Uit de Graafschap. Schetsen uit het Geldersche dorpsleven
(1934)–Daniel Martinus Maaldrink– Auteursrecht onbekend
[pagina 53]
| |
[pagina 55]
| |
II. Stroopen.‘Gen' aovond, Mientjen!’ ‘Gen' aovond ook, Gait Willem!’ ‘Zoo late nog naor 't darp ewest?’ ‘Wat zal 'k anders? Als het darp niet bi mien wil kòmen, dan mot ik wal naor 't darp!’ ‘Altied daodelijk met een antwoord klaor, Mientjen?’ ‘Dat zekt ze zoo, Gait Willem!’ Het gesprek blijft een oogenblik steken, waarvan wij gebruik maken om beide personages aan onze lezers voor te stellen. Zij, die als Mientje wordt aangesproken, is eene landelijke blondine, welke zich gerust mag laten zien in elke stad, waar schoonheid en bevalligheid op prijs worden gesteld. Zij is maar de dochter van een eenvoudigen stoelenmaker, doch zij heeft iets lieftalligs en innemends over zich, dat niet dikwijls wordt aangetroffen op het platteland in de Graafschap Zutphen. Moeder natuur is kwistig met haar geweest door haar niet slechts een bekoorlijk uiterlijk, maar ook een zekere mate van schalkschheid te verleenen, waardoor de bevallige indruk van het geheel nog aanmerkelijk wordt verhoogd. Aldus doet het schoone dorpskind zich uiterlijk voor; en innerlijk?.... dat zullen wij in het vervolg trachten gade te slaan. Haar begeleider, of liever hij, die haar achterhaald en aangesproken heeft op haar terugkeer van de kom van het dorp naar de een half uur verwijderde woning, is zoo | |
[pagina 56]
| |
op het oog niet minder ruim door moeder natuur bedeeld. Hij is een goed gebouwd, hoewel toch eenigszins tenger jongeling met voor een Graafschapper ongemeen fijn besneden gelaatstrekken. Ook hij heeft bij den eersten oogopslag een alleszins gunstig voorkomen, doch bij een nauwkeuriger beschouwing ontwaart men op zijn gelaat een spotachtigen trek, die onaangenaam aandoet, al zou het moeilijk vallen te zeggen waarom. In tegenstelling met de meeste zijner dorpsgenooten is hij niet blond, doch donkerbruin van haar. Van zijn ambacht is hij kuiper. Hij woont niet gelijk zijn gezellin onder Starveld, maar in het eigenlijke dorp zelf. Keeren wij thans tot hen terug, nu het gesprek op het punt staat hervat te worden. ‘'t Zal noe zoo lange niet mèr met oe duren, Mientjen?' begint onze kuiper op vragenden toon. ‘'t Is te hòpen van al!’ antwoordt het meisje. Wou'j mien al zoo gauw het heuksken um hebben?’ ‘Kom, hold oe noe es dom!’ ‘Wat mein ie?’ vraagt zij op haar beurt, hoewel zij terstond begrepen heeft waar hij heen wil. ‘Da'j gaot trouwen, dèrne!’ ‘Ik trouwen?’ lacht Mientjen, ‘heb 'k van mien lèven! Ik kan mien plaisier allennig wal op! Daor heb 'k gien tweeden bi neudig!’ ‘Zeutjes, zeutjes an!’ schertst de ander. ‘Een braove dochter mot krek doen als haor moeder!’ ‘Met mien moeder’, schertst het meisje weerom, ‘was 't een heel ander geval! Die trouwde met mien eigen vaoder, dat was in mien femielje! Maor ik zol met een vremden trouwen, ik wete niet wat 'k liever dee!’ ‘Ze praot er toch in het darp van da 'j vaste verkeering | |
[pagina 57]
| |
hebt?’ zegt de kuiper nogmaals op vragenden toon, ditmaal met bizonderen nadruk terwijl hij het schoone meisje scherp aanziet. De spotachtige trek op zijn gelaat neemt een min of meer valsch karakter aan. Mientje bloost. Is het omdat het gerucht waarheid bevat of om een andere reden? Ook schijnt zij aanvankelijk door die vraag iets ontstemd, doch weldra herneemt zij vroolijk: ‘Ze hebt in darp geliek! Ik verkeer alle daogen met mien eigens en daor kan 'k niet onder hen kòmen! 't Is gelukkig dat 'k meistentieds nog al goed te sprèken bin, anders was 't niet um uut te holden!’ ‘Ie dreijt er umme hen als de katte um de kòkende brei! Ie begriept mien duvekaoters goed, Mientjen! Ze zekt da'j vaste verkeering hebt met Vlasman's Harmen en da'j nog van 't naojaor met hum gaot trouwen! Noe ieje!’ ‘Een mooi dink!’ antwoordt het meisje, begrijpende dat thans geen rechtstreeksch ontwijken meer baat en toch met vrouwelijke geslepenheid dezelfde politiek volgende, maar het langs een anderen boeg wendend: ‘Een mooi dink! Ligte umdat 'k belòfd hebben karmse met hum te holden?’ Het gelaat van den kuiper betrekt en de spotachtige uitdrukking neemt nu een bepaald stuitend karakter aan. ‘Zoo’, zegt hij langzaam, ‘hei'j hum dat belòfd, vaste belòfd?’ ‘Hi was de erste die mien evraogd hef!’ verontschuldigt zich Mientje, doch thans nog sterker blozend. Vier jongens hadden haar veel eerder gevraagd, maar die had ze bedankt! Opnieuw blijft het gesprek steken. Aan Mientje valt de weg lang en toch niet lang. Om dat lastige vragen wou ze wel dat ze weer tehuis was! Maar | |
[pagina 58]
| |
anders!..... Gait Willem is zoo'n knappe jongen! Veel knapper dan.... dan Harm en ook naar het zeggen der meisjes veel rejaler!.... Maar met Harm en haar is 't al zoo ver gekomen! En Harm is toch ook zoo'n bovenste beste jongen, al is hij dan zoo rejaal en vooral.... zoo knap niet! Gait Willem ziet er zoo heerachtig uit! De kuiper heeft ondertusschen bij zich zelf overlegd. Met een week of zes begint de kermis; dat is altijd den derden Woensdag in September! Een week later is 't kermis te Boschlo, een half uur van Starveld. ‘Gao'j dan met mien naor de Boschloosche karmse?’ Mientje zwijgt. Van die kermis heeft Harm haar niet gesproken, maar dat komt misschien omdat hij meent dat ze met geen ander kermis zal houden, ook niet te Boschlo! Of hij erg boos zou worden, als ze daar eens met Gait Willem heenging? ‘Noe, Mientjen! of bi'j daorveur ook al verzegd an Harmen?’ Daar is iets spottends in die vraag, 't geen het meisje niet ontgaat. Zij aarzelt. Voor nog zooveel niet wil ze bekennen dat er toch wel wat van aan is tusschen haar en Harm! En met Gait Willem gaan, durft ze ook niet recht! Harm, zoo goedig als hij is, kan soms heftig te keer gaan, als hij denkt dat er iets niet eerlijk in zijn werk gaat!.... Eindelijk: ‘Daor kan met mien wal niks van karmse holden instaon; moeder is in den lesten tied niet al te best!’ Moeder is nog nooit zoo gezond geweest! Gait Willem begrijpt zeer goed dat dit maar een uitvlucht is. Ook weet hij best hoe het tusschen Harm en Mientje staat: van den eerste heeft hij onder een glaasje als vriend.. als vriend vernomen wat diens plannen zijn tegen het najaar! Hij verheugt er zich in dat zij daarentegen haar | |
[pagina 59]
| |
vaste verkeering tegenover hem tracht te loochenen. Dat geeft hoop voor het vervolg! Als zij er zoo over dacht as Harm, zou ze heel anders spreken! Voor ditmaal acht hij het zaak niet al te sterk aan te dringen. 't Is altijd beter zijn tijd af te wachten en dan den grooten slag te slaan! Men kan nooit weten hoe 't later meeloopt, als men maar in 't begin niet te haastig is! ‘Daor hew-we 't huus al!’ Aldus stoort Mientje haar metgezel in zijne overpeinzingen, toen haar woning door het geboomte heen zichtbaar wordt. Lachend vervolgt ze: ‘'t Is toch krek als laotst in den almanak stond: a'j met oe tweeën gaot, is de weg maor de halfscheid zoo lang!’ Den kuiper is het aanmoedigende, dat voor hem in die opmerking ligt, niet ontgaan. Hij tracht er terstond partij van te trekken: ‘Noe, denk er nog es òver, dèrne!’ ‘Waoròver?’ ‘Over de Boschloosche karmse!’ ‘Och, ie met oew karmse!’ lacht zij en vervolgt daarop met gemaakte deftigheid: ‘Mijnheer Westink! ik dank u wel voor uw geleide en ik wensch u goed te slapen!’ En daarop schaterend over den ernstigen toon, dien zij aansloeg, en over haar krombekkig Hollandsch wil zij zich verwijderen. Linksom gaat het voetpad naar haar huis, terwijl de groote weg nog een eind rechtdoor loopt om dan rechts af te slaan. Maar een dergelijk kalm afscheid ligt niet in Gait Willem's bedoeling. ‘Ho, ho, Mientjen! Geet dat maor zoo?’ ‘Hoe moet het dan gaon?’ vraagt het meisje schalks. ‘Dat zal 'k oe wiezen!’ En Gait Willem slaat den arm om haar middel en fluistert: ‘Ik magge toch wel een mundjen hebben veur het naor huus brengen?’ En Mientjen stribbelt tegen, maar toch niet al te sterk. Het hart klopt haar in de keel! Als Harm dat eens zag! | |
[pagina 60]
| |
‘Laot lös, laot lös, Gait Willem! of ik begin te rèren!’Ga naar voetnoot1) Gait Willem laat haar los, niet zoozeer uit vrees dat zij aan haar bedreiging gevolg zal geven, dan wel omdat hij beseft op glad ijs te zijn en nog niet weet hoever hij zich kan wagen. Mientje houdt zich alsof ze zeer kwaad is. Toch, als ze het voetpaadje naar haar woning voor de helft heeft afgelegd, kan zij niet laten achterom te zien en te roepen: ‘Mot er van aovond nog een haze an? Pas maor op dat-te oe niet geet loopen!’ Nee, Mientje! Dat hei'j mis, glad mis! Gait Willem ging wel op stroopen uit, maar.... niet op een haas! - 't Is een aardig derentje, een heel aardig derentje, die Mientje, maar zij is een beetje van wat men in de stad zoo vreemd noemt.... kokkèt. Anders een heel aardig derentje! 't Is een knappe jongen die Gait Willem, heel knap.... vooral in het stroopen!
