkt motten gaon,’ kwam de oude Lusink er tusschen, ‘al heb'k nooit vernòmen dat de pèrden daor zoo duur gingen!’ ‘Maar het grootste wonder is dit fleschje; bekijk het maar | |
[pagina 135]
| |
eens goed! Het is het non plus ultraGa naar voetnoot1), dat wil in het Hollandsch zeggen: het geneesmiddel voor alle kwalen.’.... ‘Dat zei de matroos ook, toen-ne bòven uut den mast viel en dacht dat-te zien nek zol brèken!’ liet zich Kriegers Hannes uit, ‘Maor, koopman! als dat fleschken veur alles helpt, dan ha'j dat andere grei wal achterwège kunnen holden!’ De koopman echter had het veel te druk om naar Kriegers Hannes te luisteren. ‘.... Dan word je nooit ziek en op zijn minst tachtig jaar.’.... ‘Dan zal'k wal oppassen dat mien vrouwe der niet van krig!’ mompelde de oude Lusink stil voor zich heen. ‘Ik heb er al wat geld voor betaald! Want de plant, waaruit ik dit vocht trek, groeit in China. Buiten mij heeft nog niemand het nut van dit sap ontdekt. En raad nu eens hoe die plant heet! Duizend gulden met 5 percent korting voor contante betaling aan elk, die het raadt! ‘Onze-Lieve-Vrouwe-bedstroo!’ raadde klompenmakers Derk, die Roomsch was. ‘Niet geraden, Meneer! Die plant, Dames en Heeren, onthoudt het goed! - die plant heet: Mundus vult decipi, decipiatur ergo!Ga naar voetnoot2) Ja, ja, om zoo'n naam te onthouden, moet je een flinken kop met hersens hebben!’.... ‘Noe, dat 's mien te gelèrd!’ bekende schoenmakers Berend. ‘Verstao ie 't, Meister?’ ‘Het zal stellig Chineesch zijn! Hij zei immers dat de plant uit China kwam!’ | |
[pagina 136]
| |
‘En hoe veulle kost dat?’ vroeg Lubbinks Gait. ‘Helpt het ook tegen de kelte in de hoed?’Ga naar voetnoot1) ‘Voor alle kwalen, Meneer! Eén kwartje voor alle kwalen en ziekten!’ ‘Noe, koopman, lang mien es zoo'n flesehken! Ligte,’ voegde de oude Lusink er zachtjes bij, ‘helpt het mien veur mien vrouwe!’ ‘En mien ook, en mien ook!’ riepen anderen en de koopman verkocht van die fleschjes met dien langen naam het meest. ‘Schiefschieten, jongens, schiefschieten!’ klonk het opeens en Leips David sloeg al zijn best op de trom. Daar stoof het volk heen! Derens en vrouwen en ouden en kinder, alles het dorp uit naar 't veld! De schutters, ieder met zijn eigen geweer op schouder, twee aan twee achter elkander, de trom met de bielemans voorop, een groote oranjevlag, die Hessels Jan droeg, in 't midden en de schijf met den stoel, waarop 't geweer zou rusten, achteraan; de kaptein en de beide luitenants, alle drie met een sjerp om en een ouden kavalleriesabel op zij. Zoo ging het naar 't veld! En op de kermis werd het zoo stil als des Zondags in de kerk na kerktijd.
Terwijl oud en jong zich met schijfschieten vermaakte, zat in een vertrek van het dorpsarmenhuis een vrouw van ruim 60 jaren stil in zich zelve gekeerd. De bewoonster van dit kamertje, dat er helder en proper uitzag, was in de gansche gemeente bekend als Olde Triene-meuje. Zij had den naam nu en dan wat zonderling te zijn en vooral de overige bewoonsters van het armenhuis vonden | |
[pagina 137]
| |
dat Triene een vremd mensche was. Tegenover anderen had zij iets terugstootends en was zij weinig spraakzaam. Wellicht moest dat verklaard worden uit hare gewoonte om druk in zich zelve te praten en uit de omstandigheid dat zij, die haar van jongs aan gekend hadden, betrekkelijk weinig medelijden met haar lot betoonden. ‘Zi hef het zich eigens anedaon,’ plachten zij te zeggen, ‘wat dee ze een verkèrden man te nèmen?’ In één opzicht echter stond zij onder de dorpelingen goed aangeschreven: in tegenstelling met vele andere armen had zij nooit iets aan te merken op hare bedeeling. Zooals de Dominèr en de Diaokens het maokten, was het haar goed. Niemand had haar nog ooit op een klacht betrapt. Zelfs als de tegenover arme oude vrouwen dikwerf zoo baldadige en wreede dorpsjeugd Triene-Meuje opzettelijk tot het doel harer plagerijen scheen te hebben gekozen, zelfs dan kwam geen klaagtoon of zucht van de lippen der fel geplaagde. Terwijl het gansche armenhuis leeg geloopen was om kermis te houden, was zij alleen in haar kamertje achtergebleven. Het scheen wel of wat anderen vroolijkheid aanbracht, juist haar tot droefheid stemde. Haar buurvrouwen verklaarden dan ook, dat ze Triene nog nooit hadden zien grienen of sikkeneuren, dan allennig als 't karmse was. Zoo'n vremd mensche was 't! - Ook thans verkeerde zij blijkbaar in weemoedige stemming Al wèr karmse! zuchtte zij. Hoe vake zal'k dat nog belèven? En altied hier in dit kaomerken!.... Laot zien.. 't is noe krek achtendartig jaor, toen 'k ook met ginge naor 't schiefschieten, en daor in mien kammenet heb 'k het nog altied bewaord. | |
