Uit de Graafschap. Schetsen uit het Geldersche dorpsleven
(1934)–Daniel Martinus Maaldrink– Auteursrecht onbekend
[pagina 195]
| |
[pagina 197]
| |
VI. Kreupel Jantje.Daar lag het weer voor mij, het liefelijke dorp, waar ik mijn kinderjaren zoo gelukkig had doorgebracht. Rechtuit liep de grintweg naar het naburig Boschlo en linksaf ging het aan op Starveld met zijn hoogen stompen steenen toren, dagteekende uit den Spaanschen tijd nadat Alva's benden het oude kerkgebouw tot den grond hadden geslecht. Daar wenkte mij dan opnieuw de oude bekende toren toe, gelijk hij zoo dikwijls had gedaan, als de vacantie was aangebroken en alles aan mij zich reikhalzend scheen uit te strekken naar het ouderlijke huis en het beminde oord mijner jeugd. Maar thans waren er vele jaren verloopen, sints mijn oog het laatst Starvelds toren had begroet. En soms reeds kan er zooveel veranderen in weinig tijds; wat zou mij dan te wachten staan, nu er jaren waren voorbijgegaan? Zou de oude Lusink nog in leven zijn? Was Lubbinks Gait al getrouwd? Had ik niet gehoord, dat schoenmakers Berend zijn vrouw had verloren? Was alles nog wel bij het oude gebleven in het gezin van mijn vriend Vlasman? De zon scheen zoo vriendelijk en het was zoo'n heerlijke zomermorgen - zou ik veel zonnigs aantreffen bij die oude vrienden en bekenden in Starveld? Dergelijke gedachten verdrongen elkander, toen ik het eerste huis der ‘voorstad’ naderde. Een voorstad, dat had men immers bij de steden ook! Waarom zou men 't dan niet bij de dorpen hebben? | |
[pagina 198]
| |
Toen ik nu weldra dat eerste huis bereikt had, bekroop mij de lust er binnen te treden, maar zonder mij bekend te maken. Of zij daar nog woonde, zij, mijn eerste liefde? Zou zij er nog even knap uitzien als lang, heel lang geleden, toen ik haar verklaarde aanbidder was? Destijds was zij ontegenzeggelijk het mooiste meisje van Starveld en van Boschlo er bij. Voor haar had ik mij dan ook menig blauw oog getroost, ja zelfs eenmaal een gat in het hoofd, het gevolg van een steenworp. Maar ik was haar trouwe aanbidder gebleven tot.... mijn dertiende jaar. Toen verloor ik haar uit het oog, omdat haar ouders uit het dorp naar een boerenplaats op drie kwartier afstand verhuisden. Later toen zij getrouwd was met denzelfde, die door zijn steen mijn hoofd van een ventilatietoestel had voorzien, kwam zij weer naar het dorp en ging met haar man in de ‘voorstad’ wonen, juist waar ik mij thans bevond. Daar had ik haar dikwijls bezocht en wij hadden samen braaf gelachen over onze eerste liefde. De verzoeking werd mij te sterk. Ik trad de achterdeur, die aanstond, binnen, ging de deel over en was weldra in de keuken. En.... daar stond zij weer voor mij in levenden lijve, maar een weinig verjongd! Ik hoefde niet te vragen wie het schoone meisje was, dat eenigszins schuchter den vreemden heer aanzag. - Is moeder tehuis, lief kind? - Neen, moeder was uit. - Vader dan? - Die was naar 't land. - Of zij dan alleen tehuis was? - Jawel. Of ik soms een koopman was? - Tot mijn spijt niet. Ik zou haar anders verzocht hebben om tot een aandenken het mooiste uit mijn mars te kiezen. - Zij bloosde. Of ik niet wou gaan zitten? - Graag, te meer omdat ik een oud vriend van haar moeder was. - Of zij dan moeder zou halen, die naar den winkel was? - Volstrekt niet! | |
[pagina 199]
| |
Ik wou haar moeder hier afwachten, althans als dat mocht.- Zeker mocht dat! Zij zou dadelijk koffie zetten, want een kommetje koffie moest ik toch drinken! - Ik zou het niet afslaan, vooral niet daar het mij zoo vriendelijk werd aangeboden. - Wie ik dan toch was? - Of zij wel eens gehoord had van den zoon van dien Dominee, die hier zooveel jaren gestaan had? - Ja, daar had moeder wel eens van gesproken, en ook van zijn zuster. Die beiden waren in Starveld nog lang niet vergeten. - Nu, die Domineeszoon was ik; maar dat mocht zij niet aan haar moeder zeggen, als die straks kwam. - Zij zou er geen kik van geven. - En nu moest zij mij eens op de hoogte brengen hoe het hier zoo al in Starveld gesteld was. - Dat wou zij heel graag doen. Ik moest maar vragen. En ik vroeg. Ach! dat onderzoek viel niet zoo zonnig uit, als de oude kerktoren mij wel beloofd scheen te hebben. Van zoo menig ouden vriend heette het somber: dood! dood! Anderen, die zelven zich in een ongestoorde gezondheid verheugden, hadden van de hunnen zien heengaan en daarmee had hun huis voor mij het bekoorlijke van vroeger verloren. Slechts enkelen maakten een uitzondering, maar hoe gering was hun cijfer bij het groote aantal anderen! Ik had naar allen gevraagd, naar allen op één na. Was het een onbestemd voorgevoel, dat mij de vraag naar hem totnogtoe van de lippen had geweerd? Toch, ik moest en wilde het weten! ‘En.... Kreupel Jantje?’ vroeg ik ten slotte met trillende stem. ‘Vergangen wèke estorven en gister begraven.’ - Gister begraven! Na zooveel jaren één dag te laat om hem althans de laatste eer te bewijzen door hem te volgen naar zijn rustplaats! | |
[pagina 200]
| |
't Werd mij droef te moede. Kreupel Jantje ook heen! Hij met zijn vriendelijk gelaat, met zijn vroolijk humeur, met zijn altoos opgeruimd gemoed, ook hij dood en begraven! 't Is waar! Kanienenköpken leefde nog! Kanienenköpken, de idioot van zijn geboorte af! Wie dan Kreupel Jantje was? Naar het lichaam een stumper, maar naar de ziel een held. En hem ter eere zijn de volgende bladzijden gewijd.
't Scheen wel of naar de oud-Germaansche tooververtellingen de fee van het Geluk op reis was geweest, toen de kleine Jan Esveld ter wereld kwam. Dat zij althans haar zegenende hand niet over het wiegje had uitgestrekt, bewees de uitkomst voldoende. Veeleer had haar vijandin, de fee van het Ongeluk, zich de goede gelegenheid ten nutte gemaakt om zooveel kwaads mogelijk over den jeugdigen wereldburger te brengen. Dat schijnt, hoewel te laat, toch nog der goede fee ter oore te zijn gekomen, waarna zij blijkbaar gedaan heeft wat zij nog kon, hoewel zij het gepleegde verzuim niet geheelenal in staat was te verhelpen. Vermocht zij den pasgeborene niet te ontslaan van de rampen des levens, die over hem zouden komen, zij leerde er hem zich volkomen mee verzoenen. En dat was waarlijk eene niet geringe gave. Als men Kreupel Jantje te kennen gaf, dat hij nu juist geen gelukskind scheen te zijn, zei hij glimlachend: ‘Ze hebt noe eenmaol een pik op den kleinen jongen. Wal een bewies, dat ze de kleintjes niet òver 't heufd ziet!’ Onze held was nog al klein van postuur. Tenger was hij ook, de wees die reeds spoedig na zijn | |
[pagina 201]
| |
geboorte zijn moeder en eenige jaren later ook zijn vader verloren had. Als hij in later tijd over zijn droeve jeugd sprak, was hij gewoon aldus te besluiten: ‘Ik heb niet veulle plaisier an mien olders belèfd, maor altied toch nog mèr als mien moeder an mien. Allebeneur! ik heb toch olders ehad; en hoeveulle zunt er, die mien dat niet èns nao kunt zeggen!’ Ook stond onze vijfjarige knaap, toen hij ouderloos was, niet alleen op de wereld. Een oom, een broer van Jans moeder, nam hem bij zich in huis. ‘Een beste man, veural als-se zien middagssleupken dee!’ zooals onze vriend hem later herdacht. ‘En een meuje, die in de wèreld scheen eschupt um de menschen te òvertugen, dat er nog duvels waren! 't Mensche veulde zich hier dan ook niet recht op haor plaatse; daorumme dee ze manges wat vremd!’ De waarheid was dat Jans oom een ruwe onverschillige kerel was, die zijn neefje alleen bij zich had genomen om later zooveel mogelijk voordeel van hem te trekken. Zijn vrouw was een rechte helleveeg, in den ganschen omtrek om haar kwaadaardigheid berucht. Tot zijn zeventiende jaar was het voor onzen held hard werken en maar even genoeg te eten met althans in 't begin dikwijls een pak slaag als dessert, bij wijze van verrassing. Toen gebeurde iets, dat hem voor altijd den bijnaam van Kreupel Jantje zou schenken. 't Was bij het inhalen van den roggeoogst. Men was bezig de goudgele garven op te stapelen, waartoe Jan en zijn tante zich boven op den ‘berg’ bevonden om de toegestoken schoven aan te nemen en regelmatig op te vlijen. Nu was het voor onzen knaap niets opmerkelijks, dat zijn tante dien dag afschuwelijk gehumeurd was. ‘'t Geet met haor als met den Oostewind in 't veurjaor: | |
[pagina 202]
| |