Als Mientje de klink der deur heeft opgelicht en zich in de keuken bevindt na den in dat vertrek geïmproviseerden korten gang te zijn doorgegaan, die links gevormd wordt door een der zijwanden en rechts door een groot eikenhouten kabinet - dan bespeurt zij al heel spoedig dat zij met ongeduld gewacht werd. Niet door haar ouden vader, die volgens gewoonte zijn kort pijpje rookt in het hoekje van den haard (het moge zomer of winter zijn!); ook niet door haar moeder, die nog verdiept is in het stoppen van hòzenGa naar voetnoot2), hoewel het reeds begint te schemeren, maar door een derden persoon, die eveneens bij | |
[pagina 61]
| |
den haard en juist tegenover haar vader zit. Daar Mientje broers noch zusters heeft, is het niet moeilijk te raden wie deze laatste is. Zij herkent dan ook terstond, al is hij min of meer in het duister verscholen, Vlasman's Harmen, met wien men in het dorp zegt dat ze vaste verkeering heeft. Gait Willem is toch veel knapper, 't komt in geen vergelijk! Harm is zoo grof van postuur en zoo stijf! Vreemd dat ze dat vroeger nooit zoo heeft opgemerkt! Zoo iets houterigs! Maar hij ziet toch zoo goedig uit de oogen, precies als Fidel, die ook bij den haard zit te kijken, alsof hij zeggen wil: ‘ik heb oe ook al lang ewacht, vrouwe!’ Hoewel het in de hoeken van het vertrek donker begint te worden, is het toch nog licht genoeg voor Mientje's moeder om op te merken dat haar dochter een bizonder hooge kleur heeft. ‘Zoo, kind! Bi'j daor?.... Hèch! wat hei'j een kleure! Hoe kump dat?’ Hoe dat komt? Ja, dat.... dat weet ze zelf niet! Of.... het moest wezen van haar.... praten met Gait Willem! - ‘Ik heb wat hard eloopen; 'k wol nog veur den donker tehuus wèzen!’ ‘Jao, jao, moeder!’ zegt de stoelenmaker, ‘hei'j dat nog niet begrepen? Zi wist dat Harm hier was!’ En hij knipoogt tegen zijn aanstaanden schoonzoon, dien hij bizonder graag mag lijden. 't Is een jongen die zijn werk verstaat en wel vooruit zal komen! ‘Ie konden toch niet wèten dat 'k hierhen wol, is 't wal, Mientjen?’ ‘Nee, Harm!’ antwoordt zij lachend, ‘maor 't geet mien als Fidel: ik kan 't ruuken!’ ‘Gink daor nog eene langs daor ie met praotten?’ vervolgt Harm. | |
[pagina 62]
| |
‘t Is goed dat Mientje zich juist in den donkersten hoek van de keuken bevindt, want ze voelt zelf dat ze een kleur krijgt als vuur! ‘O den? jao, dat.... was Kluver's Aorend die van zien land kwam!.... Harrejennig, wat is 't hier warm! 't Is buuten veulle frisscher!’ ‘Harm hef groot neijs veur oe!’ hervat de oude man en knipoogt opnieuw, ditmaal tegen zijn dochter. Maar Mientje, die nu aan haar moeder verslag geeft van de verrichte boodschappen, doet alsof zij die opmerking haars vaders niet hoort. Gait Willem is toch veel knapper! 't Scheelt dag en nacht! Harm ziet zijn meisje ongeduldig aan. Hij wacht gretig af wat zij zeggen zal! Doch ze zegt niets! Ze heeft het zeker niet verstaan! ‘Jao, Mientjen! Ik hebbe groot neijs veur oe!’ ‘Zoo, Harm!.... kiek, moeder! Dat was veur 't zolt!.. Noe de koffie, zeuven stuuver en drie cent.... Dan een half ons kluntjes’.... ‘Als de vrouwluu an 't kakelen zunt, Harm, lèrt dat van mien’, troost de oude man, ‘dan kui'j der gien spelde tusschen kriegen!’ Eindelijk zijn de zaken tusschen moeder en dochter afgehandeld. Terstond neemt de stoelenmaker zijn kans waar. ‘Mientjen! Ie mosten es zien of de varkens ook nog wat mot hebben. 'k Wol gerne dat er 's aovonds altied een bètjen in de trogge bleef veur 's margens. Die diers kunt niet sprèken als ze wat neudig hebt, mo'j denken!’ Terwijl het meisje de keuken verlaat onder de ‘redenaosie’ van haar vader, geeft deze een wenk aan Harm, die op zijn beurt zich haast daaraan te voldoen en zijn | |
[pagina 63]
| |
uitverkorene volgt naar de schuur, waar zich de varkens bevinden. Mientje ziet er volstrekt niet vreemd van op dat hij haar nageloopen is. Zij had niet anders verwacht. Zij maakt zich dan ook gereed hem aan te hooren, nu er toch geen ontkomen aan is. ‘Wat ha 'j mien veur neijs te vertellen?’ ‘Erst een mundjen, mien beste dèrne!’ Ditmaal stribbelt zij in het geheel niet tegen, maar zij blijft zoo lijdelijk mogelijk. Of het daarom beter is? ‘Noe wil 'k oew geduld’ - haar geduld! - ‘niet langer martelen!’ roept Harm verrukt. ‘De Raod hef mien beneumd tot opzichter bi de neij te bouwen schole! Wat zeg ie daorvan?’ ‘Dat het recht aordig veur oe is!’ Dat het recht aardig voor hem is! Meer niet! ‘Jao, ie hebt geliek, dèrne! 't Is recht aordig veur mien, maor toch ook.... veur oe, niet?’ ‘Veur mien?’ vraagt zij met geveinsde verwondering. Harm weet niet hoe hij het met haar heeft. Ze is zoo heel anders als anders! Zoo niks toeschietelijk! ‘Verduld! Ook veur oe, zol 'k meinen. Man en vrouwe zunt ummers eene!’ ‘Holt, holt! Zoo wied is 't nog niet, Harm!’ ‘Nee, maor ik dachte.... als het oe goed was en oew olders hadden er niet tegen - mien moeder is alles goed! - daw-we dan van 't naojaor nog zoo wied konden kòmen!’ ‘Wat? Van 't naojaor al trouwen?’ is het verschrikte bescheid. Harm gevoelt zich door dien uitroep alles behalve prettig aangedaan, maar hij geeft het zoo spoedig niet op. Vrijen willen de derens allemaal wel, maar a'j dan van | |
[pagina 64]
| |
trouwen praat, houden ze zich eerst net anders als zij meenen. ‘Mi dunkt, Mientjen! wi kent mekare al zoo lange, van haver tot gort, um het zoo es te neumen. En noe leup ons alles met. Ik kriege tamet een mooi postjen; buutendien heb 'k veur van 't winter wark zat! Dan heb 'k ook nog een aordig bètjen in de spaorbanke, zoodaw-we geruste kunt gaon trouwen. Waorumme 't dan langer uut te stellen? Oew olders, heb 'k wal emarkt, denkt er krek òver als ik. Ie zollen dan den eenigsten wèzen, den het niet anstond!’ ‘Fai nee!’ roept het meisje dat hij van haver tot gort kent, ‘fai nee! Dat 's mien te gehaost! A'j etrouwd bint, is al oew plaisier uut!’ ‘Verduld!’ tracht Harm op vroolijke wijze te schertsen, doch het gaat niet van harte, ‘verduld! ik dacht dat dan oew plaisier erst rechte begon!’ ‘A'j noe nog zeien van 't veurjaor!’ ‘Van 't veurjaor! Dat duurt nog een maond of achte!’ klinkt het, ditmaal zwaar zuchtend. ‘Ik heb ook niks gien haost! Ik kan noe nog zingen van ‘Wij leven vrij’, maor a'j etrouwd bint, kump er zooveulle kieken, da'j 't zingen wal laot!’ ‘Ik had mien er al zoo veulle van veuresteld, Mientjen! En noe.... noe praot ie zoo.... zoo vremd.... zoo niks’.. Harm blijft steken. Het schreien staat hem nader dan het lachen! Dat had Mientje niet verwacht. Zij had gedacht dat Harm er boos om zou worden, maar zoo.... neen, daar was ze niet op bedacht!.... Gait Willem is wel knapper, maar Harm is toch ook zoo houterig nog niet! En hij is zoo goedig, dat blijkt nu!.... Fidel zou ook nooit een | |
[pagina 65]
| |