[pagina 138]
| |
Met deze woorden stond zij op en ging naar een groot kabinet, welks snijwerk op vroegere welvaart scheen te duiden. Toen zij met bevende hand de kast had geopend, haalde zij er een versleten zijden doek uit, benevens een verschrompelde rozet van klatergoud, lint en gekleurd papier. Achtendartig jaor, toen mooi-Trientjen keuninginne was en noe.... in 't armhuus!.... Dat had'k toen niet edacht! Er viel een traan op den doek. Haastig borg zij beide voorwerpen weer in het kabinet en ging zuchtend zitten. Ens tien vriejers an eiken vinger en noe!....De kinder stèkt mien den gek an, en die als jongens mien achternaoliepen of als dèrens mien beniedden zekt mien rechtevoort nauwlijks goêndag.... Van die allen was er maor één, die mèdeliejen had met een ongelukkig mensche!.... En dat juustement hi het most wèzen!.... o mien God! zwaorder ha'j mien niet kunnen straffen!.... Maor, ging zij na een poos voort, hi is noe met Sint-Jan al vief jaor dood! Zoo'n braof mensche!.... Bèter is er nooit ewest, in het darp en in de Graofschap niet! Weder een traan in het oog der oude vrouw. En den ander.... Maor nee, ik heb mien veureònmen niet mèr an hum te denken.... En ik heb hum alles vergèven, ook dat-te mien.... Zij bedekt haar gelaat met haar voorschoot en snikt luid. Daarop blijft zij geruimen tijd met gesloten oogen achterover in haar stoel zitten en ontwaakt niet eerder uit haar smartelijke overpeinzingen, voordat zij een steeds naderend geschreeuw en gejoel verneemt. Vlug staat ze op en kijkt door de kleine glasruiten. Ze komt al terugge van 't schiefschieten! Dat hef disse keere niet lange eduurd! Daarop verlaat zij haar kamertje en stapt haastig naar | |
[pagina 139]
| |
buiten. Hier ontmoet zij eene harer buurvrouwen, die den optocht vooruit is geloopen, en met iets spottends in haar stem vraagt: ‘Hei'j al eheurd, Triene, wie keunink is eworden?’ ‘Nog niet!’ ‘Nog niet!’ ‘Lubbinks Gait. En de Stievers Aorend Jan is keuninksknecht.’ ‘En wie is keuninginne?’ ‘Rèvinks Gaidiene. En Kieke-BekkesGa naar voetnoot1) Jannao is keuninksmeid.’ Maar dit laatste hoort Olde Triene-Meuje niet meer. Reeds is zij weder in haar kamertje en, terwijl daarbuiten alles joelt en juicht, ligt zij op de knieën en bidt: ‘Onze Vader, die in de hemelen zijt!.... Leid ons niet in verzoeking en verlos ons van den booze....’ De buurvrouw, die met Triene's eigenaardigheden bekend is, sluipt stil naar het venster, kijkt door de ruiten en mompelt als zij haar ziet bidden: ‘'t Is toch een vremd mensche!’ Zij haast zich daarop overal te vertellen dat Olde Triene-Meuje wèr op de knieën had elègen um te bidden, toen ze eheurd had wie keuninginne was eworden.
't Was even in den namiddag, de tweede dag van de kermis. Het was den vorigen avond druk geweest in de herbergen en in den draaimolen, die tot verbazing van schoen- | |
[pagina 140]
| |
makers Berend gespeeld had. Maar de tent met den Frieschen naam was dicht gebleven; die zou vandaag open komen en morgen. Leips David deden de handen zeer van het op de trom slaan en Hessels Jan had een stijven arm van al 't gezwaai met het vaandel. Hij had de vlag moeten ‘dreijen’ voor den keunink, de keuninginne, keuninksknecht en keuninksmeid bij hen aan huis en dan nog voor den Burgemeester, den Dominé, den Notaris en nog andere notabelen van 't dorp, die dan een beetjen drinkgeld gaven. Maar ze hadden allemaal gezegd dat hij 't knap gedaan had, door de beenen heen en op zij en over het hoofd, nog beter dan Scholtens Harmen, die vroeger het vaandel gedraaid had, maar nu kaptein was geworden. Olde Triene-Meuje heeft vandaag wat ongestadigs, veel meer dan gisteren. 't Lijkt wel of de tweede dag van de kermis voor haar pijnlijker is dan de eerste. En zoo is 't ook. Alles staat haar nog zoo levendig voor den geest, precies of het pas gebeurd is. 't Is of ze 't nog hoort! ‘A'j mien dan niet zóó lief hebt, Trientjen, da'j, zunder 't mien te vraogen, de keuninginne konnen worden van zoo'n misselijken kèrel als den eigensten Meisters Jan, dan is 't bèter dat alles tusschen ons maor uut is!’ En toen had hij geschreid als een kind! Maar zij was boos geworden. ‘Noe, a'j 't zoo meint, dan is 't mien ook goed, Willem. Ik kan vriejers zat kriegen!’ En dat had ze gezegd, hèch, op zoo'n ijskouden toon! Van dien dag af was het uit geweest tusschen haar en Bloeminks Willem. Juist twee jaar hadden zij vaste verkeering gehad! Ze kon wel beter krijgen dan een timmermansknecht! | |