als die èns in den Oosthoek zit, kui'j er hum niet makkelijk uutjaogen. Zoo is 't met mien meuje krek. Hef die eenmaol de mutse op zied, dan duurt het een störmpken, veurdat ze hum wèr lieke hef!’ - Dat Jan geheel onverdiend en vooral geheel onverwacht een duchtigen slag om de ooren kreeg, was evenmin iets bizonders. ‘als de pèrden's zomers last van de vliegen hebt, slaot ze al maor deur met de steert. Zoo ging 't mien meuje krek. Die most af en toe ook wat te slaon hebben; ik denke dat haor de vliegen van binnen staken!’ In dat alles nu was op zich zelf niets opvallends. Ongelukkig echter struikelde Jan ditmaal bij het geheel plotselinge van den oorveeg en, daar hij zich juist aan een der uiterste einden ophield, kon hij zijn evenwicht niet bewaren, maar viel van den hoogen reeds bijna geheel opgevulden berg naar beneden. Het was een geduchte val en de gevolgen bleven niet uit. Onze vriend werd voor geheel zijn verder leven kreupel. Het eerste wat hij zei, toen de dokter hem dat treurige nieuws meedeelde, was: ‘Altied een geluk bi een ongeluk, dokter! Noe bin'k ook vri van dienst!’ Overigens verklaarde hij, dat het zijn eigen stommigheid schuld was; hij had zich niet zoo dicht aan den rand moeten wagen. ‘Op dat stroo stao'j niet zoo vaste op de beenen als op een planke! En dan hei'j maor een kleine.... verrassing neudig en ie gaot!’ Jans tante haastte zich na die verklaring van haar neef op haar beurt den dokter te verzekeren: dat de jongen altied grappem uuthaolde en veur karmiskèrel in de wieg was elegd; dat het gien wonder was, dat-te zoo te passe was ekòmen; en dat.... - hier keek Jan haar even in de oogen - en.... of het nog niet terechte kwam, al | |
[pagina 203]
| |
kostte het dan wat mèr? - Maar de dokter schudde het hoofd; het kwam niet meer terecht! Jans oom, die niets gezien had van hetgeen den val onmiddellijk was voorafgegaan, zei op norschen onverschilligen toon: dat hij den jongen, als hij weer beter was, geen oogenblik langer in huis wou hebben. Veur 't boerenwark was-se toch al niet veulle wèrd ewest, niet èns den kost, maor noe was 't glad niks. Zien nève was ook old genog um eigens te zien hoe-e deur de wèreld kwam. - Slechts met groote moeite liet hij zich door den herhaalden aandrang van zijn vrouw bewegen om het leergeld voor zijn neef bij een kleermaker in Boschlo te betalen, waar Jan verder gedurende het eerste jaar voor kost en inwoning zou dienen. Onze jonge vriend, wien de gesprekken tusschen zijn oom en tante niet verborgen bleven, verwonderde zich zeer over de edelmoedigheid der laatste, maar hij deed er wijselijk het zwijgen toe. Veel later, wanneer hij soms op een afwezige hoorde afgeven, placht hij wel eens tusschenbeide te komen: ‘Gien mensche is zóó slecht, of hi hef een speulwark van binnen; en als dat begint te tingelen - meistentieds is het niet opewonden - dan zie'j manges vremde dingen. Dat heb ik bi ondervinding.’ - Kreupel Jantje zou dan kleermaker worden. En hij werd kleermaker, een bovenste beste zelfs. Zijn oom had in den grond der zaak gelijk gehad: voor 't boerenwerk was zijn neef niet opgebracht; daar was hij op den duur niet sterk genog toe. Maar kleermaker! 't Was een lust om te zien hoe de naald hem door de rappe vingers vloog. Handig! Zoo was er geen tweede, in Starveld niet en in Boschlo niet en in de heele Graafschap niet! Jans baas had nog nooit zoo'n besten knecht gehad. | |
[pagina 204]
| |
Toen Jan een zestal jaren te Boschlo was geweest en vooral in den laatsten tijd aardig wat had oververdiend, nam hij afscheid van zijn baas, keerde naar Starveld terug, huurde een kamer en vestigde zich als Mr. kleermaker. Hij was thans zijn eigen baas en hoefde om werk niet verlegen te zijn. Het ging hem dan ook best. ‘Veuls te best! Zoo kon 't niet blieven; daor most wal wat tusschen kòmen!’ En daar kwam ook wat tusschen; ja, daar kwam tot twee keer toe wat tusschen! Het eene liep met een sisser af, krek of 't gien meenens was! Maar het andere! Onze kleermaker had een kamer betrokken bij een klompenmaker, wiens gezin slechts uit hem zelf en zijn dochter Gaidiene bestond. Nu wilde het geval dat Gaidiene haar buurman verzocht om voor haar wat brandhout af te hakken van een groote stobbeGa naar voetnoot1). Kreupel Jantje, die het juist razend druk had, haastte zich echter om zijn buurmeisje den gevraagden dienst te bewijzen en, in zijn haast niet nauwkeurig toeziende, had hij het ongeluk zich met de bijl de pink van zijn linkerhand af te slaan. ‘Dat hei'j der van a'j 't met de vrouwluu anlegt!’ mompelde hij, ging naar zijn kamer, greep een stuk van een oude krant, wikkelde daar zijn afgehouwen vinger in, stak dien bedaard in zijn vestjeszak, wond ten slotte een doek stijf om zijn hand en begaf zich op weg naar den dokter, dien hij tehuis trof. Toen haalde hij zijn vinger voor den dag met de vraag: ‘Kui'j er hum nog wèr anzetten, dokter?’ - Het speet den dokter zeer, maar dat ging niet. Een vinger was geen lap laken! - ‘Geef hem dan maor an den hond! Hier, Fidel!.... 't Is gelukkig mien beste of Zundagsche vinger niet!’ vervolgde hij schertsend. ‘En dan is 't zoo zeker | |
[pagina 205]
| |
als tweemaol twee vier is: als een mensche twee oogen, twee ooren, twee pinken hef, en zoo nog mèr dubbeld op, da'j der dan ééne van hebt veur 't verliezen!’ Dat was het eene, dat met een sisser afliep, krek of 't gien meenens was. Maar het andere!
Toen onze vriend een maand zijn kamer bij den klompenmaker had betrokken, vond hij Gaidiene ‘een aordig snuutje, al zunt der wal veulle knapper. Maor als ze allemaole lieke knap waren, dan ging 't in de wèreld nog vri wat raorder toe. Of ie mosten doen als keunink Salomo: die had zeuvenhonderd knappe vrouwluu en toch most de stumper er nog driehonderd bi nèmen, allennig um orde te holden. Dat waren zien veldwachters.’ Toen Kreupel Jantje twee maand onder het dak van den klompenmaker had doorgebracht, vond hij het snuutje van Gaidiene nog veulle aordiger en.... hij begon uit te rekenen wa'j wal verdienen mosten, niet um zooals keunink Salomo er duuzend, maor um er ééne op nao te holden. Toen de derde maand was verloopen, was er in heel Starveld gien aordiger snuutjen dan dat van Gaidiene en aan keunink Salomo dacht hij niet meer. Maar daarbij bleef het, althans geruimen tijd. Kreupel Jantje was eenigszins beschroomd van aard en daarbij zeer fijngevoelig. Van jongsaf gewoon zich wegens zijn tenger voorkomen bij die van zijn leeftijd waren te zien achtergesteld, had hij later te dieper beseft hoeveel hij op het oog moest onderdoen voor zijn makkers, die recht van lijf en leden waren. En al was hij nimmer verlegen om een blijmoedige scherts, wanneer men zich een laffe spotternij over zijn lichamelijk gebrek veroorloofde, was er mis- | |
[pagina 206]
| |
schien achter dat schertsend antwoord ook een diepe zwaarmoedigheid verscholen? Was er ook weemoed op den bodem van zijn hart, als zijn mond een vroolijk woord deed hooren? Hij voelde de kracht in zich om alles te kunnen dragen, alles.... behalve een afwijzing van Gaidiene. En daarom zweeg hij. Maar hij kon zijn gedachten niet weerhouden haren loop te nemen. En telkens als zijn buurmeisje hem een vriendelijk gelaat toonde, voelde hij de hoop bij zich herleven; tienmaal stond hij dan ook op het punt om zich te verklaren, maar ook tienmaal deinsde hij terug. Zoo gingen maanden voorbij. Voor het uiterlijk kon niemand aan hem de geringste verandering bespeuren. Hij werd er niet bleek van, vermagerde niet, kortom hij deed niets van wat in veel romans gebruikelijk is. Ook innerlijk bleef hij schijnbaar dezelfde. Zijn humeur leed er niet onder en zijn gulle scherts klonk er niet minder om. Slechts wanneer hij zich alleen bevond, was hij soms in diep gepeins verzonken; en dan - of misschien de zonnestraal zich bedroog, die door het eenige venster in des kleermakers kamertje blikte? - dan scheen het wel eens, of hij Kreupel Jantje verraste met een traan in het oog. Maar wie zou geloof schenken aan den zonnestraal, als hij beweerde gezien te hebben hoe de oogen van Kreupel Jantje, die altied èven kemiek was, vochtig waren van.... ja, waarvan? Daar kwam zelfs de zonnestraal niet achter. ‘Al die verliefdheid hef mien nog niks opebracht,’ mompelde onze kleermaker bij zich zelf, om er na het ongeluk met zijn pink bij te voegen: ‘als een doktersrèkening!’ En toch scheen het, alsof dat laatste ongeval tot de vervulling van zijn vurigsten wensch zou meewerken. Nooit was Gaidiene zoo vriendelijk, zoo hartelijk voor hem geweest. Eerst was zij er geheel van verschoten en | |
[pagina 207]
| |
later had zij nooit vergeten hem, telkens als hij van den dokter kwam, deelnemend te vragen, hoe het met zijn hand ging. Zelfs had zij bij herhaling betuigd, dat zij veulle liever haor eigen pink had willen missen als dat hum zoo iets most òverkòmen en dat um haor een plaisierken te doen. Maar wat zij daar tot haar vader aan toevoegde, had Jan niet gehoord: ‘Zoo'n stumper! hi hef in de wèreld al ongeluk zat ehad dan dat er dit nog bi most kòmen!’ Onze vriend echter was in de wolken. Hij had zijn heele linkerhand wel willen missen om zoo beklaagd - juist, Jan, beklaagd! - te worden. 't Was een knappe deerne, maor 't was ook een bòvenste beste deerne! Van buuten Thibet van twee gulden de elle en van binnen de allerbeste voering!