mensch bijten.... een beetje blaffen en aangaan, dat 's alles.... ‘Stille maor, Harm! Stille maor! Van 't veurjaor zal 't wèzen! Zunder mankèren, heur ie! Zoo vrog in 't veurjaor, a'j maor wilt! Zoo lange kui'j toch nog wal geduld hebben!’.... Zie, zie, wat is ze nu lief tegen hem! heel anders als daar straks en precies als eergister, toen Gait Willem haar nog niet achterop geloopen was! 't Is zoo'n derentje! ‘Laot mien nog zoo lange vri, mien beste jongen, en dan.... zal 'k altied veulle van oe holden, heur! En met Mèrt, zuw-we maor afsprèken, niet waor? dan word ik oew vrouwe!.... Dat 's ook wal zoo verstandig als de winter in met makare!’ Wel zoo verstandig! 't Kan best wezen! Maar.... wat kan men zich in een mensch vergissen! Wie had gedacht dat Mientje zoo akelig verstandig praten kon? Niettemin, al ziet Harm zich in zijn liefste plannen gedwarsboomd, hij berust er in, nu Mientje niet meer zoo vreemd tegen hem is, maar weer geheel als altijd! En ja, Mientje is zoo lief tegen hem, o zoo lief! - 't Is een goede jongen die Harm, een heel goede jongen, net zoo goedig als Fidel, die ook geen mensch kwaad doet en van geen mensch kwaad denkt! 't Is een aardig derentje, een heel aardig derentje die Mientje, alleen maar zoo'n beetje van dat men in de stad zoo vreemd noemt! Maar dien nacht slaapt ze toch niet zoo rustig als anders! Ze droomt dat het karmse is en dat ze met Gait Willem an den arm leup en dat Fidel bi haor is, Fidel die haor met zien goedige oogen zoo aokelig strak zit an te kieken, elke keere dat Gait Willem een mundjen nemt! | |
[pagina 66]
| |
't Kan in Augustus duister genoeg wezen, maar nu is 't lichte maan. Alles in de wereld, zegt men wel eens, heeft zijn voor en zijn tegen, en zoo is 't met lichte maan ook. Vraag 't maar aan Harm, die daar heengaat met het geweer onder den arm! Met lichte maon, zou Harm zeggen, kui'j de hazen dan miseraobel best zien, maor.. dan kunt ze oe ook zoo best zien, wal te verstaon niet de hazen, maor de veldwachters! Toch heeft hij het er eens op gewaagd. Den dag door was hij bij een boer op 't karwei geweest en van morgen had hij in 't heengaan een haas uit een stuk aardappels zien springen. Jawel, die had daar zijn leger! Harm had de plaats goed onthouden en den langoor voor Mientje bestemd. Daarom is hij er nu op uit. 't Is er dan ook zoo'n verduld mooie aovond veur.... allennig die veldwachters! Alèvel die kunt niet òveral tegelieke wèzen, want op zoo'n aovond zult er wal mèr uut streupen gaon! Ja, Harm, zoo is het. Daar zullen er wel meer op stroopen uit wezen! Wie weet of je dat zelf nog niet zult bemerken? Harms weg voert hem langs de woning van zijn meisje. Efkes een kertierken wieder hei'j 't stuk erpelGa naar voetnoot1). Als den sinjeur in zien leger is, kui'j 't van den diek af wal zien: a'j een licht pleksken in de erpels ziet, hold er dan het gewèr maor op en ie hebt gien nood dat die haze gries wördt van olderdom! Met degelijke zoete stroopersgedachten vervuld, stapt Harm vroolijk, maar tevens omzichtig voort. Weldra is hij | |
[pagina 67]
| |
niet ver meer van Mientjes woning. Zal hij haar eventjes goeden avond zeggen of wachten tot straks, als hij met den haas komt? Dan mocht ze eens naar bed wezen! Nog besluiteloos nadert hij een klein boschje. A'j dat deur bint, hei'j zoo den stoelenmaoker an oew linkerhand. 't Is een aordig buschken: krek een buschken um te vriejen! Alle knappe dèrens mosten zoo'n buschken bi heur huus hebben! Hold stille! Daor kump iemand an van de andere kante van 't buschken! Harm springt haastig op zijde en verbergt zich in het akkermaalshout, dat rechts van den weg zich tot aan het bedoelde boschje uitstrekt. Ie kunt nooit te veurziehtig wèzen, a'j 't gewèr bi oe hebt. Het boschje is maar klein: met een twintig schreden loopt men 't op zijn gemak door. Harm wacht in zijn schuilplaats bedaard af wat of wie er komen zal. Maar er komt niets. Verduld! hi hef toch duudelijk wat eheurd!.... Daor hei'j 't wèr!.... Noe is 't naoderbi! 't Liekt er mèr als eene te wèzen!.... Ie zollen zeggen da'j tweederhande voetstappen vernemt!.... 't Kump al diehterbi!.... Heur! Ze praot met makare, maor toch zachte; anders zou'j 't hier motten verstaon!.. Hold wat! Daor kui 'j ze zien!.... Een man en een vrouwe!.. Nog een jonge vrouwe!.... Verduld! Dat liekt wal Mientjen!..... Boe wisse,Ga naar voetnoot1) dat 's Mientjen!.... Wat dut zi hier?.... Wen hef ze bi zich?.... Daor staot ze stille!.. 't Is Westink's Gait Willem! Wat wèrlieh mot den met Mientjen?.... Harm is buiten zich zelf van verbazing, maar tevens, | |
[pagina 68]
| |
hoe goedig van aard, wordt zijn jaloezie gaande gemaakt. Westink's Gait Willem, die alle dèrens naoleup en alle dèrens hum.... en dan Mientjen! Dat 's vremd, mèr als vremd! En ze staot bi makare, alsof ze altied zoo estaon hebt! Harm voelt zijn hart hevig bonzen. Hij heeft geen rust of duur in zijn schuilhoek, die hem te ver verwijderd is van het tooneel waarop zijn blikken rusten. Hij moet er het zijne van hebben! Uiterst behoedzaam sluipt hij nader, het akkermaalshout uit, een sloot door, het boschjen in, naar een troepje elzen, waarachter hij zich opnieuw verbergt, thans geen tien pas meer van het door hem bespiede paar af. Hij houdt zijn adem in, opdat hem geen woord ontga van het zacht gevoerde gesprek, dat zich soms in gefluister verliest. Voor het oogenblik evenwel heeft het meer van een alleenspraak. ‘Toe, Mientjen!’ Mientjen kijkt voor zich, maar dat 's ook alles. ‘Zek maor jao!’ Jao zeggen, denkt Harm, waor mot Mientjen jao op zeggen? ‘Toe maor, dèrne! heur es, dan’.... Gefluister. 't Is om uut oew vel te springen van helligheidGa naar voetnoot1), a'j gerne wilt weten wat een ander tegen oew mèkenGa naar voetnoot2) zeg en a'j dan niks verstaon kunt!.... Wacht! noe geet het wat harder! ‘Hef-fe oe zoo onder zien duum? Noe pas? Ik zol hum!’ ‘Nee, Gait Willem, zoo mo'j niet praoten. Hi is anders goed genog, allennig’.... ‘Zeg maor niks mèr! Ie bint bange.... nee, sprèk mien maor niet tegen! 't Is warentig een mooi begin! Wat | |
[pagina 69]
| |
mot daor laoter van greujen, a'j noe al niet ens oew vrieheid durft nèmen?’.... Waor hebt ze 't toch òver? ‘Noe dan a'j mien vaste belòft’.... ‘Alles, heur ie? Veur mien hoef ie nooit bange te wèzen! A'j mien mèken wazzen’.... Gefluister. Ie zollen raozend worden!.... ‘Veur disse eene keere, Gait Willem! En gien ruzie maoken!’ Gien ruzie! 't Is of ze Fransch sprèkt!.... Verduld! noe zunt ze wèr saomen an 't fluusteren, dat's de darde keere!.... Wat hebt die beiden toch te verhandelen? 't Geet haost mèr als recht toe!..... Mientjen zal toch niet.... nee, kom, gekkigheid!..... ‘In arnst! ik mot zorgen dat 'k naor huus kòme! Anders zollen vaoder en moeder niet weten hoe ze 't met mien hebt!’ Vader en moeder niet, Mientje! En een ander daar achter 't elzenhout licht ook niet! Neen, die ook niet! Het meisje heeft niettegenstaande haar schijnbare haast weinig spoed tot vertrekken gemaakt en Gait Willem aarzelt dan ook niet om, thans met meer moed dan vroeger, zijn arm om haar middel te slaan. Wat saotan! wat zal dat? ‘Ie hebt nog wal een störmkenGa naar voetnoot1) tied, lieve dèrne!’ Harm loopt het zweet van 't voorhoofd. Zoo warm heeft hij 't! 't Is of hem hooren en zien vergaat! Want Mientjen, zijn Mientjen, weert Gait Willem wel af, maar 't is toch 't rechte niet! ‘Nee, zoo gao'j mien niet loopen! Erst een mundjen! 't Hef mien ergisteraovond veuls te lekker esmaokt!’ | |