[pagina 141]
| |
Meesters Jan, die keunink was geweest, was veel knapper jongen en lang zoo'n stijve klaas niet als haar vroegere vrijer! Al had haar moeder niet met hem op en mochten de meeste jongens hem niet te best lijden, dat kwam alleen omdat hij altijd meer geld op zak had dan zij! 't Had dan ook eerst op 't dorp veel gepraat gegeven, toen ze met hem ging; doch de menschen moeten altijd wat te praten hebben! Toen ze zoo bijna een jaar met Jan gegaan had, waren zijn ouders kort na elkander gestorven en nu was hij zelf baas. Al had moeder - haar vader was al lang dood - nog zoo dikwijls gezegd hoe het zonde en jammer was dat ze zoo'n oppassenden jongen als Bloeminks Willem had laten loopen om zoo'n kwast als Meesters Jan te nemen, die bij 't leven van zijn ouders al niet veel uitvoerde en nu nog wel minder zou doen - zij had altijd volgehouden: dat er op Jan niet zoo veel (en hier had ze met haar vingers geknipt) te zeggen was, maar dat de menschen altijd kwaad moesten spreken onverschillig waar ze 't van daan haalden, en dat de derens jaloersch op haar waren, omdat Jan de knapste jongen uit de heele gemeente was en van zijn ouders een groote boerderij had geörven, die zijn moeder aan zijn vader had aangebracht; en zij was toch zelf maar de dochter van een keuterboerGa naar voetnoot1), en moeder wist toch ook wel, dat ze 't met haar beiden na vaders dood niet te breed hadden; kort en goed, zij zou met Jan trouwen en met geen ander, en al was hij soms wat lui, dat nog niet eens waar was, zij zou de boerderij wel aan den gang houden. Dat alles had ze ten antwoord gegeen en nog veel | |
[pagina 142]
| |
meer. Nu, 't eind van 't liedje was dan ook geweest dat ze met hem getrouwd was. Met hem getrouwd? Ja. En gelukkig met hem geweest.. Ach, waarom moest het antwoord op die laatste vraag anders luiden? In den eersten tijd was alles goed gegaan, maar het duurde niet lang of 't liep aan alle kanten glad verkeerd. Jan werd bij den dag luier en in 't laatst liet hij zich niets meer aan de boerderij gelegen liggen. Toch was dat nog het ergste niet! 't Ergste was, dat hij onverschillig werd jegens haar. Soms als hem 't een of ander niet naar 't zin was, kon hij op haar vloeken en razen dat haar het hooren en zien verging. En dan die drank, die drank! Niet dat hij juist een dronkaard was, maar op marktdagen gebruikte hij toch meer dan noodig was. En als hij dan te huis kwam, was er geen vree met hem te houden. Ja, eens - zij waren op den dag af vijftien maand getrouwd - eens had hij haar in zijn drift geslagen! En 't was niet bij die eene keer gebleven! 't Hielp haar niets of ze al haar best deed aan de boerderij. Of 't spel zoo spreken moest, volgde 't eene ongeluk op 't andere. Dan was 't een gedoente met een paard, waaraan Jan bekocht was, dan met de beesten, waarvan ze er in de eerste jaren slag op slag een verloren! En was 't nog maar bij 't vee gebleven! Twee meisjes had ze gehad, och! zulke aardige derentjes! Het eene was vijf en het andere drie jaar geworden en toen.... toen gingen ze 't huis uit naar.... 't kerkhof! Ook een jongetje had ze gehad! Die was ook het huis uitgegaan naar.... Ja, waarheen, dat wist God, die alles weet! Het leven met haar man was al ongelukkiger geworden; | |
[pagina 143]
| |
hij had haar reeds sedert lang niet meer lief. De boerderij was gestadig achteruitgegaan; in 't eerste jaar van hun trouwen hadden ze twintig beesten en vijf paarden op stal en toen 't haast aan de koperen bruiloft toe zou wezen, waren er nog drie beesten en een paard; en ook de plaats was veel kleiner geworden, want er was in dien tusschentijd al menig stuk land verkocht. Maar aan de koperen bruiloft was het niet toegekomen. Een maand tevoren had Jan gezegd dat hij Amsterdam wel eens zien wou en een week uitbleef en dat hij Roelofken - zoo heette haar jongetje - meenam. Wel had ze eerst moeite gedaan om hem daarvan af te brengen, maar hij was stijf op zijn stuk blijven staan en als hij eenmaal wat had voorgenomen, dan kon men er ook niets tegen beginnen. Al was 't een hard gelag voor haar dat Roelofken zoo ver en zoo lang weg zou gaan, zij was toch niet al te erg ongerust. Gaf Jan sedert lang niet meer om zijn vrouw, hij was gek met zijn zoontje; daarom