't Groote licht dreigde uit te gaan, toen Jan het buis, dat hij bezig was te verstellen, weglei en alles op zijn kleermakerstafel ordelijk opredderde. ‘Veur van dage den kost wal verdiend!’ zei hij stil voor zich heen en verliet daarop zijn kamertje, alwaar het altijd wat vroeger schemerde dan buiten wegens den grooten lindeboom, die voor het venster stond. Gelijk hij meestal deed, richtte hij ook thans zijn schreden naar de klompenschuur van zijn buurman, om met dezen een praatje te maken. Of was het misschien omdat Gaidiene daar dikwijls omtrent denzelfden tijd kwam om wat spaanders en doppen te halen? En dan gebeurde het wel eens, dat haar vader zijne afgewerkte klompen op den kruiwagen laadde om ze naar den winkel te brengen! ‘Nog an 't wark, buurman?’ | |
[pagina 208]
| |
‘'k Wol 't leste paor nog afsniejen, Jan.Maor 't sniejen geet mien niet zoo veurdeilig af als oe!’ ‘Hoe mein ie dat?’ ‘Wat er bi mien afvölt, zunt maor spaonders en doppen, nargens anders veur geschikt als veur brandholt. Maor als ie an 't sniejen gaot, völt er al lichte een neij vest veur oe af!’ ‘Boe wisse,’ beaamde Jan, ‘als ze mien het goed veur een pilosche bokse geeft, blif er minstens een laokensche jas an de scheere hangen. 't Slimste is: als ik bi ongeluk an 't versniejen gao, bin 'k de bokse en de jas er bi kwiet. Maor als ie es deur een klompe boort, stop ie der een pinne in, gaot er efkes met den naosniejer òver en ie verkoopt oew klompe krek zoo goed als de anderen!’ ‘Dat mag ook wal, Jan, want ik geve der nog een pinne bi toe! Wès ie intusschen maor bli, da'j gien klompenmaoker bint! Met de klompen is rechtevoort niet te ver deenen.’ ‘Maok ie ze te stark?’ vroeg Jan. ‘'t Holt is te duur, mien jongen! Overal houwt ze de peppels umme en ze zet er gien neijen veur in de plaatse. En dan kump er nog bi, dat het in de leste jaoren veuls te dreuge is.’ ‘En wat hef de dreugte daormet te maoken?’ ‘Als het dreug wèr is en ie hebt de klompen stuk, dan denk ie: ik doe er een band umme, dan kunt ze nog wal een störmken met. Maor als 't geet règenen en de grond nat opgef, dan krie'j kolde natte voeten en ie zegt: bèter neije klompen als de kelte in 't lief! En ie gaot naor den winkel um een paor te koopen. Begriep ie?’ ‘Dat zal waor wèzen!’ schertse Jan. ‘Daorumme zeg ie nooit: nao regen kump zunneschien, maor altied: nao zunneschien kump regen!’ | |
[pagina 209]
| |
‘En,’ vervolgde de klompenmaker, ‘dat 's nog niet alles! Ie ziet dien hoop klompen wal, die daor anebusseld staat? Dat zunt drielingen, umda'j veur drie paor an den winkel maor twee paor betaold kriegt.’ ‘Maor die zunt ook kleiner dan volwassen mans-of vrouwenklompen!’ ‘Boe wisse! Maor a'j zulke groote drielings maokt, als daor staot, - en die moet er ook op hun tied wèzen! - dan schèlt ze haoste niet bi kleine vrouwenklompen. En ie hebt er èven lange wark an.’ ‘Als ik oe was,’ troostte de kleermaker, ‘dan verzocht ik Onzen Lieven Hèr um dreug wèr veur de drielings en um een zondvloed veur de vrouwenklompen; want die vrouwen liekt mien 't veurdeiligst, umdat ze 't minste holt nemt en 't minste wark kost.’ ‘Zoo is 't maor krek, Jan.’ ‘Waor heb ieluu 't zoo druk òver?’ viel hier Gaidiene in, terwijl zij in de klompenschuur trad met een mand onder den arm om doppen te halen; want 't was tijd dat de karnemelkspap over 't vuur kwam. ‘Wat veur redenaosie ha'j met oe beiden?’ ‘Oew vaoder slag mien wat, Gaidiene. Hi vertelde mien dat-te het vrouwvolk zoo gerne mocht liejen....’ ‘Mooie praotjes!’ meende Gaidiene. ‘Um de klompen,’ verduidelijkste Jan. ‘En daorumme mag-ge de mansluu niet gerne, umdat die meistentieds op zoo'n grooten voet lèft.’ ‘En an den winkel doet ze niks mèr als vrouwluu!’ besloot de klompenmaker. ‘Dat 's mooi zat!’ lachte Gaidiene. ‘Ik had niet edacht dat de mansluu nog zooveulle wèrd waren!’ ‘'t Geet er met als met de brandnètels,’ oordeelde Jan. | |
[pagina 210]
| |
‘Die smaokt wat lekker! A'j ze èrst maor es epreufd hebt, hold ie er op den duur hoe langer hoe mèr van; en op 't lest kui'j niet mèr zunder!’ ‘Ik wol nog liever! Brandnètels stèkt!’ ‘A'j ze maor goed anpakt, Gaidiene, dan stèkt ze niet. Zoo is 't ook met de mansluu. A'j maor slag hebt um met ons umme te gaon....’ ‘Ik zal er mien es op beslaopen, Jan. 't Hef toch gien haost?’ ‘Gekheid,’ viel de klompenmaker in, die reeds lang zijn paar klompen had afgesneden en intusschen de drielings op een kruiwagen had geladen: ‘Gekheid, Jan! Als de dèrens zoo begint, dan hoeft ze zich meistentieds niet mèr te bedenken!’ Gaidiene kreeg een kleur als vuur, wat aan het scherpziende oog van Jan niet ontging. Of het misschien van het bukken kwam, daar zij zich eensklaps repte om haar mand vol doppen te garen? Of van wat anders? En als 't van wat anders was, moest hij dan vreezen of hopen? ‘Ik brenge nog efkes die drielings naor den winkel, Gaidiene. De Floor is er umme verlègen en ik heb ze hum tegen van aovond belòfd.’ De klompenmaker vertrok met zijn vracht. De beide jongelieden blijven alleen in de schuur. 't Is of Gaidiene zich hoe langer hoe meer rept om haar mand gevuld te krijgen. Maar zie, in haar haast stoot zij de bijna volle mand om. En 't is anders zoo'n handige deerne! Jan heeft even haastig de mand opgericht en.... toevallig, heel toevallig raakt zijn hand de hare. Vreemd dat een mensch zoo beven kan! ‘Is oew hand wèr hielekendal klaor, Jan?’ | |
[pagina 211]
| |
‘Jao, Gaidiene.’ ‘Gien piene mèr?’ ‘Nee, Gaidiene.’ Pauze. ‘Fai, da'j zoo te passe mosten kòmen!’ ‘Zoo arg was 't niet!’ ‘De heele pinke er af! En dat um mien een plaisier te doen!’ ‘Als 't um oe was, dan’.... Jan blijft steken: Gaidiene heeft er nog nooit zoo knap.uitgezien, nog nooit! ‘Wat dan?’ vraagt het meisje. ‘Dan.... zoo....’ zegt Jan. En.... zijn lippen raken haar linkerwang. ‘Malle jongen! wat schèlt oe?’ Wat hem scheelt? Ja, Gaidiene, wat zou een jongen schelen, als hij een knappe deerne voor zich heeft, al is die jongen dan ook maar Kreupel Jantje? Jan heeft zich teruggetrokken; zijn vroegere beschroomdheid heeft zich weer van hem meester gemaakt. Daar was iets in haar uitroep, dat hem had afgeschrikt. Waarom moest ze zoo hard schreeuwen? Of was dat altijd zoo met het vrouwvolk? Deden ze eerst of ze niets van iemand wilden weten om hem later te meer aan te halen? Maar als ze eens werkelijk niets van hem weten wou? Peinzend verlaat hij de klompenschuur en Gaidiene, al heeft zij de mand vol, ze blijft nog! Op tien schreden van de klompenschuur naar huis toe staat een vlierboschje. Jan bevindt zich juist achter dat boschje, als hij plotseling blijft staan. Hij hoort fluiten, eerst heel zacht, dan wat harder; eindelijk roept een mannenstem: ‘Gaidiene!’ Wat nu? | |
[pagina 212]
| |
Gaidiene komt met de mand onder den arm uit de schuur en.... een manspersoon snelt op haar toe en welk een manspersoon! 't Is buiten vrij donker geworden, maar zóó donker is het niet of Jan herkent in den nieuw aangekomene Mulders Gait, zijn eenigen, maar ook zijn onverzoenlijken vijand van school af aan. En Mulders Gait bij Gaidiene! Zie, 't schijnt of Gaidiene hem wenkt zich stil te houden; maar de ander begrijpt dat niet of wil het niet begrijpen, ook niet nadat zij hem wat in 't oor gefluisterd heeft. Duidelijk, al te duidelijk verneemt Jan de vraag: ‘Wat most den kreupelen wèrlich bi oe in de klompenschure?’ Gefluister van Gaidiene. Daarop treden beiden de schuur binnen. Jan begreep thans alles. Wat hij bij Gaidiene voor liefde had aangezien, was niets anders geweest dan medelijden, medelijden met den armen stumper, den kreupelen wèrlich! Zuchtend ging hij naar zijn kamer. Toen hij in zijn klein somber vertrek was, schudde hij droevig het hoofd, ontkleedde zich, wierp zich te bed en toen.... ja, dat zag niemand, ook de zonnestraal niet. Of misschien de krekel in den schoorsteen het hoorde, daar hij een poos zijn eentonig lied staakte? Kreupel Jantje schreide, schreide voor het eerst sints vele, vele jaren. Dat was het andere, dat niet met een sisser afliep. Ditmaal was het maar al te zeer meenens geweest.