[pagina 70]
| |
Ergisteraovend! Harm heeft een gevoel of-fe dol in den kop zal worden, of-fe zoo veur den grond zal slaon! Krampachtig grijpt hij zich vast aan het elzenhout. ‘Laot lös, Gait Willem! Mien döch dat 'k wat heure!’ ‘Margen brengen! A'j mien veur 't lepken wilt holden, mo'j vrogger opstaon!’ Harm heeft onwillekeurig de hand uitgestrekt en zonder het te weten het geweer opgevat, dat hij naast zich had gelegd. Zoo'n gemeenen Judas, die hem zien Mientjen wil ontvriejen! Hoor!.... Een geluid dat Harm wel kent.... Maar ook, hoor!.... Men zou zeggen dat de haan van een geweer wordt overgehaald! Kiek! dat 's in de ruste!... Kiek! nog ens! dat 's meenens! ‘Laot staon, Gait Willem! Laot mien noe gaon! 't Is mèr dan genog!’ Meer dan genoeg! Ja, Mientje! 't is meer dan genoeg! ‘Nog één mundjen! Nog eene en dan nog eene!’ ‘Scheid er uut of ik worde heilig! Wat zol Harm wal zeggen, als den het zag!’ Ja, wat zou Harm wel zeggen? Den smèrlap!.... 'k Zal 't hum betaold zetten!.... A'k het gewer maor efkes stille kon holden!.... Noe heb 'k hum der goed veur!.... Maor ik mot dan miseraobel beven!.... Ik mocht Mientjen es raoken! Alèvel daor was niet veulle an verbeurd, noe 'k dat heb ezien.... Wacht, noe steet-te der bèter veur!.... Nog ens der op eholden!.... Zol den Judas mien Mientjen.... Kets!.... Vreemd! Meer dan vreemd!.... 't Geweer ketst! Dat doet het anders nooit, zuiver nooit! Harm legt het geweer neer, om zich het zweet af te wisschen, dat thans hem bij stralen van 't voorhoofd gudst. Waorumme most het gewèr juustement ketsen? Zol-le der dan zoo mekkelijk afkòmen?.... Dat um de wèrlich niet! | |
[pagina 71]
| |
Hij zet het geweer opnieuw tegen den schouder. Hendig! Daor kump er eene op hum an!.... Zollen ze 't ketsen eheurd hebben?.... Mien God! wat doe'k toch?.... 't Is krek o'k niet mèr zien kan, of mien 't bloed veur 't gezichte kump! Bloed! Bloed van een mensche!.... En daor straks most het ketsen!.... Groote God, wat most dat worden?.... Kiek! daor vlak op zied van mien die haze.... Klabangs.... Daor lig-ge!.... Het doodelijk ontstelde Mientje staat voor hem. ‘Mien God! wat is dat?.... Hoe? Bin ie 't, Harm?.... Wat doe'j hier? Bi'j hier al lang ewest?’
Harm heeft nog werk om zich staande te houden. Zoo doezelig is-se! Nu hij echter de ontrouwe voor zich ziet, herstelt hij zich. ‘Niks!’ klinkt het norsch, ‘'t was maor een haze!’ Dit zeggend, grijpt hij den dooden haas op en verwijdert zich zonder een woord meer te spreken. Ja, God dank! 't Was maar een haas!
't Is nog altijd Augustus en lichte maan. Harm is er opnieuw op uit, maar dit keer niet met een geweer en ook niet alleen. Zij zijn drie man sterk of eigenlijk vijf man: twee zijn een half uurtje tevoren het Noorden van de gemeente ingegaan om daar een beetje te schieten.... met los kruit en een dikke prop er boven op bij een boer op 't erf. Als dan de veldwachters het schieten hooren, komen zij er op af en kunnen die twee niets maken, terwijl intusschen de drie anderen in het Zuiden hun | |
[pagina 72]
| |
slag slaan. Dat 's een neimodische maniere um den bliksem af te leiden! Het stroopen zit nu eenmaal den Graafschapper in het bloed. Niemand die er iets verkeerds in vindt, vooral niet in die streken waar een zoogenaamde heerlijkheid bestaat. In zulk een heerlijkheid, gelijk ook Starveld is, geeft het koopen van een acte nog volstrekt geen recht tot jagen; men moet bovendien nog een zeer moeielijk te verkrijgen en soms driemaal duurder te betalen permissie weten te bekomen van hen, die de een twaalf, de ander zes, een derde drie jagers, enz. in de heerlijkheid mogen zenden. Bestendigt de jachtwet op zich zelve reeds middeleeuwsche privilegiën en toestanden, de zoogenaamde heerlijkheidsrechten doen geheel terugdenken aan aartsvaderlijke tijden. Nu is het zeer opmerkelijk dat de Graafschapper, anders zoo uit zijn aard tot gehoorzaamheid geneigd aan 's lands instellingen, de jachtwet eenvoudig beschouwt als een voorschrift, waaraan men zich niet behoeft te houden. Alleen als hij op heeterdaad betrapt voor stroopen terechtstaat, wordt hij van het tegendeel overtuigd om.... straks zich te haasten de geldelijke schade, waartoe hem de rechtbank veroordeelde, door nieuwe strooperijen te boven te komen. Zoo herinner ik mij een der aanzienlijksten van zijn dorp, - die het was een meervoudige overtreding en nog vóór de opening der jacht! - een zware boete, ruim f 100, moest betalen en daarbij zijn geweer zag verbeurd verklaard. Het vonnis was in het begin van den jachttijd gestreken en, toen het naar het laatst van December liep, vertelde hij mij (natuurlijk onder het zegel des geheims!) dat hij er niet slechts alle onkosten zijner veroordeeling weer uitgehaald, doch er nog een prachtig jachtgeweer van | |
[pagina 73]
| |
de nieuwste soort bij verdiend had, welk wapen hij mij liet bezichtigen! En waarin ligt nu de oorzaak van dit in de Graafschap schier algemeene stroopen? Hoe vreemd het oppervlakkig moge klinken, het vindt niettemin zijn grond in het diep besef van recht en billijkheid, dat den Graafschapper kenmerkt. Elke wet, die waarlijk rechtvaardig is, zal hij volvaardig erkennen en gehoorzamen. Hij is, om door een sterksprekend voorbeeld mijne bedoeling te verduidelijken, van nature strooper, maar geen dief. Evenzeer als hij het stroopen bemint, veracht hij het stelen: dat 's schande! Stroopen echter en voor stroopen veroordeeld te worden, beschouwt hij niet als schande. Immers, dan zollen ze de grootste streupers meistentieds niet tot stille veldwachters anstellen! En dat hij niet op den grond, die hem behoort, naar hartelust mag jagen, dat wil er niet bij hem in en dat zal er ook nooit bij hem in komen, al make men de wet op de jachtovertredingen nog zoo streng. Daarbij komt dat hij als landman het wild beschouwt als schadelijk gedierte. Dat ongedierte te laten leven ten koste van zijne veldvruchten, allennig um dissen of ginnen hèr oe in den jachttied het land te laoten vertreden, het schijnt hem en volkomen terecht het toppunt van schreeuwende onrechtvaardigheid. Als de musschen hem in de garst of in de erwten komen, zal hij aanstonds naar het geweer grijpen, dat steeds geladen in de keuken hangt, en zou'j dan een haze in de kool of in de rogge maor motten laoten begaon? Manges hei'j al last zat van doeven, een liefhebberieje van den een of den ander en zou'j dan ook nog de hoenderGa naar voetnoot1) het zaod motten laoten opvrèten? Tegen dat onrecht verzet | |
[pagina 74]
| |