zou hij wel goed op Roelofken passen. Zoo waren dan haar man en haar jongske op een morgen in de vroegte op reis gegaan om.... nooit meer terug te komen, nooit! Een week ging voorbij, toen nog een, twee, drie, vier dagen, maar wat er kwam, geen Jan en geen Roelofken! Toen kreeg ze een brief, maar welk een brief! Hij schreef dat hij op een schip was naar Amerika en dat Roelofken bij hem was; hij had begrepen dat het zoo maar het beste was, omdat ze toch niet goed met elkander overweg konden. En dan had hij nog een andere reden, waarom hij ging: hij mocht haar niet verzwijgen dat de boerderij en alles wat er bij hoorde met zware hypotheken was belast en wel zoo, dat er met hard werken toch niet aan te den- | |
[pagina 144]
| |
ken viel om er weer boven op te komen. Nu wou hij zien dat hij in Amerika veel geld verdiende en dan, maar niet eerder, kwam hij met Roelofken terug. En overigens was het beste dat ze hem maar vergat, want hij was toch nooit de rechte man voor haar geweest. Naar Amerika! God en de Meester wisten waar en hoe ver dat lag! En daar was hij heen met Roelofken, haar jongetje, haar eenige troost nadat haar moeder was gestorven! Dan hadden de jongens op 't dorp en haar moeder en.... Bloeminks Willem toch gelijk gehad, dat den eigensten Meisters Jan een misselijken astrantigen kèrel was! Nu kwam eerst recht een nare, akelige tijd. Jan had haar nooit willen zeggen hoe hij 't met zijn geldzaken had; daar was hij altijd heel geheimzinnig mee geweest. Dat het er niet te best voor stond, kon een kind wel begrijpen, omdat ze al achteruit boerden. Maar nu bleek het achterna dat Jan ook nog schulden had, en toen ze die afbetaalde door het verkoopen van een beestGa naar voetnoot1) (want Jan had al het geld uit het kabinet meegenomen), dat ze met geen mogelijkheid voort kon boeren, omdat ze op veel te zware lasten zat. Eerst probeerde ze 't nog wel, maar 't ging nog al meer achteruit, harder dan een paard kon loopen; om kort te gaan, ten laatste werd alles verkocht en Mooi-Trientje, die eens te trotsch was geweest om een timmermansknecht te nemen, moest zien den kost te verdienen als arbeidster! Die eerste tijd was het slimste geweest. Al die van haar leeftijd waren, hadden tegen haar gezegd: ‘Dat kump er van, Trientjen, da'j vrogger zoo grootsig waren! Eigen | |
[pagina 145]
| |
schuld plaogt het meiste!’ - Och, grootsig was ze niet geweest, maar een beetjen lichtzinnig en een beetjen ijdel en misschien nog een beetjen van wat anders! Maar ze was er zwaar genoeg voor gestraft! En toch als ze Roelofken maar bij zich had mogen houden, daar had ze gaarne de boerderij voor gegeven! Doch nu zoo alleen op de wereld en niet eens te weten waar haar zoontje was! Jaren gingen voorbij, maar brachten geen bericht van haar zoon of van haar man. Het heele dorp dacht dan ook niet anders of ze waren lang dood. En zoo kwam het dat op een keer een arbeider haar vroeg om zijn vrouw te worden: hij meende dat het nu wel kon, omdat Meesters Jan in al die jaren niets van zich had laten hooren, en noe had-de eigens een koe en een seegeGa naar voetnoot1) op stal, en was het zoo meujlijk veur hum, sedert dat-te weduwnaor was eworden, um die beesten te verzorgen, als-se bi den boer was; daorumme had-de edacht, hi most maor wèr een vrouwe nèmen veur de beesten en hoe of Trientjen der òver prakkezèrde. Die trouwerieje met haor man zol wal verjaord wèzen, dachten ze allemaole. Maar zij had dat voorstel afgeslagen tot verbazing der meeste dorpelingen, die niet konden begrijpen dat Triene, nu ze zoo arm was als Job, zoo'n oppassenden daglooner niet nam. Ze was toch zoo gek niet dat ze nog hoopte op de terugkomst van haar man? Als ze zoo vremd dut, hew-we ook gien mèdeliejen met haor! - Nog anderen hadden geprofeteerd: ie zult nog zien dat Trientjen in het armhuus kump! Zoo hadden ze over haar gepraat en van dien tijd af had ze den naam gekregen van een vremd mensche omdat.... | |
[pagina 146]
| |