Half Starveld was genoodigd. ‘Veuls te rejaol van den olden Mulder!’ schudden sommigen bedenkelijk het hoofd; maar anderen gaven ten antwoord: ‘Hi hef ze | |
[pagina 213]
| |
maor zat verdiend met zien meulen! Hi kan 't best betaolen! En Gait is zien eenigst kind!’ Maar het zij men het hoofd schudde of niet, eenparig nam men de uitnoodiging aan, - Kreupel Jantje was een der getuigen geweest bij Gaidienes huwelijk. Zij had hem gevraagd of hij haar dat pleizier wel doen wou: zi hadden altied zoo goed met makare òverweg ekund! - Boe wisse! dat wol Jan wal, heel.... heel gerne zelfs! Maar toen had hij het toch bijna te kwaad gekregen en zich herinnerd dat de olde Lusink van aovond nog zien jas most hebben met de neije knoopen der an. Op den trouwdag echter was onze held weer geheel in zijn oude doen. Toen hij eenigszins bevend - van de warmte, zei hij! - zijn naam als getuige teekende, schertste hij: ‘'t Is gelukkig dat 'k schrieven heb elèrd, anders most ik een kruusken zetten!’ ‘Wat mein ie daormet?’ had Mulders Gait norsch gevraagd. ‘Dat 'k niet gerne wol, dat oew huwelijk een kruus veur oe beiden wier!’ - En toen, alsof hij er zich op betrapte, dat hij onwillekeurig akelig ernstig was geweest: ‘Zet noe 't boek maor in de kaste, burgemeister, en het slot er op!’ ‘En als ik het weer voor den dag haal, dan hoop ik dat het voor jou zal zijn, Jan!’ ‘Wal bedankt! Ik zal wiezer wèzen! Ik hebbe manges al mèr als genog an mien eigens en dan nog een vrouwe der bi! Nee, burgemeister, ie kunt lange praoten veurda'j Kreupel Jantjen an den haok kriegt!’ - En nu waren de jongelui dan drie maand getrouwd en was de bruiloft vastgesteld. Op uitdrukkelijk verlangen van Gaidiene behoorde Jan | |
[pagina 214]
| |
ook tot de ‘neugers.’ Daar de oude molenaar, die alle kosten voor zijn rekening nam, er op stond om ongeveer tweehonderd huisgezinnen te verzoeken, zoodat er bij berekening meer dan zevenhonderd gasten zouden zijn, werd besloten acht bruiloftsnoodigers aan te stellen. Hier echter deed zich een moeilijkheid op. Gewoonlijk worden daarvoor de broeders van bruid en bruigom gekozen; doch in dit geval waren beiden eenige kinderen. Thans kwam de beurt aan de naaste bloedverwanten, maar ook zij waren niet talrijk: van den kant der jonge vrouw ontbraken zij geheel en van de zijde van den jongen man waren er niet meer dan vier ongetrouwden, die in de termen vielen. Dit was echter te weinig voor zoo'n groote ‘broedlagte’! Daarom werd het viertal tot een achttal aangevuld door vrienden en buren; en vandaar dat ook Kreupel Jantje, hoewel zeer tegen den zin van Gait, tot de uitverkorenen behoorde. Met eene van gekleurd papier en klatergoud vervaardigde roset op den hoed begaven zich de noodigers twee aan twee op het pad. De familie alsmee de beste vrienden en kennissen zouden reeds des middags tegen twaalf uur, de andere gasten eerst tegen den namiddag verzocht worden. Volgens het eenparig getuigenis van allen, die het voorrecht hadden zijne uitnoodiging te hooren, was er in Starveld nog nooit een neuger geweest, die zoo kemiek zien lesse had opezegd als Kreupel Jantje! Harrejennig! a'j dat eheurd hadden! Wi zet hier onzen stok en staf
En wenschen oeluu een goeien dag -
waarop onze Jan zich met geveinsde verlegenheid achter het oor krabde, om dan te vervolgen: | |
[pagina 215]
| |
Ik weet niet wat ik zeggen mag....
Maor daor heb 'k mien wèr gedach(t).
't Komplement van Mulders Gait en de klompenmaokers Gaidiene,
Als brudegom en broed,
Laot ze oe Maondag verzeuken met den ganschen stoet,
Huusgezèten,
Nummes vergèten,Ga naar voetnoot1)
's Aovends op een oksheufd jannever
En een wanne vol viegen,
Um vreugde en schik in 't heufd te kriegen.
Riest met weggen,
Dat is mien zeggen;
Goed èten en drinken,
En sniejen van de schinken
Op een lange piepe en op korten tabak,
Dan kan ieder rooken uut zien eigen zak.
Vrog kèmen en lange blieven,
Um van alles met te kriegen.
Is dat dan alles afeloopen,
Dan kump de pret met volle hoopen.
Zoo gaot men dan zeer verblijd
Dansen met zien vrouw of meid;
Veur 't muziek dat zich laot heuren,
Danst men rechts en links naor veuren,
En de speulman roep verblijd:
‘Nu een ieder met zijn meid!’ -
Noe geet het naor 't ende toe,
Dat is 't waormet ik 't zwiegen doe.
Noe, vrinden, allen 't komplement
Van den brugom en de broed.
Maor heb ik noe wat vergèten;
Dat zal mien kameraod wal wèten;
| |
[pagina 216]
| |
Maor als dèn kump an de praot,
Weit ik van 't lachen mien gien raod.
Zoo sluut ik noe hier mien woord,
Want wi mot wieder voort.
En Jans kameraad had er maar schraal eer mee ingelegd, als hij volgens den vastgestelden vorm daarop liet volgen: Wie riest, weggen of schinke wil èten,
Mot lèpel, mes en vork niet vergèten.
Zoo was dan de bruiloftsdag aangebroken. De familie en de naaste buren van den molenaar, bij wien het jonge paar zijn intrek had genomen, hadden 's morgens tijdig eenige emmers melk gebracht, om er in groote ketels rijstebrij van te koken. Maar dat was niet alles geweest. Een paar dagen tevoren waren mede door de familie, doch thans ook door goede vrienden, een aantal hammen bij de jonggetrouwden bezorgd. Men sprak van wel dertig ‘schinken!’ Sommigen toch waren met twee, een enkele zelfs met drie stuks aangekomen! En nu was het uur van den feestmaaltijd daar. De gasten werden plechtstatig door de neugers verwelkomd met bierglazen vol jenever, ‘maor met daonig veulle suuker, um de vrouwluu zeute te holden,’ verklaarde Kreupel Jantje. Daarop ging men al spoedig aan tafel. Deze tafel zelve bestond uit een aantal schragen met daarover ruwe, doch met tafellakens bedekte planken. Daar er voor zooveel gasten in de keuken geen ruimte was, moest de deel dienst doen voor eetzaal. Hier en daar op tafel in ruimen overvloed prijkten de hammen, allen voorzien met een sierlijke papieren strook, waarop de naam van den gever, die zich dan ook recht | |
[pagina 217]
| |
tegenover zijn geschenk plaatste en wien de eer van het voorsnijden toekwam. Onder het genot van stoete met ham, straks als nagerecht door rijstebrij gevolgd, terwijl het geheel bespoeld werd met een licht dun bier, werd de maaltijd opgevroolijkt door een drietal muzikanten, die allerlei deuntjes op hun violen krasten en elk zich beijverden om de eerste viool te spelen. Toen de eerstgenoodigden verzadigd waren, zoodat zelfs schoenmakers Berend verklaarde: dat-te gien half kummeken riestenbri mèr in 't lief kon holden, umdat het hum tot bòven an toe vol zat - toen duurde het niet zoo heel lang of de tweede partij gasten kwam opdagen. Aanstonds werd plaats voor hen gemaakt: het menu was hetzelfde en ieder vond zijn couvert reeds gereed in het bord, waaruit zijn voorganger de rijstebrij had gelepeld. Aan alles komt een einde en ook aan een boerenmaaltijd, zelfs wanneer men, gelijk Klaorink's Gait Willem, er een paar dagen van tevoren op had gevast. Nu, het jongvolk was er recht mee in zijn schik, toen haastig planken, schragen en banken werden weggezet om de eetzaal in een danszaal te herscheppen. De muzikanten plaatsten zich in een hoek der deel op de hekselkist en, gelijk Kreupel Jantje thans den gasten herinnerde: Veur 't muziek dat zich laot heuren,
Danst men rechts en links naor veuren;
En de speulman roept verblijd:
‘Nu een ieder met zijn meid!
En onze kleermaker voegde de daad bij het woord. Volgens de etiquette moest de baan worden opgestoken door de acht noodigers, die ieder een bruidsjuffer hadden. Har- | |
[pagina 218]
| |
rejennig! wat springen! Ie hadden Kreupel Jantjen es motten zien! 't Lief deed oe zèr van 't lachen. Toen een van de speellui, die tevens als dansmeester optrad, luid riep: ‘Anne-van-deu naor de seege toe!’ om daarmee te kennen te geven, dat de dansers den kant uit mosten waar de geit op stal stond - toen deed Jan het geblaat van het verbaasde dier zóó goed na: ‘ikke-bikke-bè, ikke-bikke-bè,’ dat zelfs de speellui zich van 't lachen geen raad wisten. Maar nog veel kemieker was het, toen de speulman de dansende paren den anderen kant wou op hebben, waar een bedstee was, en daarom kommandeerde: ‘Anne-van-deu naor de bedstee toe!’ - ‘Bestig, speulman!’ riep toen Jan. ‘Allemaole saomen of ik allennig met Harmiene?’ - Fai! ie lachten oe een bult! Maar terwijl ieder schik had in onzen kleermaker, die zelfs de stijfsten aan den gang kon krijgen, was er toch een, die zich aan hem ergerde. Niet de jonge vrouw, die het in de keuken voor haar kabinet veel te druk had met telkens van kleeren te verwisselen, om haar vriendinnen en ieder die er verder belang in stelde te laten zien hoeveel mooie kleedjes zij had. Maar de jonge man, Mulders Gait, de hoofdpersoon van het feest, hij was het wien de grappen van zijn noodiger norsch, ja woedend maakten. Altied, zoo mompelde hij voor zich heen, altied hef dèn het hoogste woord. Zoo is 't al van schole af an ewest. Zoo'n kleinen krommen aap! Zoo'n armeluu's jongen! En toch met zoo'n verbeelding! Als Gaidiene niet zoo an 't opspeulen was egaon en veural als den olden (de olde was Gaits vader) haor niet zoo had eholpen, dan mocht ik liejen dat 'k dood was evallen, als den kreupelen wèrlich | |
[pagina 219]
| |