hij zich en zijn gezond verstand karakterizeert de jachtwet volkomen juist als een plaisierken veur de groote hèren. Dewijl hij zelf daarentegen niets dan nadeel en soms ontzettend veel nadeel van deze door de wet geijkte instelling ondervindt, is het zeer natuurlijk dat hij zich zoo goed mogelijk schadeloos tracht te stellen. Men meene niet dat ik overdrijf waar ik den nadruk leg op de schade, welke de jachtliefhebberij den landman en ineer bepaaldelijk den Graafschapper berokkent. Ik zal één feit uit vele bijbrengen. Mij is in de Graafschap een streek bekend, waar de boeren jaren lang geen kool konden verbouwen, omdat hun landheer, die zelf niet jaagde en niemand permissie gaf, elk hunner aanstonds de pacht opzei, wanneer op diens erf een geweerschot vernomen of een strik gevonden werd. Na deze uitweiding, welke men ons vergeve, doch wij noodig achtten opdat men onzen held, Vlasman's Harmen, niet in een verkeerd daglicht mocht beschouwen, vatten wij den draad van ons verhaal weer op. - Harm en zijn beide kameraden met die twee, die aan het andere eind van de gemeente aan het schieten zijn, die vijf dan doen in de mandeGa naar voetnoot1) met tirasseeren. Waarschijnlijk, waarde lezer, vraagt ge wat tirasseeren is. Laat Harm het u vertellen. Een tiras neumt ze een net, ongeliek van grootte, maor meistentieds van een elle of twintig, dartig lang bi vieftien tot twintig breed: gien olde, maor neije ellen wal te verstaon. Met zoo'n tiras gao'j op de hoendervangst. Ie mot wèten: als de hoender tegen den aovond argens nèrvalt en als ze dan binnen 't half uur niet wèr opvliegt, dan blieft | |
[pagina 75]
| |
ze daor den heelen nacht liggen. A'j dat van een koppel hebt bemarkt, onthold ie de plek waor ze nèrestreken zunt en, um het bèter te ontholden, zie'j da'j twee punten kriegt die juustement met die plek in een rechte liene komt: bi veurbeild an de eene kante een boom, waor ie een teiken an maokt als-se ten minsten niet allennig steet, en an de andere zied een paoltjen of een teksken, da'j in den grond stèkt, zooda'j de hoender krek in het midden hebt. Noe gao'j naor huus of a'j nog wat op het land te doen hebt, dan doe 'j dat. 's Aovonds laot kom ie met twee kameraoden en met het tiras. Ie zollen wal met oe beiden kunnen volstaon, want twee man zunt genog um het net te trekken; maor ie nemt deurgaons uut veurzorge een darden met um op wacht te staon en te loeren of er ook onraod is en dan daodelijk te waorschouwen. Zoo a'j denkt da'j der niet wied mèr af bint, gao'j naor het paoltjen of naor den boom, maor laow-we noe zeggen naor het paoltjen, umda'j den boom op een afstand wal zoo goed kunt zien. Noe nem ie met oe beiden ieders het tiras an een ende en zoo loop ie van het paoltjen recht toe op den boom an, terwiel da'j 't net achter oe òver den grond laot slèpen. Manges wil 't beuren da'j an den boom bint, maor niks van hoender vernòmen hebt; dan gao'j terugge naor het paoltjen toe. Is 't nog mis, dan van veuren af an, want de hoender zit er, dat 's vaste! Maor ze graoft zich koelen in den grond en zoo kan 't wèzen dat het tiras òver heur hengeet zunder dat ze 't markt; want, als 't goed is, vlög de hane 't erst op als-se onraod bespeurt, en dan de hoender. Als ze opvliegt, lao'j daodelijk het tiras vallen en ie hebt de heele koppel tegeliek, manges twintig stuks en mèr. Als 't zoo wied is, hei'j niks mèr te doen als ze de nekke um te dreijen en, als 't in den jachttied is, ze te | |
[pagina 76]
| |
verkoopen. Daor zunt altied menschen zat, die liever etirassèrde dan eschòten hoender hebt, umda'j die met het net estrikt zunt bèter verzenden kunt, want ze duurt langer. Dat 's tirassèren. - Harm's kameraden zijn Broeker 's Teunis en Velders’ Jan. VoelerGa naar voetnoot1) kerel bij het stroopen als de jonge Velders is er in de heele Graafschap niet! Daar zijn alle anderen, zelfs Westink's Gait Willem, kwajongens bij! Nu, hij heeft het van niemand vreemd! Zijn eigen vader, ouderling van de gemeente staat er voor bekend. Voor een poosje hadden ze den ouden Velders voor de eerste keer in zijn leven te pakken: hij had een haas gestrikt en kreeg een zware boete of zes weken zitten. ‘Dan maor zitten!’ had hij gezegd. Maar de Dominé had den kerkeraad bijeengeroepen en een toespraak gehouden: dat het niet ging dat een ouderling in de kast moest en dat Velders beter deed met het geld te betalen, want hij kon 't best missen, enzoovoort. De oude Velders antwoordde daarop: dat 't hum 't geld niet was, maor 't was zoo spietig da'j veur een haze betaolen en dan zooveulle betaolen mosten; alèvel als den Dominèr 't beter vond, dan zol-le den buul trekken. Dat stond den Dominé dan heel best aan en toen hield hij nog een andere toespraak, waarmee hij wou zeggen, asda'j niet streupen mosten, zoolang a'j in den karkeraod zatten. En toen hij gedaan had, vroeg de Paste, die ook ouderling was, aan den ouden Velders: ‘Was 't nog al een dikke haze?’ En dat was de toepassing op 't geen de Dominé gesproken had! Ons drietal stapt stevig door. Elk hunner heeft een deel van het net onder 't buis om het lijf gewonden. Bizonder | |
[pagina 77]
| |
spraakzaam zijn zij niet: stroopers zijn dat nooit voordat de buit bemachtigd is. Hebben evenwel de beide anderen nu en dan nog wat met elkander te praten, Harm zegt letterlijk niks: hij is zoo stil of hij naar een begrafenis moet. Men kan geen half woord uit hem krijgen! Dit kan natuurlijk niet nalaten de aandacht te trekken. ‘Hoe is 't Harm? Steet oe de mutse verkèrd?’ begint Teun is. ‘Hef Mientjen oe de les elèzen?’ lacht Velders. Harm antwoordt niet, maar hij kijkt dan akelig strak en ernstig! Mientjen! Hij heeft Mientjen niet weergezien, sedert den avond, toen.... het zoo warm was in 't boschje. En dat zijn nu al meer dan acht dagen! Men gaat weer een tijd lang zwijgend verder; thans is het Velders die het gesprek opent. ‘Zol 't waor wèzen van Westinks’ Gait Willem?’ Op het hooren van dien naam schrikt Harm op. Onwillekeurig balt hij de vuist, maar hij blijft als vroeger zwijgen. Echter bepeinst hij wat er toch waar zou wezen van dien Judas? Zouden ze wat over.... over hem en Mientjen gehoord hebben? Ook Teunis vraagt nieuwsgierig wat er met Gait Willem is? ‘Dat-te stille veldwachter is eworden.’ Stille veldwachter! 't Is Harm veel lichter om 't hart! Niks geen gepraat over Mientjen! ‘Praotjes, allemaole praotjes!’ meent Teunis. ‘Gait Willem veldwachter! Den eigensten Gait Willem, die zoo-veulle hazen en hoender evangen hef als een in Starveld, behalven ie, Jan! 't Is te gek um lös te loopen, dat is 't!’ ‘Dat zeg ie, Teunis! Maor a'j 't mien vraogt: ik heb | |
[pagina 78]
| |