ja, omdat ze nog altijd hoopte dat, als 't dan haar man niet was, ze toch haar zoon nog eens zou weerzien. Maar opnieuw gingen jaren en jaren voorbij en zij werd oud en gebrekkig. Heel sterk was ze nooit geweest en ze kon dan ook niet flink werken als andere vrouwen. Als ze dan ook niet was voortgeholpen, zou het er soms slim voor haar hebben uitgezien, omdat ze niet genoeg verdienen kon. Maar daar was een, die haar te hulp kwam en dat was.... dezelfde Bloeminks Willem, dien ze vroeger had laten loopen voor Meesters Jan en die gelukkig getrouwd en nu een timmermansbaas was, die goed zijn werk verstond en best zijn brood had! ‘Trientjen!’ had hij gezegd, toen ze voor de eerste keer bij hem uit werken ging, ‘Trientjen, het spiet mien da'j zoo'n misselijken kèrel tot man hebt ehad; maor daor is noe niks an te veranderen. A'j wat neudig hebt, kui'j altied bi mien terechte! Nemp dat maor vaste!’ En toen had hij haar een rijksdaalder in de hand gedrukt en zij had geschreid als en kind en gesnikt: ‘Willem, Willem! kui'j 't mien ooit vergèven?’ En toen was 't hem ook te bar geworden. Als hij nog leefde, dan was ze denkelijk nooit gekomen waar ze nu was! Kort na zijn dood, hadden de diakens gezegd: ‘Trientjen, wi zult oe uut mèdeliejen in 't armhuus doen!’ - Uit medelijden! Och, als de menschen eens wisten hoe pijnlijk haar dat medelijden was! Maar het praatje ging van haar: het wark is er af! En dat was waar: zij was voor haar tijd verouderd, en nu ze niet meer uit werken kon gaan, kon ze niet meer verdienen. En daarom in het armhuis! Zij had nog ééne hoop en dat was: dat ze er niet zou sterven! Maar als ze dat soms zei, noemden ze haar niet | |
[pagina 147]
| |
wijs en lachten haar uit. Vooral haar buurvrouw aan de linker kant, anders geen kwaad mensch, kon haar danig plagen, als ze dan vroeg: ‘Hoe is 't, mooi-Trientjen? Denk ie nog dat er een rieke vriejer um oe kump? Noe, als 't an de broedlagte toe is, verzeuk ie mien toch ook en nem ie mien toch ook met uut het armhuus?’ - ‘Noe heb 'k van mien lèven,’ zoo kwam juist de bedoelde buurvrouw het kamertje instuiven en Olde Triene-Meuje storen in haar overpeinzingen, ‘noe heb'k van mien lèven zulk moois niet ezien, Triene! Ie hebt een spul op de karmse, daor is noe van alles! De Burgemeister hef ons uut het huus allemaole een dubbeltjen egèven um 't es te kieken, en daor is 't oewe!’ ‘Ik gao niet naor de karmse!’ zei Triene kortaf. ‘Jao, ie doet altied zoo vremd, dat weit ik wal. Maor dit mo'j toch zien! Ie kiekt wal deur vieftig glaozen en dan zie'j in twee krek hetzelfde en ieder keere wat anders. Allo, Triene, gaot maor met mien! Ik zal oe de school- kinder wal van 't lief holden!’ ‘Ik bin niet bange veur de schoolkinder, daorumme niet. Maor ie weit wal, dat'k in gien viefentwintig jaor op de karmse ewest bin. Wat zol een old mensche als ik op de karmse!’ ‘En ikke dan? Ik bin nog vief jaor older! Maor ie mot 't eigens wèten, hier hei'j oew dubbeltjen!’ ‘Hold ie dat maor, Gaidiene!’ ‘Wal bedankt, maor daor kump niks van in! Harrejennig! 't Is toch zunde en jammer da'j niet gaot! Ie hebt een schuute op zee, die vergeet, en een vrouwmensche, diezedood stèkt um haor kòperen horlozieketting, of ligte dat het wal gold is! En dan een groote brand in Amlè.... wacht es, hoe neumt ze 't ook wèr?.... o jao, in Almèlikao.... | |
[pagina 148]
| |
‘Amèrikao!’ riep Olde Triene-Meuje, terwijl zij haastig van haar stoel opsprong, ‘heb'k dat goed eheurd? Zie'j daor ook Amèrikao?’ ‘Boe wisse! krek, als ik oe zegge!’ ‘Dan gao 'k met oe!’ En tot verbazing der buurvrouw had Triene reeds de deur van haar vertrekje geopend en stapte zij met vluggen tred naar buiten. ‘Heb'k van mien lèven, Triene, wat bi'j toch een vremd mensche! Erst krieg ik er oe met al mien praoten als de Bruggeman niet hen! En noe'j van Almèlikao heurt, is 't krek o'j dol in den kop bunt!’
Mensche nog toe, wat was 't een drukte veur die tente met de schilderiejen! En een gedrang van die er uut kwamen en die er in wollen, daor was 't ende van weg! Gien wonder! want die 't spul ezien hadden, betuugden dat 't zoo niet te zeggen was. Zoo miseraobel mooi was 't! Schilders Gait Jan was er beteuterd van en klompenmakers Derk riep maar niet anders als: ‘Hoe prakkezèrt ze 't! hoe prakkezèrt ze 't!’ Met schoenmakers Berend had het moeite genoeg gegeven, want toen die er in was, kon men er hem haast niet weer uit krijgen. Al had de man, wien het spel aanging, ook bij herhaling verzocht: ‘Kom, meneer! maak een beetje voort asjeblieft! Anderen wachten op u!’ - Berend had zich daar niet veel aan gestoord: 'Ik hebbe mien geld betaold en noe wil 'k er krek zoo lange deur kieken als 't mien bevölt!’ De derens, met Rèvinks Gaidiene en Kieke-Bekkes-Jan- nao voorop, hadden haast niet anders gedaan als lachen | |
[pagina 149]
| |