ooit neuger op mien broedlagte was eworden! Maor laot-te zich in acht nèmen! Als-se mien in den weg kump....!- En daarop tot een der noodigers, die juist uit de quadrille kwam: ‘Hallo, Willem! Lang mien nog es een borrel, een dubbelden!.... Dank oe....’ En een groot glas vol jenever verdwijnt in één teug. Terwijl de koning van het feest zijn wrevel door den drank trachtte weg te spoelen, maar dien integendeel daardoor juist des te sterker deed worden, was en bleef Kreupel Jantje de uitgelatenste van alle gasten - op één na. Eén was er die daarin onzen vriend niets toegaf: die eene was Harmiene, zijn bruidsjuffer. Weliswaar zou een scherp opmerker in de buitengewone dartelheid van het meisje iets zonderlings hebben bespeurd, vooral dan als zij somwijlen, zich onbespied wanende, voor een vluchtig oogenblik haar gelaat tot een vreemden bitteren lach vertrok; misschien ook zou dezelfde opmerker, als hij Kreupel Jantjes luidruchtighied zorgvuldig gadesloeg, nu en dan twijfelen of die kemiekigheid wel oprecht gemeend was, dan of zij ook tot dekmantel diende voor een geheim verdriet - maar wie let op een bruiloft te midden der dansvreugde zoo bizonder veel op het gelaat van anderen? In elk geval waren voor de verzamelde gasten Kreupel Jantje en Harmiene het vroolijkste paar, waarvan de een voor den ander niet onder deed in dolle pret. 't Ontbrak dan ook van de zijde der toeschouwers niet aan plagerijen en zinspelingen, vooral niet omdat de beide jongelui iets hadden wat hen van anderen onderscheidde. Beiden toch hadden een lichaamsgebrek en niets is er wat meer de ruwe vroolijkheid opwekt. Harmiene, overigens lang geen onbevallig gezichtje, keek een weinig scheel. Vandaar nu en dan spottende uitroepen: 'Krek een paor | |
[pagina 220]
| |
veur makare!’ - ‘Zi vult makare an!’ - ‘Kreupel en schèl, dat schèlt zoo veulle niet!’ Het duurde niet lang of onze kleermaker begreep, dat hij en zijn danseres het doelwit waren van allerlei opmerkingen; ook vatte hij zeer goed waarop men doelde. In zijn uitgelatenheid riep hij daarom luid: ‘Heur ie wal, Harmiene? Ze zegt dat wi zoo'n knap paor zunt! Wat dunkt oe? Wi 'j mien tot oew man?’ 't Rumoer houdt eensklaps op om het antwoord van het meisje te vernemen. En dat antwoord klinkt evenzeer schertsend, maar wederom voor een scherpen opmerker met iets vreemds in haar scherts: ‘Boe wisse, Jan! Waorumme niet? Daor hei'j mien hand er op!’ ‘En wannèr dan trouwen, Harmiene?’ ‘Hoe èrder hoe liever, Jan! Veur mien part de volgende maond al!’ Een luid gelach en geroep volgt. ‘Daor zit ie an, kleermaoker! Ha, ha, ha! Kreupel Jantje met Harmiene! Lève 't neije paor!’ Dit nieuwe spektakel schrikt Mulders Gait op uit zijn hatelijke overpeinzingen. Wat hef die mankpoot noe wèr bi 't ende? - Haastig en driftig zet hij het glas neer, dat hij juist aan den mond wilde brengen, en gaat op het rumoer af. Maar zie, als hij de oorzaak van die luidruchtigheid verneemt, verandert hij geheel van houding. Er komt een lachje, een bizonder lachje, een smal lachje, op zijn gelaat. Hij dringt zich door de menigte en, terwijl hij op het nieuwe paar toetreedt, zegt hij met bizondere smalle vriendelijkheid: ‘Wal, Jan, daor bin 'k bli met en veur oe ook, Harmiene! Veulle geluk! En ie gaot al zoo gauw trouwen? Noe, wi zult es zien wie van ons het erste in 't deuphek kump! Ha, ha, ha!’ | |
[pagina 221]
| |
Kreupel Jantje in zijn onergdenkendheid ziet het niet en niemand ziet het, maar, als Mulders Gait zich luid lachend verwijdert, staat in Harmienes oogen een felle gloed, een gloed van haat, misschien van verachting.
‘'t Was een dolligheid,’ zooals Jan zich in later dagen uitliet, toen hij mij onder strikte geheimhouding dit geheele voorval vertelde - ‘'t was een dolligheid en wal beschouwd ook een dommigheid. Maor ik had mien te veulle opgewonden; ik was te vreulijk. Waor dat bi toekwam, zal 'k maor niet zeggen. Ook markte ik al hiel gauw, dat zi met al haor gekkigheid het in vollen arnst meinde. En jao, toen zat ik er an, zooals ze mien hadden toeëroepen. Noe, Harmiene was een arme deerne: geld of goed had ze niet, ten minste niet van beteikenis. Maor dat was niks, ik had brood veur twee en ook nog veur mèr, als 't wèzen most. Alles was dan ook wal goed egaon met ons beiden, als....’ Wanneer hij echter zoover met zijn verhaal gekomen was, zweeg hij om na een korte pauze te besluiten: ‘Maor waorumme dat alles op te haolen?.... 't Is veurbi!.... veur altied veurbi!....’
Heel Starveld is er van vervuld. Zelfs de kinder op straat praten er over zonder het rechte er van te begrijpen. Waarvan? Mulders Gait heeft een zoon en Kreupel Jantje heeft ook een zoon. Maar.... Kreupel Jantje is vier maand later getrouwd dan Mulders Gait! En toch is Harmiene nog vóór Gaidiene moeder geworden! | |
[pagina 222]
| |
‘Noe kui'j es zien wat veur vent of het is, den eigensten kreupelen wèrlich!’ zoo deelt Gait aan zijn vrouw het schandaal van den dag mee. ‘Recht goed heb 'k hum nooit vertrouwd, den krommen aap. Um oe te vriejen..’ ‘Hi hef niet um mien evrejen, Gait!’ ‘Dat 's wal, zeg ik oe! En ie weit eigens ook wal bèter! Waorumme liep-pe oe anders altied zoo nao? Um oe te vriejen en het ondertusschen met Harmiene an te leggen, 't is mien een mooien kèrel! En ie mosten hum altied nog de hand bòven 't heufd holden, hè? Maor dat mot in het vervolg uut wèzen veur goed, begrèpen?’ Gaidiene zwijgt. Dat had zij toch niet van haar vriend gedacht! En toch - het moest wel zoo zijn. 't Was dan toch een valsche rakker die eigenste Jan! Wat kan een mensch zich toch in een mensch bedriegen! Het algemeene oordeel over onzen vriend was niet veel zachter. Allerlei spotternijen, enkele vrij geestig, doch voor het meerendeel grof en plat, werden hem naar het hoofd geworpen. Zelfs de burgemeester, die Jan op diens trouwdag had toegevoegd: ‘Welkom, bekeerde zondaar! Ik heb het boek al klaar liggen! Je ziet, dat ik je toch wel aan den haak krijg!’ - zelfs de burgemeester kon niet nalaten te meesmuilen, toen de kleermaker zijn zoon kwam aangeven: ‘Ditmaal kom je mij heel onverwacht, Jan! Dáár had ik nog niet op gerekend!’ De klompenmaker, bij wien Jan nog steeds inwoonde, had zich natuurlijk evenmin onbetuigd gelaten; lachend had hij met de voorboor onder den arm gezegd: ‘'t Is één troost, Jan, dat, zooals mien een dokter verzèkerd hef, zoo iets wal es met de erste keere gebeurt, maor laoter nooit mèr!’ Maar zoo iemand, dan was Kreupel Jantje tegen spot en | |
[pagina 223]
| |
smaad bestand. Van zijn jeugd af gewoon om er zich al schertsend door te slaan, bleef hij ook nu het antwoord niet schuldig. Alle zinspelingen, venijnig of niet, stuitten machteloos af op zijn koelbloedigheid, zoodat men hem en Harmiene spoediger met vree liet dan anders het geval zou geweest zijn. Eenmaal slechts dreigde hij zijn kalmte te zullen verliezen. 't Was op den Zondagmorgen, toen hij tegelijk met Mulders Gait in het doophek zat. Een zware gang voor hem en nog meer voor zijn vrouw! En toch.... Kreupel Jantje althans scheen volstrekt geen schaamte of verlegenheid te kennen; hij keek even vrijmoedig in het rond als anders. ‘Zoo astrantig alsof er niks ebeurd is!’ oordeelde verontwaardigd menigeen der zoo bizonder vrome kerkgangers, der zoo bij uitstek braven in eigen oog. Mulders Gait maakte van een gunstig oogenblik onder een zacht orgelspel gebruik om den gehaten kleermaker toe te duwen: ‘Daor hei'j eer van, Jan, da'j gelieke met mien in het deuphek staot! Ie waren mien verechtig nog veur!.... Een mooi jungesken! 't Liekt sprèkend op oe!’ Toen had onze vriend zich zelf niet langer meester de vuist gebald en ware het op een andere plaats geweest, dan zou hij zijn sarder een slag in het zoo zoetsappig aangezicht hebben gegeven. Thans echter bedacht hij zich en gaf kalm ten antwoord: ‘Natuurlijk liekt-te op mien! Is dat zoo'n wonder, dat een kind op zien vaoder liekt?’ - In die woorden lag voor ieder ander niet veel, althans niets opmerkelijks; en toch wekten zij door den beslissenden overtuigenden toon, waarop zij gefluisterd werden, een onverholen verbazing bij Mulders Gait. Men kon hem hooren mompelen: ‘Zol dan Harmiene....? Kom, gekkig- | |
[pagina 224]
| |
heid!....Maor 't is toch vremd van hum, heel vremd tegenòver mien!’ Kreupel Jantje was er den predikant erg dankbaar voor, dat deze noch in zijn toespraak noch bij den doop zelfs niet uit de verte zinspeelde op wat zoo velen reikhalzend hadden verwacht. De meeste kerkgangers verlieten dan ook dien morgen alles behalve gesticht het kerkgebouw; eenparig waren zij in hun oordeel, dat die prèke van van margen gien prèke was. Immers, zij hadden schandaal verwacht en het was niet gekomen! Hoe graag zouden zij de schuldigen hebben zien verbleeken onder een strenge boetpredikatie! De dominèr most toch de gemeinte een goed veurbeild gèven! - De kerkgang, het zwaarste is voorbij. Jan is met vrouw en kind in zijn woning teruggekeerd. Er is den heelen dag druk geloop van buurvrouwen en nieuwsgierigen om den doopeling in zijn plechtgewaad te zien en ook.... om, als de gelegenheid zich voordoet, aan de ouders nog eenige speldeprikken toe te dienen. 's Avonds echter, als de kleine in zijn wiegje sluimert, zijn man en vrouw eindelijk alleen. En zie, snikkend werpt zich nu Harmiene aan de borst van haar man. ‘Jan, Jan! Ie bint veuls te goed veur mien! Ik heb dat niet an oe verdiend!’ ‘Stille!’ zegt de ander en wischt zich op zijn beurt een traan uit het oog, ‘stil, Harmiene! Daor is nog volk bi den klompenmaoker in de keuken!’ Maar Harmiene kan niet stil zijn; zij moet spreken, en fluisterend is het thans: ‘Da'j mien alles, alles vergèven hebt en da'j oew eigen goeden naom opoffert um mien schande te bedekken!’ ‘Heur es, vrouwe!’ schertst Jan door zijn tranen heen, | |