den kèrei nooit meugen lieden en vertrouwd heb 'k hum ook nooit rechte. Daorumme wol ik ook niet dat-te met ons in de mande deed! Hi hef mien wat vremds in de oogen, dat mien niet ansteet!’ Harm, de anders zoo goedige Harm, heeft op 't moment ook wat vreemds in de oogen, weer iets bloedigs, juist als op dien avond toen.... 't maor een haze was! ‘'t Zol een mooi spektaokel wèzen als Gait Willem ons atterepèrde! Noe, liever oe als mien, want ie hebt hoender zat in huus um den buul te trekken, als 't daor an toe kump!’ schertst Teunis. ‘Daorvan niet!’ antwoordt Velders, terwijl hij een hooge borst opzet. ‘Ik voere zoo wat driehonderd jonge hoender op zolder.Ga naar voetnoot1) Met een dag oe achte, als de jacht òpen geet, mot ze der an geleuven!’ ‘In de rogge evangen?’ ‘Jao, Teunis! Meist allemaole toen ze nog piepjong waoren. Maor zoo jong als ze zunt, zou'j niet zeggen dat die diers zoo duvekaoters hard loopen kunt. 't Is een heel spil um ze te kriegen, dat verzeker ik oe. - Maor holt, jongens laow-we noe zwiegen, want ik zie den boom al.’ ‘In dat weideken hei 'j ze zien vallen?’ waagt Broeker nogmaals te vragen. ‘Jao, jao! Stille noe!’ Een oogenblik later staat men bij een forschen eik. Eenige schreden verder ligt het weiland, waarin Velders een paar uur geleden een koppel patrijzen heeft zien vliegen; aan het einde van dat grasveld kan men bij het heldere maanlicht een witten steen ontdekken, die als grenssteen dienst doet. Tusschen den eik en den steen moet zich in een rechte lijn het begeerde wild bevinden. | |
[pagina 79]
| |
Het tirasseeren neemt echter niet terstond een aanvang. Vooraf gaat Teunis op verkenning uit na zich ontdaan te hebben van zijn deel van het net en dat aan zijn kameraden te hebben gegeven, die dan ook geduldig zijn terugkomst afwachten zonder een woord te spreken; want spreken is thans verboden. Eindelijk keert Broeker terug. Voorzoover hij bespeuren kon, heeft hij niets verdachts ontdekt. De beide anderen kunnen thans met het werk voortgaan, terwijl hij den omtrek blijft kruisen; bij het minste onraad zal hij tweemaal achter elkander een kort gefluit doen hooren.. Harm en Jan hebben reeds op hun beurt zich de andere gedeelten van het tiras van het lijf gewikkeld en zijn bezig de drie stukken aan elkander te bevesigen. Vrij spoedig zijn zij daarmee gereed. Thans plaatsen zij zich ieder op gelijken afstand ter weerszijden van den boom; elk houdt een eind van het net ter hoogte van den schouder vast en het tiras achter zich slepend gaat het nu recht op den grenssteen aan dwars door de weide. Voorzichtig en langzaam treden ze voort. Zij hebben een geruimen afstand te doorloopen. Eindelijk bereiken zij den witten steen; hier houden zij halt: de eerste trek is te vergeefs geweest. Geen nood! Men zal op den terugtocht misschien gelukkiger zijn! Met nieuwen moed stappen zij op den eik aan. Als men het weiland voor de helft heeft afgetreden, hoor!.... daar kraait plotseling het geknor van den haan en onmiddellijk daarop het zoo eigenaardig geluid door het opvliegen van patrijzen veroorzaakt. Welk een leven! Maar ook welk een koppel! ‘Wal viefentwintig!’ fluistert Velders aan Harm in, terwijl beiden op hetzelfde oogenblik het net laten vallen. | |
[pagina 80]
| |
Alsnu werpen zij zich op het tiras om de verstrikte vogels zoo haastig mogelijk te grijpen en te dooden. Een aokelig wark, maor wat zui'j anders? Onderwijl heeft Velders met kennersblik den buit overzien. ‘Zesentwintig! ik zei 't oe wal, Harm!’ Harm echter hoort het niet. Hij is zelf verdiept in het tellen: ‘Zeuvene.... achte.... negene.... Verduld! wat is dat?.... Gefluut!.... Nog ens! Onraod!’ Verschrikt springen beiden op, maar.... te laat. Van achter den eik roept hin een welbekende stem toe:‘Ontholdt oew dag!’ 't Is Westink's Gait Willem met nog twee stille rijksveldwachters, die uit een sloot kruipen. Die Judas! Harm stikt haast van woede. Hij wil den smèrlap te lijf! Maar Velders, die ras zijn tegenwoordigheid van geest herkregen heeft, houdt hem hoewel slechts met de uiterste moeite tegen. ‘Daor is niks mèr an te doen, Harm! Wi zunt er bi! Wèst noe toch wiezer en hold oe van koestum! Anders kriegt ze ons nog um verzet tegen rieksambtenaoren en daor 's gien gekschèren met!’ Intusschen zijn Gait Willem en de andere onbezoldigde rijksveldwachters nader gekomen. Westink, die op de overmacht steunt: drie tegen twee als 't er op aankomt! (want Teunis heeft zich wijselijk uit de voeten gemaakt) - Westink dan ziet de op heeterdaad betrapten met honenden glimlach aan. ‘Zoo'n bètjen an het tirassèren!’ sart hij met hatelijke spotternij. ‘Jongens! dat was een mooi koppel! Zoo hei'j ze niet veulle! 't Kan mien veur oeluu spieten, maor den eenen zien dood is den ander zien brood!’ Harm heeft zich lang stil gehouden, hij heeft den geheelen avond geen woord gezegd, maar nu barst hij los! | |
[pagina 81]
| |
‘Doe bliksemsche Judas!’ - Harm vloekt anders nooit, zuiver nooit! - ‘Dat's twee keere da'j 't er mien ummedoet! Maor pas op veur de darde keere, mien jungesken! Mien beurte zal ook wal 's kòmen en onthold ie oew dag dan ook!’ Daarop laat hij zich door Velders, ofschoon zeer tegen zijn zin, meetroonen.
De menschen moeten altijd wat te praten hebben als een meisje gaat trouwen of verkeering heeft, maar zoo druk als men in Starveld over de stoelenmaokers Mientjen spreekt, dat's erg, meer dan erg. Daar is er in 't heele dorp geen een die 't zich begrijpen kan! Al van de schole af met Vlasman's Harm egaon en hum op 't laost nog laoten loopen veur Westink's Gait Willem.... Fai! Als oe ééne dèrne tegenevallen is, dan is zi 't! Dat een meken een anderen jongen nemt, dat's tot daorantoe! A'j ens etrouwt bint, zit ie der an en kui'j der niks mèr an veranderen: daorum is 't bèter da'j oe bekèrt als het nog tied is. Had ze dus een ander liever als Harm, allebeneur! Maor dat ze hum an de kante zet veur eenen die vrogger eigens um 't hardst metstreupte en laoter zien beste kameraoden benaoderd hef - dat's, jao dat's zóó da'j der gien woord veur vinden kunt! En daor kump nog wat bi. Al wol ze zuver niks mèr met Harm te doen hebben, daorumme hoeft ze hum nog niet met argwil in de oogen te stèken. Maor zi hef eigens an iedereneene verteld dat ze 's anderen daogs, naodat Harm zien vonnis ekrègen had, op 't gemeintehuus wol anteikenen. | |
[pagina 82]
| |
De schaomte liekt er wal hielekendal uut te wèzen, altied.... als ze der vrogger in ewest is! Alèvel dat Mientjen zich zoo miseraobel gedrög, hef, a'j 't recht bekiekt, ook wèr zien goeds. Harm schient er noe lange zoo veul niet onder te doen te hebben, a'j anders zollen verwachten. Jao, 't hef er manges wat van dat-te bli toe is van zoo'n valsche dèrne af te wèzen! En dat zol elke jongen, die 't hart op de rechte plaotse drög! Mientjen krig krek wat ze waord is: ook een Judas. Zi en Gait Willem zunt an makare ewaogd. ‘Soort zöch soort!’ zei de duvel en toen pakte-ne een scheurstienvèger bi de kladden. - Zoo wordt er gepraat. Van morgen zal 't dan wezen met Mientje. Gisternamiddag zijn Vlasman's Harmen en Velders’ Jan van Zutphen gekomen, ieder met drie boeten van vijfentwintig gulden en de kosten. 't Was nog meegevallen, want een week tevoren waren ze ook voor geweest en toen was er een opgestaan en die had gepraat van nog drie dagen zitten of nog meer geld, zooals ze wilden. Maar zij wilden liever geen van beiden. Meistentieds gink 't zoo, zeien ze: ie hadden er gestaodig eene bi, die òvervrog, en daor luusterden ze dan ook nooit veulle naor. Hi was zooveulle als een veugelverschrikker in de arwten: um bange te maoken en anders niks!