en grinniken, toen ze door de glaasjes zagen! Zoo mooi vonden zij 't! Zelfs de oude Lusink had zoo'n schik gehad, dat hij zelf verklaarde: zoo lang als-se in de tente was, glad vergèten te hebben dat-te koeke most metnèmen veur zien vrouwe, die zoo wied niet mèr gaon kon! Want - maar dat verzweeg hij - onder die voorwaarde had hij naar de kermis mogen gaan. Maor 't grootste miraokel ha'j zoo a'j de tente inkwamen. Daor stonden twee schilderiejen. Op de eene drejde een waotermeulen al in de rondte, da'j der doezelig van wieren; een man te perd gink òver een brugge naor de andere kante en a'j hum dan een tiedjen niet zaggen kwampe terugge en gink wèr òver de brugge; een ander was met de biele in een boom an 't houwen (toen Hessels Jan dat zag, voelde hij eens aan zijn stijven arm) en een meid was an 't koemeiken. Maor op de tweede schilderieje gink 't nog veulle raorder toe: daor was niks op als een teuvenaor, die in elke hand een tinnen bèker hield; hi had die bèkers umekèrd op taofel ezet en noe ens lichttene met zien rechter- en dan wèr met zien linkerhand een bèker op. Doch wie zol 't geleuven, a'j 't niet eigens zaggen? Manges had-de onder den bèker van zien rechterhand twee preupkes of keugeltjes en onder den van zien linkerhand maor eene; doch als-se dan de volgende keere de bèkers wèr oplichtte, was het krek andersumme. En zoo was 't altied wat anders, drie of twee of één keugeltjen, manges ook gien eene; en dan dreijde de teuvenaor altied met zien kop, of-fe zeggen wol: ‘Zie'j 't wal? Doet het mien es nao, a'j kunt!’ - Daor kon gien mensche bi, al ha'j ook zoo veulle benul als de katte van Salomo. Ie konnen er maor niet achterkòmen hoe dat toegink! | |
[pagina 150]
| |
Ze zekt wal dat er rechtevoort gien teuvenaors of heksen mèr zunt, maor als dit gien teuverieje was, wat was 't dan? ‘'t Wordt allemaal in beweging gebracht door machines!’ verklaarde de ondermeester. ‘Wat, meister!’ zei schoenmakers Berend, ‘ie hebt erst ezegd dat den kerel Pannemao heette en noe neum ie hum wèr anders!’ ‘Ik spreek niet van den eigenaar der tent, maar van de wijze waarop die poppetjes en al dat andere bewogen worden. Dat geschiedt door machines, zooals ik in een boek gelezen heb.’ ‘Jao, ze kunt alles al in een boek schrieven, maor daorumme kunt ze 't nog wal liegen, al is 't ook edrukt. Laotst hef er nog in de Zutphensche Krante estaon dat het bi Markelo zoo erègend had, en 't was toch een leugen, want wi hebt hier gien drupken ehad! Ik zegge en daor blief ik bi, dat het mien niet recht toegeet in dat spul! Maor mooi is 't!’ - Als schoenmakers Berend aan 't redeneeren was, dan kon men er niet licht tusschen- komen. ‘Olde Triene-Meuje!’ schreeuwden op eens de school- kinder, ‘daor kump Olde Triene-Meuje op de karmse! Zek, wannèr gao'j noe uut het armhuus?’ ‘Stille toch, jongens! Laot een old mensche met rust!’ sprak Triene's buurvrouw. Maar Triene gaf niet veel om dat geschreeuw. Ook stoorde, ze zich niet aan de ouderen, die haar vroegen: ‘Hoe heb'k het met oe, Triene? Bin ie ook op de karmse?’ Met haar dubbeltjen stijf in de rechterhand gekneld, beproefde ze bij den ingang van de tent te komen. Na veel moeite stond ze op 't laatst juist tegenover den baas van 't spel, die druk tot de menschen aan 't praten was. | |
[pagina 151]
| |
‘Allé! Allé! dames en heeren! Daar is juist weer plaats! Haast je om de merkwaardigheden van de wereld met eigen oogen te aanschouwen voor één dubbeltje maar. Je ziet den moordaanslag op den keizer van Rusland en zijn vrouw! De keizer heeft van schrik een van zijn souspieds verloren en de keizerin ligt van haar zelf. Eene van de hofdames komt juist met een reukfleschje. Het vergaan van de Amerikaansche stoomboot Washington in de Middellandsche zee: je ziet duidelijk de ratten het schip verlaten vóórdat het zinkt! Een groote diefstal van diamanten in Engeland: de dieven zijn juist bezig in een herberg met het tellen der diamanten!.... Wacht, Juffrouw, laat ik je een handje helpen!’ Met deze woorden stak hij de hand uit naar Olde Triene-Meuje, die sedert zij hem bespeurd had hem had aangestaard met iets zonderlings in haar blik. Zij verstond niet wat hij tot haar zeide, doch bleef hem strak aanzien met haar oogen op zijn hals gevestigd. Plotseling, toen zij de aanraking van zijn hand gevoelde, sprong zij op en, voordat nog iemand haar vreemd gedrag had opgemerkt, sloeg zij hare armen om den hals van hem, die daar in voorovergebogen houding voor haar stond, en zonk aan zijn borst in onmacht, na op hartroerenden toon den kreet geslaakt te hebben: ‘Roelof! Roelof! mien zeun! mien zeun!’