[pagina 225]
| |
want het schertsen is hem tot een tweede natuur geworden: ‘Als Onze Lieve Hèr alles löt opschrieven wat wi menschen verkèrds doet, dan zut het er veur ons allemaole slim uut! Maor ik denke dat Hi Daorbòven zien schrievers wal es ofters een dag vrieaf zal gèven! En daorumme laoten wi menschen ten opzichte van makare dat veurbeild volgen!’ ‘Maor dat ie de last op oe nemt van mien schande!’ ‘Wi zunt veur God en de menschen man en vrouw, Harmiene! Oew eere is dus mien eere, oew schande mien schande. Kom, kom, ie mot het ook zoo arg niet opnèmen! Erst wat gelach en spot, maor dat slit gauw uut. Maor als de menschen wisten....’ Jan houdt eensklaps op en balt door toorn overmeesterd de vuist. Harmiene schrikt zenuwachtig op. Zóó heeft zij haar man nog nooit gezien, nog nooit in al dien tijd. En 't is alles haar schuld! ‘Ik wier te driftig,’ vervolgt Jan na een korte poos, ‘en dat is veur gien van ons beiden goed. Ik wol maor zeggen dat het, zooals het noe is, bèter is veur oe.... en veur mien,’ voegde hij er haastig bij, toen hij zag hoe Harmienes gelaat betrok. En nog haastiger besluit hij: ‘En dan, ik heb oe zoo lief ekrègen, mien beste Harmiene!’ Zie, hoe het gelaat der jonge vrouw opheldert bij die laatste woorden! Zij beeft, maar van vreugde, en met haar donkere oogen, fonkelend thans van den gloed der blijdschap, staart zij vol verrukking hem aan! ‘Is het waor? Is het warkelijk waor? Hei'j mien lief, Jan? Hei'j mien ook maor een bètjen lief?’ ‘Krek zoo lief als de katte het moezen!’ klinkt het schertsend. | |
[pagina 226]
| |
‘Wal zoo lief als ik oe kreeg op zien broedlagte? Zoo lief als ik oe van dien tied af heb ehad?’ ‘Jao, Harmiene! Jao, mien beste!’ ‘Goddank! al is het dan ook veulle mèr dan ik verdien!’ - En daarop vertrouwelijk: ‘Mag ik oe es wat vraogen?’ ‘Vraogen steet vri en weigren der bi!’ ‘Toen ik op.... op zien broedlagte mien zoo uutgelaoten vreulijk veurdeed, um de menschen niet te laoten marken en.... hum veural niet, dat mien het hart trilde van angst - toen.... toen scheen het mien, dat al oew blieschap liek als de miene, maor kemedie was, umda'j.... noe, umda'j verliefd waren op Gaidiene?’.... ‘Zoo was het!’ knikte Jan. ‘En, Jan, toen ik dat markte en toen ik begreep, datie niet minder leden als ik, ongelukkige, die door hum als een hond was wegeschupt met de woorden: Bi'j raozend? Dacht ie dat 'k met zoo'n schèle werlich wol trouwen? - toen, Jan, had er een hiele ummekèr met mien plaots. Ik verachtte hum, den ellendeling met zien valsche praotjes; ik verachtte hum zoo diep dat, al had 'k ook nog zien vrouwe kunnen worden, ik het noe eweigerd zol hebben. Oe daorentegen met oew edel best hart, oe kreeg ik lief, zoo lief a 'k mien olders, a 'k hum nooit ehad heb. Maor de gedachte dat 'k oe bedroog, deed mien zèr, o zoo zèr! En ik vond gien rust veurdat ik oe den aovond veur ons trouwen alles had verteld. En ie, ie hebt mien niet wegeschupt; en ie hadden toch het recht daortoe! Ie schreiden en elke traon van oe viel mien als gleujend iezer op het hart! Maor weg joeg ie mien niet! En een störmken daornao, o, ik heur het oe nog zeggen: Arme deerne! En een betjen laoter: A 'j mien niks ezegd hadden, zol 'k oe etrouwd | |
[pagina 227]
| |
hebben, en.... dan ha 'j mien bedrogen! Waor umme zol 'k oe dan noe niet trouwen, noe'j mien niks hebt verzwegen en mien niet hebt bedrògen? - Dat was alles wa'j zeien. Maor dat ik oe schande zol anbrengen, daorvan sprak ie gien woord!’ Kreupel Jantje heeft zich lang goed gehouden, hoewel gedurig onder hevigen strijd, maar nu krijgt hij het toch te kwaad. En het duurt een geruimen tijd voor hij zijn arm legt om den hals zijner vrouw, die zich baadt in tranen, lachend te midden van haar droefheid en weenend te midden van haar blijdschap. ‘Ie weit, Harmiene dat ik oe op onzen trouwdag ééne belofte heb afevraogd: nooit, verstao 'j mien, nooit mag iemand, ook hi niet, de waorheid wèten.... En noe, wat ebeurd is, is ebeurd! Zaow-we het vergangene vergèten en gelukkig trachten te wèzen in de toekomst!’ -
De zonnestralen ziet het niet en de krekel in den schoorsteen hoort het niet - maar het jongsken in zijn wieg wordt kraaiend wakker en steekt zijn handjes uit en Kreupel Jantje is de eerste, die toeschiet en den kleine opheft en kust en aan zijn moeder geeft. En het jongske lacht en zijn moeder schreit en zijn, zijn.... vader lacht en schreit om beurten, maar gevoelt zich onuitsprekelijk zalig.
Ach, waarom moet zes maand later de typhus heerschen in Starveld? Waarom moet Harmiene een der eerste slachtoffers zijn? En waarom moet Kreupel Jantje, dat troetelkind van het ongeluk, waarom moet hij haar afstaan, haar met wie hij een korten tijd zoo gelukkig was, niet zoo gelukkig als hij met Gaidiene zou geweest zijn, maar voor zijn doen toch gelukkig genoeg? | |
[pagina 228]
| |
Dien avond, toen hij weer alleen in zijn kamertje zat, nadat hij haar had gevolgd naar heur laatste rustplaats - dien avond zuchtte hij diep weemoedig: ‘De Heer heeft gegeven en de Heer heeft genomen; de naam des Heeren zij geloofd! Dat steet in den biebel van Job. En steet er dat noe ook niet in van mien? Maor 't is toch hard, heel hard, Waorumme moet ik het toch altied liejen? Waorumme noe es gien ander?....’ Kindergeschrei. Geschrei uit gindsche wieg. ‘Het kind! Dat is dan het eenige, dat mien òverblif! Saotans!....’ Een vuistslag, waarvan de tafel dreunt. Het kind staakt verschrikt zijn geschrei. Harmienes kind!.... ‘Kom ie maor hier, mien jungesken! Ie bint zoo onschuldig! Bin ik niet oew vaoder? heur ie, oew vaoder?’
Zes, zeven jaren zijn verloopen. Het gezin van Gait en Gaidiene heeft zich tot een vijftal kinderen uitgebreid, maar in andere opzichten is het niet vooruitgegaan. Toen een paar jaar na hun trouwen de oude Mulder het hoofd neerlei, was zijn zoon de nalatenschap lang niet meegevallen. Gait was dan ook heel slecht te spreken geweest over den oude, die, zooals hij zei, hem danig bestolen had. - Zoodra het meer algemeen bekend werd, dat de oude Mulder er lang zoo warmpjes niet in had gezeten, als men wel gedacht had, stonden erbij de vleet dorpswijzen op, die eigenlijk nooit anders hadden verwacht. ‘Hi was altied veuls te rejaol! Dat ha'j ezien met de broedlagte van zien | |
[pagina 229]
| |
zeun en dat was toesjoer zoo deuregaon! Noe es met het koopen van pèrden, daor-e gien verstand van had; dan wèr most-e een neimodisch gevaarGa naar voetnoot1) op vèren hebben, en zoo kwamp er gien ende an!’ 't Bleef intusschen een feit, dat Gait hard moest werken en zich krachtig inspannen, wanneer hij zijns vaders kleine boerenplaats, die reeds voor twee derde verhypothekeerd was, in eigendom wilde behouden. De molen was reeds lang in andere handen overgegaan. Hard werken echter was nooit bizonder in den smaak gevallen van den sints zijn geboorte verwenden molenaarszoon. 't Gevolg liet zich dan ook vrij zeker voorspellen. Nog een paar jaar en Gaits heele spul werd verkocht. Wat hem overbleef, was een bedroefd beetje; het slot was dan ook dat hij zich genoodzaakt zag huisvesting te vragen bij zijn schoonvader den klompenmaker, die, hoewel met een bezwaard hoofd en met tegenzin, om den wille van Gaidiene en haar kinderen zijn toestemming gaf. En zoo waren dan Gaidiene en Kreupel Jantje opnieuw buren geworden. Wat er in den eersten tijd wel omging bij onzen vriend, die nog altijd hetzelfde kamertje bewoonde, als hij haar dagelijks ontmoette, haar die tegenover hem zoo koel en teruggetrokken, zoo gansch anders dan vroeger was? En wat dan wel als hij zijn vijand zag met het eeuwig spottende minachtende lachje om den valschen mond? Aanvankelijk vatte hij het stellige voornemen op om te gaan verhuizen; maar de gedachte, dat Gait dit voor een schandelijke vlucht zou houden, deed hem op zijn plan terugkomen. Voor dien valschaard wijken? Dat nooit! | |
[pagina 230]
| |