In het huis van den stoelenmaker heerscht een eigenaardige drukte en vroolijkheid. Nu dat's te begrijpen, als uw dochter, uw eenig kind, zich onder de geboden gaat stellen. Maar, gelijk wij zeiden, daar is in die drukte een vroolijkheid iets bizonders. De oude man, bezig met het repareeren van een matten | |
[pagina 83]
| |
stoel, kan niet nalaten gedurig knipoogjes aan zijn vrouw en dochter te geven, echter zóó dat een vierde in het vertrek aanwezige persoon daarvan niets bespeurt. Hij, achter wiens rug dat geschiedt, is Gait Willem, die reeds een uur geleden gekomen is om Mientje af te halen. De stoelenmaker dan is wonderwel in zijn schik. Telkens wrijft hij zich de handen van genoegen en staat dan op het punt in een schaterend gelach uit te barsten, doch telkens ook wordt hij nog bijtijds weerhouden door een schelmschen bestraffenden blik van zijn dochter. 't Gevolg daarvan is dat 's mans gelaat vuurrood is van inspanning om zich goed te houden. Onder dat alles kijkt hem, gelijk ook het dartele Mientje, de schalkschheid de oogen uit. Zijn vrouw, die van bedaarder en stiller aard is - zij heeft in den laatsten tijd dan danig gesukkeld, al zou men er op zweren dat ze er nooit beter heeft uitgezien dan tegenwoordig! - Mientjes moeder heeft ook al een geheimzinnig lachje over zich en wisselt soms ook al geheime wenken met haar dochter, terwijl zij het zich op haar manier vreeselijk druk met de huishouding maakt. Ook die telegrammen gaan geheel buiten den aanstaanden schoonzoon om. Mientje zelve is niet minder in de weer. Hoe sterk Gait Willem er nu en dan op aandringt om toch wat haast te maken, want de klok, die altijd een uur voor is om elk beter op den tijd te doen passen, heeft al tien geslagen! - zijn meisje schijnt maar niet weg te kunnen komen. Nu eens heeft zij iets vergeten, dan weer moet ze moeder nog even in de huishouding helpen of wel zij kijkt door het raam om in het volgende oogenblik voor den kleinen spiegel te gaan staan en dan opeens in haar kamertje te verdwijnen - ze treuzelt al maar om. En dat alles tot | |
[pagina 84]
| |
groot vermaak van haar vader, die, met moeite zijn lachlust bedwingend, tot den ongeduldig wachtenden vrijer zegt: ‘Zi schient het niet recht goed met oe te vertrouwen, Gait Willem! Heur moeder was veulle erder klaor, toen ze met mien gink!’ Gait Willem antwoordt niet. Hij is innerlijk woedend over al dat getalm, maar draagt zorg daarvan niet te veel te laten blijken. Bij zich zelf mompelt hij: ‘Wacht maor mien dèrentjen! aw-we etrouwd zunt zal 'k oe dat plaogen wal aflèren!’ Overigens troost hij zich voorshands met de gedachte, dat hij op het punt staat zijn doel te bereiken. Dat het zoo gemakkelijk gaan zou, had hij niet verwacht. De deerne leek dan wel meer dan gek op hem. Over Harm had ze niet meer met hem gesproken. Een dag of drie na dat tirasseeren, toen hij Mientjen voor 't eerst weer sprak, had ze uit haar eigen gezegd: ‘Heur es, Gait Willem, met twee kan 'k niet blieven gaon. Wat zollen ze aors wal van mien denken? En a'k noe toch kiezen mot, dan nem ik oe: want ie bint veul knapper jongen! - veul knapper, dat waren haar eigen woorden! - Maor’, had zij er op laten volgen, ‘dan nog van 't harfst trouwen. Wi zult op 't gemeintehuus anteikenen daogs naodat Velder's Jan - Vlasman's Harm noemde ze heelemaal niet! - zien uutspraok te Zutphen hef ekregen.’ Die bepaling had hij eerst vreemd gevonden, maar daar was ze niet af te brengen. Overigens was hij meer dan blijde geweest: vooreerst om het jawoord, maar dan ook omdat hij altijd gevreesd had dat ze zich het proces-verbaal maken tegen Harm nog een beetje zou aantrekken! Maar zij had er niks van gezegd, glad niks! En ze was veel vriendelijker geweest dan vroeger. Zoo gek was ze op hem! Had hij dat tevoren kunnen denken, dan was hij nooit | |
[pagina 85]
| |
onbezoldigde rijksveldwachter geworden; want het was hem daarmee alleen te doen geweest om Harm zijn geld uit den zak te jagen (dan zou hem de lust tot kermis houden wel vergaan!) of hem een week of wat in de kast te plakken (dan stond hij, al was 't maar een tijdje, hem niet meer in den weg bij Mientjen!). Allebeneur! dat was nu niet anders. En nu ging het dan zoo meteen - zoo meteen! - naar den burgemeester. Blijde, meer dan blijde dat het zoover was, want, om de waarheid te zeggen, hij had tot nog toe niet bijster veel aan zijn meisje gehad. Met de kermis op 't dorp had haar moeder danig geklaagd over pijn in de zij, zoodat Mientjen tehuis moest blijven, en met de Boschloosche kermis ha'j 't zelfde spektakel! Had hij tegen Zondag afspraak gemaakt om 's namiddags samen uit te gaan, alsof 't spel zoo spreken moest, was dan haar moeder 's morgens of 's nachts veel slimmer geworden! Van uitgaan kwam er dan niet meer. Zoo was 't hem totnogtoe altijd tegengeloopen. Ja, nog sterker. Als hij eens dacht een half uurtje met Mientjen alleen te wezen, dan kon hij er vast op rekenen dat er het een of ander in den weg kwam: dan was het haar vader, dan haar moeder die hen stoorde, of Mientje liep zelf haastig weg, zeggende dat ze 't niet langer wachten kon, dat ze dit nog doen moest en dat nog doen, men wist al niet wat! Zoo was het gekomen dat hij in al dien tijd nog geen drie kussen van haar had gehad! Nog mooier: twee keer was hij 's avonds voor een toedeur gekomen en 't was nog niet eens heel laat geweest! Als hij zich soms beklaagd had of er boos om geworden was, had Mientjen gezegd: ‘A'k met oe etrouwd bin, meug ie zooveulle kommandèren a'j wilt, maor tot zoo | |
[pagina 86]
| |
lange wil 'k mien vrieheid nog holden!’ - En dan had hij bij zichzelf gedacht: Jao, mien dèrentjen, a'k oe zoo wied hebbe, zal 'k er die nukken wal uutkriegen! Zoo was 't in die zeven weken een vreemde vrijerij geweest. Hij had verkeering en geen verkeering, al naar men 't nemen wou! Maar nu zou het dan anders worden! En als Mientjen nu op 't laatst nog kunsten uithaalde, dan moest men bedenken, dat meisjes altijd fratsen in het hoofd hebben. Maar 't kon iemand toch ook beginnen de keel uit te hangen. ‘Allo, Mientjen! Bi'j nog niet klaor? Wat hei'j toch altied 't raom uut te kieken?’ ‘Fai, Gait Willem! Ie bint ook zoo haostig! Ie kunt nog vrogge zat berouw hebben, krek als in 't liedjen: Och! Was ik maar nooit getrouwd,
Dan had het mij nooit berouwd!