Van 't kleinste kind op straat af tot den ouden kippen- FrèrikGa naar voetnoot1) toe, die, als de PasteGa naar voetnoot2) zijn linnen bleekte, zeven- | |
[pagina 152]
| |
entachtig werd, waren alle Starvelders vol van Olde TrieneMeuje en haar zoon Roelof, den karmiskèrel. Alleen de ondermeester was geheel van streek, want niemand wou langer gelooven dat het vreemde woord op de tent Friesch was. ‘Allemaole leugens, Meister!’ schudde de oude Lusink het hoofd. ‘De zeun van Meisters Jan en Trientjen is nooit Roelof Pannemao eneumd; hi hef al zien lèven in 't boek van den Burgemeister als Roelof Vreenink estaon. 'k Bin eigens als naober met naor 't gemeintehuus ewest, um 't junksken an te gèven! Ie hadden toen juustement den anderen dag 's margens een schoer haogel en wi waoren toch al zes wèken in de Mei!’ ‘t Was nog vroeg in den voormiddag op den derden dag van de kermis. In het armhuis ging het levendig toe, want daar hadden ze 't, zooals men denken kan, druk over Olde Triene-Meuje, haar buurvrouw, en dat nog te meer nu haar kamertje leeg stond, daar zij den vorigen avond niet terug was gekomen. Waar was ze dan? Waar anders dan bij haar zoon in de groote tent, die nu weer dicht was! - Inderdaad zaten daarbinnen hand in hand moeder en zoon aan de blikken aller nieuwsgierigen onttrokken. Het gelaat der oude vrouw glinsterde van vreugde en geluk, terwijl ze wel tien jaar jonger scheen als zij haar liefdevol oog vestigde op haren Roelof, thans een man in de kracht des levens. Zij werd niet moe hem aan te hooren en hij niet om telkens opnieuw te vertellen al wat hij zich herinnerde sedert den dag, waarop hij met zijn vader het ouderlijk huis had verlaten, tot op den dag van gisteren toe. Meesters Jan, zoo luidde dit verhaal in hoofdzaak, was werkelijk met Roelofke naar Amerika vertrokken. Om die reis te kunnen bekostigen en ook later van geld voorzien | |
[pagina 153]
| |
te zijn, had hij een tweede hypotheek op zijn reeds duchtig ingekrompen boerenplaats genomen. Daarmee had hij een lang beraamd plan volvoerd. Te Nieuw-York aangekomen, bleek het hem alras dat hij zich een geheel verkeerd denkbeeld van Amerika had gevormd. Omdat hij gemeend had aldaar met weinig moeite rijk te kunnen worden, viel het hem bitter tegen toen hij inzag dat hij zwaar moest werken, indien hij vooruit wilde komen. Hierbij kwam nog dat hij de taal des lands niet kende, tengevolge waarvan hij op allerlei wijzen werd beetgenomen en afgezet. Kortom, alles viel zoo geheel tegen zijn verwachting uit, dat hij ten laatste blij was nog juist genoeg geld over te hebben, om voor hem en zijn zoontje de terugreis naar hét vaderland te betalen. Arm en berooid zette hij den voet op de Hollandsche kust. Wat nu? Naar zijn vrouw terugkeeren? Dat nooit. Hij had Roelof wijs gemaakt bericht te hebben ontvangen dat zij gestorven was. Doch bovendien schaamde hij zich in Starveld terug te komen, nu het hem zoo slecht was gegaan. Ook durfde hij haar, die hij zoo diep gekrenkt, ja tot armoede gebracht en wier levensgeluk hij vergald had, niet weer opzoeken. Te Rotterdam, alwaar hij geland was, voorzag hij eenigen tijd in zijn onderhoud als sjouwer en kruier, totdat hij kennis maakte met een kermisgast die met een draaiorgel het land doortrok. Aangelokt door de voordeelen, welke deze naar zijn zeggen behaalde, besloot ook Meesters Jan hetzelfde vak ter hand te nemen. Hij huurde een orgel en zwierf voortaan onder een aangenomen naam met zijn zoontje, dat ondertusschen acht jaar was geworden, de kermissen rond echter steeds angstvallig Gelderland en ook Overijsel mijdende. | |
[pagina 154]
| |
Bij al zijn ondeugden, waarvan luiheid en gemakzucht de voornaamste waren, terwijl hij ook somtijds zich overgaf aan misbruik van sterken drank, koesterde hij toch altijd een teedere liefde voor zijn Roelof en, menigwerf zelf zwak zijnde, deed hij niettemin al zijn best om hem van verkeerde wegen terug te houden. Ook was hij op zijn manier spaarzaam en hij was dit uitsluitend ter wille van zijn jongen, hoewel het doorgaans gebeurde dat de verzoeking hem te sterk en het opgespaarde aan den drankduivel geofferd werd. Aldus zwierven vader en zoon jaren lang de kermissen rond, maar toch op het laatst ieder in het bezit van een draaiorgel. Eindelijk hadden zij, vooral door toedoen van Roelof daarmee zooveel overgewonnen, dat zij compagnons werden van een kermisgast, die met een Panorama rondreisde. Niet lang daarna, toen hun kameraad stierf ten gevolge van zijn ongeregelde levenswijze, traden zij in 't geheele bezit van het spel en voortaan maakten zij uitnemende zaken. Gedurende al die jaren had hij nooit tot zijn zoon over diens moeder of over hun beider geboorteplaats gesproken. En als Roelof, door vroegere flauwe herinneringen aangespoord, het eens waagde daarover te beginnen, stoof zijn vader aanstonds driftig op, zeggende dat hij zijn mond moest houden, daar hij wel wist dat zijn moeder reeds lang dood was. Gewoonlijk nam dan de oude man zijn toevlucht tot sterken drank, zoodat zijn zoon er ten slotte geheel van afzag dergelijke vragen te doen. Wel was er nog iets, waarover Roelof zich verwonderde, dat zij namelijk nooit de kermissen in Gelderland en Overijsel bezochten, doch zijn vader hield hardnekkig vol dat daar, Zwol en Arnhem misschien uitgezonderd, die alleen de kosten der | |