Hij besloot stilletjes zijn gang te gaan, zich zoo min mogelijk met zijn buren te bemoeien en al zijn zorgen te blijven wijden aan het knaapje, dat hem lief was geworden, aan den zoon van Harmiene. Evenwel had hij diep medelijden met Gaidiene en haar kinder en niet minder met zijn ouden vriend den klompenmaker. Gait was nu zoover, dat hij als daghuurder werk moest zoeken, maar het te vinden ging niet gemakkelijk. Men wist algemeen dat hij niet ‘door het wark kon kòmen’ en beliefde daarom niet van hem gediend, zoolang men elders hulp kon krijgen. Daarbij begon Gait, die altijd een liefhebber van drank was geweest, den laatsten tijd zijn troost te zoeken in de jenever; wat hij nog verdiende, kwam voor een aanmerkelijk deel in de herberg terecht. Natuurlijk gaf dat tehuis aanleiding tot allerlei heftige tooneelen. De klompenmaker dreigde hem voor goed uit het huis te zetten, een dreigement dat echter niet tot vervulling overging, daar de vader zich telkens in zijn besluit voelde wankelen bij het zien van zijn schreiende smeekende dochter en van haar onschuldige nog zoo jonge kinderen. Het ongeluk van zijn eenig kind scheen echter den klompenmaker op den duur te machtig te worden. De eertijds zoo vroolijke opgewekte man werd neerslachtig en gedrukt; hij verouderde bij den dag, nam zichtbaar af en verviel eindelijk in een zware ziekte, zijn eerste en zijn laatste. Weemoedig zag hij van zijn ziekbed op zijn dochter en haar kroost neer; en toen hij gevoelde dat zijn einde daar was, mompelde hij: ‘Het holt was te duur en het wèr te dreug in de leste jaoren!’ En toen hij dat gezegd had, stierf hij. Geen der omstanders had in het eerst die woorden | |
[pagina 231]
| |
begrepen. Kreupel Jantje echter, die als buurman bij het sterven van zijn vriend tegenwoordig was geweest, had de bedoeling al spoedig gegist. Daar de overledene weinig of geen klinkende munt naliet, was zijn laatste woord, tot zijn dochter gericht, blijkbaar een verontschuldiging geweest, dat hij ten haren behoeve niets had kunnen opsparen. Evenwel, al had de klompenmaker dan ook geen min of meer gevulden spaarpot, het huisje met een stukje land was toch altijd zijn onbezwaard eigendom geweest. Wanneer Gait thans ernstig wilde, kon hij nog veel herstellen. Maar hij was gaandeweg van kwaad tot erger geraakt. Thans van elken band ontslagen - want den band, die hem aan vrouw en kinderen verbond, telde hij niet mee - nu hij zich niet meer voor zijn schoonvader behoefde te ontzien, zat hij den meesten tijd in de kroeg. Daar verdronk hij dan het verdriet, dat de ‘olden’ hem hadden aangedaan: de erste, zien vaoder, had hem bestòlen en de tweede, Gaidienes vaoder, had het niet veul bèter emaokt; die was niet genog bi de pinken ewest! Anders had-de met zien klompen een hoop mèr verdiend! Het is de natuurlijkste zaak van de wereld, dat een huishouding als die van Mulders Gait bij den dag achteruit moest gaan en dat het eind van het lied zou worden: armoe. Maar minder natuurlijk is het - tenzij daarvoor bepaalde redenen bestaan - dat iemand, die een vrij voordeelig ambacht uitoefent en daarbij zijn uiterste best doet, toch zoo goed als niet vooruitkomt. En dat scheen toch het geval met Kreupel Jantje. Geen mensch begreep waarom onze kleermaker nog altijd in dat kleine kamertje woonde, in plaats van een flinken winkel op te zetten. Voor het uiterlijk was er al die jaren niet de minste ver- | |
[pagina 232]
| |
andering aan hem te bespeuren. En hij moest toch geld verdienen als water! Altijd had hij het even druk! Eén van beiden, zoo besloten de dorpswijsgeeren, òf hi hölt ze achterbaks en hef hòzenGa naar voetnoot1) vol riksdaolders in zien kammenet of het is onbegriepelijk, dat is 't! Maar er geschieden wel meer onbegrijpelijke dingen. Wanneer Gait op dagloon was en Gaidiene van haar stukje land kwam, waar zij aan het werk was geweest, dan gebeurde het wel eens, dat zij in de keuken bij het opredderen van den koffieboel een gulden onder een kopje of schoteltje vond. En dat niet ééns, maar bij herhaling! Zij kon er geen mouw aan passen. Hoe zij ook peinsde, spionneerde en allerlei listen uitdacht, het bleef haar een raadsel waar dat geld vandaan kwam. In de hoop echter dat haar dit eenmaal opgehelderd zou worden, borg zij het op een voor haar man veilige plaats, terwijl zij zich voorbehield er later een dankbaar gebruik van te maken. Nu wilde het geval dat zij eens op een morgen naar het land gaande, dat aan de achterzijde van het huisje lag, bemerkte een mand vergeten te hebben. Om haar jongste niet wakker te maken - haar andere kinderen speelden buiten - sloop zij stil de deur in, trad de keuken binnen en.... betrapte Kreupel Jantje op het feit, dat hij juist een gulden onder een omgekeerd kopje schoof. Gaidiene stond verstomd. Was dat het werk van een huichelaar, zooals haar man hem altijd noemde? Wien zij er ook op had aangezien van haar in heur ellende zoo edelmoedig en kiesch bij te staan, hèm nooit! Hij die eens op haar verliefd was, terwijl hij het ondertusschen met Harmiene hield, hij hielp haar, de vrouw van een ander, de vrouw van zijn bittersten vijand! Dat had zij | |
[pagina 233]
| |
in de verste verte niet verwacht! Zou zij hem onrechtvaardig beoordeeld hebben? Terwijl die gedachten pijlsnel bij haar oprijzen en elkander verdringen, keert Kreupel Jantje zich om, bespeurt Gaidiene, ontstelt hevig en bloost geweldig. ‘Wat dee'j daor, buurman?’ ‘Ik.... wal, ik.... ik meinde dat 'k oew kleine meid heurde rèren! En umdat ie op 't land waren, ging 'k es efkes kieken....’ ‘Maor met dat kummeken, da'j in de hand hielden?’ Zoo mogelijk krijgt onze vriend nog hooger blos. ‘Dat kummeken.... jao.... jaowal! Ik vond het zoo'n aordig kummeken....’ En hij praktizeert er over of hij niet, gelijk die goochelaar op de laatste kermis, even met hokus-pokus-pas dien gulden er weer onder heen kan halen. Maar Gaidiene kijkt hem zoo erg op de vingers! Ook is zij hem te gauw. Zij neemt het kommetje op, en ja.... daar ligt weer een gulden! ‘Dus die guldens komt van oe, buurman?’ Ontkennen baat niet langer. Daarom: ‘Wat zal 'k oe zeggen, buurvrouw? Ik dacht.... ie konden veur 't moment wal es um geld verlègen wèzen.... En noe wol 'k oe dat op zoo'n maniere leenen. Ie kunt het mien dan laoter teruggèven, als 't oe het beste schikt. Maor dat hef niks gien haost, heur ie?’ En hij wil zich verwijderen. Maar zij treedt hem in den weg. ‘Ik kan van oe gien geld annèmen, ook niet te leen!’ ‘Waorumme niet?’ ‘Daorumme niet!’ - En zij duwt hem den gulden in de vingers; daarop opent zij haar kabinet, haalt uit een verborgen hoekje nog negen dergelijke muntstukken voor den dag en stelt hem ook die ter hand. | |
[pagina 234]
| |
Twee overwegingen brengen haar tot dat besluit. Zou hij mij ook geld geven uit.... slechtigheid, omdat hij nog altijd op mij verliefd is? Maar dan zou hij 't zoo niet in stilte gedaan hebben! Och wat, hij kon immers op zijn vingers natellen, dat het den een of anderen dag uit moest komen en uit komen zou, zoodra hij 't zelf wilde! - Dat is de eerste gedachte; de tweede is: Ik wil geen hulp van iemand, dien ik heb afgewezen voor Gait! Kreupel Jantje houdt met droeve teleurstelling het geld in de hand. Hij gist de halve waarheid, want hij schrijft haar beweegreden toe aan een zekeren trots. Juist daarom laat hij den moed niet zinken, want die trotsche is moeder! ‘A 'j dat bètjen geld niet nèmen wilt, um mien, oew olden vriend, een plaisierken te doen, nem het dan um de wille van de kinder, buurvrouw!’ De rechte snaar is getroffen. Bovendien de nood dringt. Gait heeft eergister, Zaterdagavond, juist één gulden en één dubbeltje tehuis gebracht. 't Andere bleef bij rooien Lammert in de herberg! Eén gulden en één dubbeltje! Daar moet ze een heele week mee toe! En de kinder hebben altijd zoo'n honger! Geen wonder, want ze krijgen meestal niet half genoeg! - Maar toch is haar trots niet geheel geknakt en lang niet onschuldig klinkt haar opmerking: ‘Ie hebt eigens ook een kind, buurman!’ Jan begrijpt zeer goed, dat in dien uitroep een kleine hatelijkheid schuilt. Maar met menschen, die in 't ongeluk zijn, moet men zoo'n beetje heendoen. Daarom is het bedaarde antwoord: ‘Juustement! ik heb er eene, maor ie hebt er vieve!’ Gaidiene ziet hem nauwlettend aan. Iets heeft haar opmerkzaamheid getroffen: hij heeft geen woord gezegd van haar man; hij heeft den afwezige, zijn vijand, met geen | |
[pagina 235]
| |
enkel verwijt aangevallen! En hij had het toch zoo ongezocht en zoo geheel naar waarheid kunnen doen! Hoe geheel anders handelt Gait! Vroeger heeft zij altijd veel op gehad met den vroolijken kleermaker; ook was zij uit medelijden steeds vriendelijk geweest voor den kreupelen stakker. Daarom ook had zij dien avond in de klompenschuur nog bijtijds zijn liefdesverklaring afgesneden, terwijl zij zich hield of zij hem niet begreep; zij wilde hem niet gaarne grieven door een bepaalde afwijzing. En thans na zooveel jaren verschijnt hij haar in een geheel ander licht. Of misschien in dat zoo gebrekkige lichaam een groote, een edele ziel huist? Heeft zij hem werkelijk miskend? Maar toch altijd dat zonderlinge geval met Harmiene! ‘Noe, buurman!’ besluit ze, ‘ik nem het veurloopig an.... ter leen, heur ie? En dan met disse veurwaorde, da'j mien gien geld mèr in huus brengt, of ik.... ik mot er oe um vraogen!’ ‘Dank oe, buurvrouw!’ En Kreupel Jantje verwijdert zich, alsof hij aan háár en niet zij aan hèm groote verplichting heeft.
Notaris VAN WEEMEN te Starveld, zal op Maandag 16 October a.s., des namiddags ten 2 ure, in het Logement ‘De Gouden Slijpsteen’ doen inzetten, om acht dagen later publiek te verkoopen: Voor Gerrit Roerdink: Een HUIS en ERF met eenig BOUWLAND, groot 1 hectare, 63 aren en 70 centiaren. Aanwijzer: de eigenaar.