Ik mot nog efkes naor mien kaomerken en dan gao 'k daodelijk met oe!’ ‘Daodelijk, daodelijk! Ie praot altied van daodelijk en ik wacht al òver de vief kertier!’ ‘Jao, jao!’ valt de stoelenmaker in, terwijl zijn dochter zich naar haar vertrekje begeeft, ‘ik begriep het al. Mientjen wil oe gelègenheid geven um nog terugge te treden!’ En de oude man heeft opnieuw moeite om zijn lachen te bedwingen. In lang heeft hij zoo'n plezier niet gehad. Aan alles komt een eind, ook aan het wachten. Mientje komt ten laatste weer uit haar kamertje te voorschijn en verzekert met half mislukten ernst thans heelemaal klaar te wezen. ‘Noe, vaoder, moeder! mot 'k er maor an geleuven Gait Willem hef gien geduld mèr en a'k hum nog langer | |
[pagina 87]
| |
laot wachten, geet-te mien loopen en dan heb 'k er nog zoo giene wèr!’ Zoo schertsend, zegt zij haar ouders vaarwel en omhelst hen hartelijk. Haar vader loopen de tranen over de wangen - van 't werk om het lachen te houden of van wat anders? Haar moeder is stiller dan ooit. 't Is zoo'n bizondere morgen! Ook Gait Willem groet zijn aanstaande schoonouders. ‘Dag saomen! Tot van middag!’ ‘Leg het niet te druk an met Mientjen! Dat hebt de vrouwluu niet gèrne!’ schertst de oude man ten afscheid, ziet daarbij zijn dochter veelbeteekenend aan en knipoogt herhaaldelijk. Mientje's moeder heeft moeite genoeg om het schreien te laten. Daarbij ziet zij Gait Willem op zonderlinge wijze aan: men zou haast zeggen dat ze met hem te doen had! Ondertusschen zijn de jongelui het eikenhouten kabinet genaderd. Reeds heeft Gait Willem de klink der deur in de hand, heft haar op, trekt de deur naar zich toe en - daar klinkt hem plotseling tegen: ‘Wal zoo! Wou'j der met Mientjen van deur? Mien döch dat was mien bèter vertrouwd! 't Kan mien spieten veur oe, maor onthold ie oew dag noe ook es, mien jungesken!’ 't Is Vlasman's Harm die zoo spreekt! Gait Willem deinst verbaasd en verschrikt achteruit. Hij ziet hoe Harm op het lachende Mientjen toetreedt en terstond daarop beiden zich arm in arm verwijderen, terwijl hij zich nog hoort toeroepen: ‘Ie zult het mien wal niet kwaolijk nèmen, Gait Willem! Maor a'k er goed òver denke gao'k toch leiver met Harm als met oe! Ie bint mien te knap! Maor, a'j zoo blieft voortgaon, dan een volgende keere met oe! Help 't mien maor ontholden!’ Gait Willem staat nog altijd even verbaasd, totdat hij | |
[pagina 88]
| |
ook achter zich een schaterend gelach verneemt. 't Is Mientje's vader die thans zijn hart lucht geeft en, zoodra hij er zich toe in staat gevoelt, tot den uit het veld geslagen vrijer zegt: ‘Daor hei'j 't al. En ik heb oe nog zoo ewaorschouwd da'j 't niet te druk met Mientjen mosten anleggen! Dat hebt de vrouwluu niet gèrne.... van een stillen rieksveldwachter, die tegen zien vroggere kameraoden Prinses-van-Baol opmaokt!’ - Wat was e gebeurd? Toen Mientje bij gerucht vernam hoe Westink's Gait Willem stille veldwachter was geworden en Harm met Velders’ Jan bij het tirasseeren had gekregen, weigerde zij aanvankelijk daaraan geloof te slaan en hield het voor een kwaadaardig verzinsel, uitgestrooid om Gait Willem bij haar zwart te maken. Zoodra zij echter - nog vóór zij Westink zelf gesproken had, die zich de eerste dagen niet liet zien - de zekerheid verkreeg dat het gerucht strikte waarheid bevatte, daar haar vader het Velders’ Jan zelf had hooren vertellen, toen ging er bij haar opeens alles af van wat men in de stad zoo vreemd noemt. Met zoo'n valschen kèrel opslaon en a'j der dan een als Vlasman's Harmen konden kriegen, dat van haor lèven niet wèr, al was Gait Willem nog tienmaol zoo knap! Want een knappe jongen was het, dat kon gien mensche haor tegensprèken! Haar dubbelhartig gedrag berouwde haar zeer. Zij besloot Harm op te zoeken, hem alles - alles! - te vertellen (want Harm had dien avond in 't boschje licht alles gehoord en gezien, omdat hij van toen af niet meer bij haar was gekomen!), hem vergiffenis te verzoeken en te vragen of-fe haor astoeblief noe nog wol hebben. Zoo besloten, zoo gedaan. Het kostte het nu werkelijk aardige, heel aardige derentje weinig moeite zich weer in | |
[pagina 89]
| |
genade te doen aannemen, daar Harm ook voor zich zelf menigmaal gedacht had aan dien avond toen 't Goddank maor een haze was, en dan ook al spoedig verklaarde: dat-te bi al zien helligheid altied onbesoesd veulle van haor was blieven holden en dat hum edacht had dat zi het ligte zoo kwaod niet emeind had als den Judas wal wol. En toen nu Mientje begon te schreien en zei: dat, als-se haor astoeblief nog tot zien vrouwe wol, ze dan trouwen zollen, wannèr hi 't verkoos - nu toen begrijpt men wel wat volgde. Als de vrouwluu, was de stoelenmaker gewoon te zeggen, an het grienen gaot, zunt de meiste manluu pöpkes, daor'j met speulen kunt en die krek doet wa'j wilt, a'j maor an 't dreudjen trekt. De vrede was dan ook weldra gesloten. Evenwel bleef er nog een sombere wolk hangen, die het toekomstige geluk der beide geliefden dreigde te verstoren. Harm had zich namelijk vast in het hoofd gezet zich geducht te wreken op den gloepschen Judas, al wol-le 't nooit, nooit mèr zoo wied laoten kòmen als op den aovond in 't buschken. Wat er toen zou gebeurd zijn, als 't geweer niet geketst had, dat verzweeg hij voor zijn meisje. Mientje echter, die zich eigenlijk nooit heel tevreden en opgeruimd gevoeld had toen ze een beetje met Gait Willem opsloeg, maar die thans, nu zij met haar vroegeren minnaar verzoend was, haar coquetterie geheel had afgelegd en haar oude schalkschheid teruggekregen - Mientje dan was het die, om Harm het denkbeeld van wraak uit het hoofd te praten, het plannetje had verzonnen, zooals wij het tot uitvoering zagen komen. Harm had er eerst wel wat bezwaar tegen gehad, doch zij had dat eindelijk opgeheven ook door hem plechtig te beloven, dat er van een werkelijke verkeering tusschen haar | |
[pagina 90]
| |
en Gait Willem geen sprake zou zijn, en door hem voor te stellen hoe deerlijk, die valschaard in den strik zou loopen tot bespotting van heel Starveld. Bovendien mocht Harm haar zoo dikwijls hij wilde bezoeken, als hij maar zorgde door niemand en 't allerminst door Gait Willem gezien te worden, om 't spelletje niet te verraden. ‘Verduld!’ had Harm ten slotte gezegd, terwijl hij zich reeds verkneukelde bij de gedachte aan den vermoedelijken afloop. ‘Verduld! dan is 't mien goed! Maor - niet te veulle mundjes, Mientjen!’ ‘A 'k kan gien eene, Harm, en anders gien drie!’ En het meisje had stipt woord gehoden. Gait Willem had er met veel moeite maar twee gehad, heel anders als op den eersten avond toen hij haar naar huis had gebracht! Natuurlijk moesten behalve Harm's moeder, in wier bijzijn alles bedisseld werd, daar ten haren huize de vrede was geteekend, thans ook Mientje's ouders in het komplot worden opgenomen. 't Was juist iets voor den stoelenmaker, die om zijn vroegere guitenstreken bekend was. Als men hem en zijn dochter zag, dacht men terstond aan 't spreekwoord: de appel valt niet ver van den stam. De oude man en zijn vrouw kregen meer bepaaldelijk in last de vrijerij der quasi-geliefden op allerlei wijzen te storen; vooral Mientje's moeder nam daaraan ijverig deel. Zoodra het maar bepaald was dat Gait Willem met haar dochter tegen dan en dan zou uitgaan, was het ook bepaald dat de oude vrouw dienzelfden morgen of 's nachts tevoren zoo'n kramp in 't lijf en overal had gekregen, dat Mientje met geen mogelijkheid de deur uit kon! Aldus was alles vooraf tot op den dag van het aanteekenen in bizonderheden vastgesteld en het geheel uitnemend van stapel geloopen. | |
[pagina 91]
| |
Dat Harm en Mientje een poosje later nog eens naar het gemeentehuis gingen, dit keer met haar ouders en zijn moeder, laat zich denken. Dat was in November. En op een mooien dag in Maart hielden de jongelui de bruiloft. Het halve dorp was verzocht en kwam ook; maar een zag men er niet en die een was de onbezoldigde rijksveldwachter Westink's Gait Willem. En vraagt men: waar was die dan? Ja, die had het in Starveld niet langer kunnen houden, - zoo hadden ze hem uitgelachen! Maar waar hij nu eigenlijk was, dat kon geen mensch veel schelen en u, lezer, zeker ook niet. Hij was voor goed vertrokken, dat is genoeg! |
|