[pagina 155]
| |
reis niet goed maakten, niet veel te verdienen was. Nu anderhalf jaar geleden was de oude man door een hevige ziekte aangetast, die na een paar dagen een einde maakte aan zijn leven. Op zijn sterfbed had hij Roelof zijn gansche geschiedenis meegedeeld, hoewel met verzwijging van den naam zijner geboorteplaats en zijner vrouw. Toen hij echter gevoelde dat hem nog slechts enkele oogenblikken levens restten, had hij zijn zoon dichtbij zich geroepen en waren zijn laatste woorden geweest, die hij nauwelijks hoorbaar uitbracht: ‘Jongen, zooals ik zei, is je moeder misschien nog in leven.... zoek haar op en zeg dat ik haar herhaaldelijk in mijn gedachten vergiffenis heb gevraagd voor al het leed dat ik haar heb aangedaan.... en dat ik er diep berouw over gehad heb.... vele jaren lang.... maar dat schaamte en vrees mij weerhouden hebben weer naar haar toe te komen.... Daarom ook nam ik.... een anderen naam aan.... want dien wij nu dragen.... is de rechte niet.... Je moeder.... heette.... van haar.... eigen....’ Doch hier mompelde de stervende, wiens stem gaandeweg zwakker geworden was, eenige woorden, die Roelof, hoe nauwlettend hij ook luisterde, niet verstond; en toen hij zijn vader aanzag, was deze een lijk. Met een knecht besloot Roelof thans eerst Overijsel en daarna Gelderland af te reizen, daar hij vermoedde dat zijn geboorteplaats juist moest gezocht worden in eene dier beide provinciën, door zijn vader steeds zoo angstvallig vermeden. Echter was het voor zijne nasporingen een groot bezwaar, dat hij noch den naam van het dorp noch dien zijner moeder noch zelfs zijn eigen wezenlijken van kende. Zoo was hij dan het vorige jaar vruchteloos door Over- | |
[pagina 156]
| |
ijsel getrokken tot zelfs naar de kleinste plaatsen. In elke gemeente, in elk dorp had hij navorschingen gedaan, zoodra de kermis er afgeloopen was, maar alles te vergeefs. Dit jaar door Gelderland reizende, was hij hier eergisteren in de vroegte aangekomen, weinig vermoedende dat hij zijn doel zoo nabij was. Hoe verbaasd en tevens hoe gelukkig was hij geweest, toen hij zich gisteren plotseling om den hals zag gevallen en zijn naam hoorde uitroepen door zijn zoo lang gezochte moeder! En bij deze herinnering drukte hij de oude vrouw teeder aan zijn borst. ‘Maar moeder!’ zoo besloot hij zijn verhaal met een vraag: ‘Hoe heb je mij toch zoo gauw herkend? Ik was toch noch zoo jong, toen ik met vader wegging?’ ‘Toe 'j umtrent vier jaoren old waren, Roelof, viel ie onder het speulen met Sjolie, onzen takshond, op de dèle met oew hals in de tand van een greepe. Heere nog es toe, wat een aokelig gezichte was dat! Ik griezele er nog van, a'k er an denke! Het bloedde zoo stark, dat oew vaoder en ik allebeide dachten da'j der an starven zollen. Ook den dokter, die der an te passe kwam, had er erst zwaorigheid in en zei dat het niet veulle eschèld hadde of ie hadden dood kunnen bloeden. Maor bòven verwachting gink alles nog goed. Ie genazzen, doch ie hiedlen er dat groote lidteiken van an oew hals, waor ik gister zoo naor zag. En dan, mien jongen, heb'k oe ook herkend, umda'j zoo sprèkend liekt op oew armen vaoder, toen den zoo old was als ie noe. Den stumper! Waorumme is-se niet uut Amèrikao daodelijk hierhen ekòmen! Ik zol hum alles hebben vergèven. Want ie weit wal, Roelof, dat er steet: vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaren!’ | |
[pagina 157]
| |
Dienzelfden avond ging Olde Triene-Meuje naar den Dominé en dankte hem en de Diakens voor alles wat ze aan haar, een oud mensch, hadden gedaan. Ze zei dat ze nu niet meer naar 't armhuis wou, want dat haar wensch was vervuld om daar niet te sterven. Ze was vast van plan haar zoon niet meer te verlaten; ze had hem zoo lang moeten missen, dat ze graag tot haar dood bij hem wou blijven. Daarom ging zij, zoo oud en zoo gebrekkig als ze was, de wijde wereld met hem in. En zoo geschiedde het ook. Olde Triene-Meuje ging tot verbazing van 't heele dorp met haar zoon mee en trok eenige jaren de kermissen met hem rond. En toen Roelof ten laatste genoeg gespaard had, verkocht hij zijn spel en kwamen ze allebei weer in hetzelfde Starveld waar ze geboren waren. Daar kocht Roelof een huisje met een beetje land en een paar beesten, blij dat hij zijn zwervend leven vaarwel kon zeggen. En zijn moeder beleefde het nog dat hij een flinke vrouw nam.... een dochter van denzelfden Bloeminks Willem, met wien zijn moeder vaste verkeering had gehad. Ja, Triene zag het nog dat haar Roelof een jongetje op zijn knie liet rijen, dat Willem werd gedoopt, naar wien is licht te raden. En juist alsof het mensch begreep dat ze nu lang genoeg had geleefd, stierf ze toen. Maar nog eventjes voor haar dood, zei ze tot haar zoon en tot haar schoondochter: ‘Dank oe, Roelof! Dank oe, Dieke! Ik binnen dan toch niet in 't armhuus esturven!’ |
|