Zóó was het Zondag bij de kerk afgelezen; zóó ook | |
[pagina 236]
| |
stond het aangeplakt op de deur van het brandspuithuisje, dat aan het kerkgebouw grensde, en verder bij de school, bij het gemeentehuis en in ‘De Gouden Slijpsteen.’ Zóó-ook stond het te lezen in de ‘Deventer’ en in de ‘Zutphensche Courant.’
Het vroegere eigendom van den klompenmaker zou dan publiek verkocht worden. Zoover was het dus met Mulders Gait en met Gaidiene gekomen. En het slimste was, dat de opbrengst der verkooping wel voor het grootste gedeelte aan schulden zou weggaan; want de verkoop had op aandrang van Gaits schuldeischers plaats. Geen bewoner van het platteland is nieuwsgieriger dan waar het een verkooping, hoe klein ook, betreft. Nergens wordt drukker over gesproken. ‘Wie zol dat spulleken motten hebben?’ - ‘Zol Drievers Lammert het ook wèr inzetten, um een bètjen striekgeld te verdienen?’- ‘Boe nee, dèn zal zich wal waren! Hi is er de leste keere haost an blieven hangen!’ - Dergelijke gissingen zijn van het publiceeren der verkooping tot op den toeslag aan de orde van den dag. Zoo ging het ook nu. En, wat heel Starveld na den verkoop natuurlijk verwacht had.... Kreupel Jantje werd eigenaar van het geveilde perceel. - Dienzelfden avond van den toeslag treedt Jan met zijn jongetje aan de hand bij zijn buren binnen. - ‘Achternao.’ gelijk hij later verklaarde, ‘bleek dat 'k onverstandig heb edaon. Ik had motten wachten tot den volgenden margen, want Gait had bi den verkoop riekelijk veulle jannever edronken.’ Gaidiene zit daar stil met vochtige oogen. Haar man zegt geen woord, maar slaat nu en dan met geweld en | |
[pagina 237]
| |
een brommenden vloek op het tafelblad, zoodat de twee kleinste kinderen beginnen te schreien, dat echter aanstonds ophoudt, als de woeste bedreiging klinkt: ‘Holdt den bek toe of ik slao oe de harsens in!’ Onder die omstandigheden treedt onze kleermaker binnen. Op zijn ‘Gen’ aovond saomen!’ knikt alleen Gaidiene hem vriendelijk tegemoet. Gait zegt niets, maar draait den binnenkomende den rug toe. Kreupel Jantje laat zich echter door dat gedeeltelijk ongastvrij onthaal niet afschrikken. ‘Ik kom hier om oeluu een veurstel te doen, daor ie wal niet tegen zult hebben, denk ik.’ Van Gait geen woord. Gaidiene echter blijft door haar tranen heen heur buurman vriendelijk toeknikken. ‘Ik bin kooper van dit huusken eworden,’ vervolgt Jan - en merk op, dat hij niet zegt: eigenaar - ‘ik heb dit huusken ekocht, umdat 'k zoo gehecht bin an mien kaomerken, waorin ik noe al zooveulle jaoren heb ewoond en gerne wol blieven wonen. En noe, dacht mien, was 't beste, als ieluu hier ook bleven....’ Een onverstaanbaar gebrom van Gait. Maar 't gelaat van Gaidiene klaart op: zij meent iets te raden. ‘Natuurlijk,’ gaat Jan voort, ‘natuurlijk, da'j mien hure mosten betaolen! Maor dat 's gien zwaorigheid! alles zol bi 't olde blieven; ook het land was veur oeluu, want dat kan ik met mien gebrekkig lichaom toch niet bewarken. En dan veur.... veur twee kwartjes in de wèke...... altied als oe dat niet te veulle is?’ Voor maar twee kwartjes in de week! En 't land om zoo te zeggen voor niets! Gaidiene is in 't diepst harer ziel getroffen door deze nieuwe edelmoedigheid van haar ouden vriend. Maar anders is het met Gait. Ook hij heeft de edelmoedig- | |
[pagina 238]
| |
heid van het aanbod gevoeld, maar juist dat edelmoedige verbittert hem. Altijd te moeten onderdoen voor dien kreupelen wèrlich! Woedend stuift hij op: ‘En wie hef oe, mankpoot, in de wèreld eschupt um mien te beleedigen? Wie hef.. ‘Stille toch, Gait!’ valt zijn vrouw haastig in. ‘Begriep ie dan niet?’ ‘Ik begriepe genog. Ik zie wal, ik heb er noe het bewies van, da'j het achter mien rug met den kreupelen donder holt! Maor a'j niet wilt dat 'k een ongeluk an oe begao, dat 'k oe met het mes an het lief komme, dan mot het noe veur altied edaon wèzen! En wat oe betreft, manken aap....’ Kreupel Jantje is niet trotsch; waar zou hij ook trotsch op zijn? Maar dat zijn vriendelijke tegemoetkoming zoo verachtelijk wordt afgewezen en zoo beklad door dien ellendeling, dat doet hem zeer. En daarom, daarom alleen valt hij zijn vijand bitter in de rede: ‘In plaotse van zoo te raozen als Jan Onbenul, dee'j bèter in 't vervolg veur oew vrouw en kinder te zorgen. Noe wil ik oe helpen um er wèr bòven op te kòmen....’ ‘Ie mien helpen! Ik wil deur zoo'n verdrejden niet eholpen wèzen! Mien deure uut, zeg ik oe! Er uut....’ ‘Ik zal er wal uutgaon, wès maor bedaord! Maor dit zeg ik oe: als er nog eenig geveul in oe is, kiek dan es op oew arme vrouw en op oew arme kinder, die deur oe ongelukkig wordt!....’ ‘Hel en verdommenis! Zol die mankpoot mien de lesse lèzen in mien eigen huus!’ - En ziedend van toorn grijpt Gait een stoel en.... een oogenblik later valt Harmienes kind bloedend, bewusteloos neer. ‘O mien God! Zien eigen zeun!’ ontsnapt aan Kreupel Jantje in het eerste oogenblik van hevigen schrik. | |
[pagina 239]
| |
‘Zien zeun!’ herhaalt Gaidiene. Thans is haar alles helder! En daarop in de felste verontwaardiging zich keerend tot haar onwaardigen man, stort zij al haar leed, maar ook al haar verachting uit in dit ééne woord: ‘Smèrlap!’ Kreupel Jantje beurt het arme jongsken op en geholpen door Gaidiene legt hij hem op zijn bedje. En daar aan het bed van dat jongske, daar valt zij voor haar vriend, haar waren vriend, op de knieën en snikkend smeekt zij: ‘O Jan, Jan! Kui'j 't mien vergèven, dat 'k zoo slecht van oe heb edacht?’ En Jan beurt haar op en is op het punt om haar in zijne armen te sluiten, maar hij bezint zich, want hij gevoelt dat hij haar nog bemint. En zij is de vrouw van een ander, de vrouw van een die zijn eigen zoon heeft neergeveld.
Een week later zit Jan des avonds opnieuw in droef gepeins op zijn kamertje, maar ditmaal geheel alleen. En wederom mompelt hij: ‘De Heer heeft gegeven en de Heer heeft genomen; de naam des Heeren zij geloofd. Maar 't blif toch altied hard vallen, schrikkelijk hard! Ik had mien zoo daonig an dat jungesken ehecht!’ ‘Hersenontsteking tengevolge van een val!’ had de dokter verklaard. En ten deele had hij gelijk, maar ook ten deele was het hem zoo voorgepraat. Dienzelfden avond der begrafenis van Harmienes kind verdween Mulders Gait en men heeft hem nooit weergezien.
Kreupel Jantje heeft nog jaren voor Gaidiene en haar vijftal gezorgd. Dat gaf natuurlijk eerst aanleiding tot aller- | |
[pagina 240]
| |
lei praatjes, maar hij was er de man niet naar om zich daaraan te storen en hij stoorde er zich ook niet aan, van de reinheid zijner bedoelingen overtuigd. 't Is waar, somtijds hoopte hij wel eens, dat er een doodsbericht van Gait mocht komen, om een huwelijk met Gaidiene te kunnen aangaan; doch aanstonds verwierp hij dan dat denkbeeld met de woorden: ‘Een mensche is toch een zelfzuchtig schepsel! Hi dut zich altied veulle mooier veur als-se is! Met de meiste menschen heb 'k nog al vree kunnen holden, den eenen uutgezonderd; maor met mien eigen heb 'k wat vake ruzie ehad.’ - Ook de gedachte, dat Gaidiene hem misschien nemen zou uit dankbaarheid, stuitte hem geweldig tegen de borst. Nooit zinspeelde hij dan ook tegenover haar op zijn vroegere liefde, nooit - behalve toen hij aan haar sterfbed stond. Toen zij hem zoo hartelijk dankte voor al wat hij voor haar en haar kinderen gedaan had en voor de laatsten beloofd had zijn leven lang te zullen doen - toen schoot hem het gemoed vol en met moeite bracht hij uit: ‘Dat viel mien niet meujlijk, Gaidiene, want -’ ‘Want?’ vroeg de stervende. ‘Want ik heb oe altied lief ehad, liever dan mien eigen!.... Daor noe! Noe is het er uut!’ Geroerd trok zij hem naar zich toe, fluisterde, nog even verstaanbaar: ‘Ik wist het, mien beste Jan!’; daarop drukte zij hem een vluchtigen kus op de lippen, den eerste en den laatste, en toen was zij niet meer.
Kreupel Jantje bleef zich met zijn gansche hart aan zijn pleegkinderen wijden. En toen ten laatste ook zijne ure gekomen was, waren de drie oudsten goed verzorgd en in staat om de beide jongsten voort te helpen. | |
[pagina 241]
| |
Onze vriend, die in de laatste jaren aan een hartkwaal leed, werd plotseling door een hevigen aanval overvallen. En, alsof hij tot het einde toe een kind van het ongeluk moest zijn, op dat oogenblik was geen der vijf bij hem. Hij had nog even kracht genoeg om zich te bed te werpen. Toen hij nu na een poos sluimerens om zich heen zag, stond alleen het jongste van Gaidienes kinderen, een elfjarig meisje, hem verschrikt aan te staren en trok hem angstig schreiend aan den arm. ‘Een klein gezelschap!’ mompelde de stervende. En met die weemoedige scherts op de lippen ging Kreupel Jantje de eeuwigheid in. |
|