Uit de Graafschap. Schetsen uit het Geldersche dorpsleven
(1934)–Daniel Martinus Maaldrink– Auteursrecht onbekend
[pagina IX]
| |
[pagina 1]
| |
I. Kanienenköpken.‘Wat zeg ie! Is de olde man dan toch het heuksken umegaon?’ ‘Old? Hi was zoo old niet! Efkes in de zestig!’ ‘Efkes in de zestig? Als-se met de Goorsche wintermarkt gien zeuventig wier, dan meugt ze mien een steen um den hals doen!’ ‘'t Zol zunde wèzen van den steen! Maor wat zal 'k oe zeggen? De Franschman leek veulle older als-se effentief was!’ ‘Holdt oe toch stille! Wat dut er den older toe? Laot Lusink wieder vertellen hoe 't zoo onverwachts met hum afeloopen is; die hef hum in de kost ehad en weet er dus mèr van dan wi allemaole!’ ‘Mien vrouwe hef van den Dokter eigens eheurd dat het kolde vuur er bi ekòmen was’.... ‘Ik hadde vernòmen van de koortse!’ ‘Mien hebt ze er van epraot dat hum de brand naor binnen was eslaogen!’ ‘Het kolde vuur zeg ik oe en anders niks. Veur een dag of wat dachten wi dat onze kostganger het nog wal haolen zol, al was 't ook een zwaore trek veur hum; maor ergistren aovund gink 't verkèrd. Den Dokter had er toen al gien hòpe mèr op en zoo hef de Franschman 't dan van middag afelegd.’ ‘Daor zal Kanienenköpken veulle onder te doen hebben!’ ‘Of-fe! Ie vernèmt hum niet mèr! Hi is krek zoo stille | |
[pagina 2]
| |
als een moeze, die de katte heurt mauwen. Zelfs Manke Diene kan gien woord uut hum kriegen!’ ‘Jongens jao, hoe is 't met Manke Diene? Dat weet ie wal, Harmen!’ ‘Die kump er wèr hielekendal bòvenop! Zi is deur den brand veur haor heele lèven uut den brand, want Derksen zien vrouwe hef ezegd dat Diene nooit ermoei zol liejen!’ ‘Noe, verdiend hef ze 't! Dat kan gien mensche tegensprèken, al is-se er lange zoo arg niet an toe ewest als den Franschman!’ ‘'t Was anders haor schuld niet!’ ‘Den armen kèrel! Ze meugt praoten wat ze wilt, 't was toch gien verkèrden!’ ‘De laotste tied hef-fe zich wat knap eholden!’ ‘Altied stipt in de karke! Zunder mankèren 's margens en 's naomiddags!’ ‘En gien drupsken drank mèr!’ ‘En dan zien gedrag bi den brand niet te vergèten!’ ‘'t Kwamp hum allennig maor wat laot an!’ ‘Bèter laot dan nooit, smid, zooals wi op schole mosten naoschrieven!’
Zoo spraken een vijfentwintig jaar geleden eenige Starvelders, die zich - 't was een heerlijke zomeravond - op het dorpsplein of ‘den Brink’ verzameld hadden. Wie was die ‘Franschman’? Wie ‘Kanienenköpken’? Wie ‘Manke Diene’? De volgende schets geeft op die vragen het antwoord. | |
[pagina 3]
| |
‘Kanienenköpken!.... Daor is Kanienenköpken!.... Zeg, kump er ook schoersGa naar voetnoot1)?.... Gao'j margen trouwen?.... Hè! Kanienenköpken hef een neije bokse an! Kanienenköpken hef een neije bokse an!’ Zoo riepen de kinderen, die zich een half uur vóór de middagschool op het Kerkhof met allerlei kattekwaad onledig hielden. Het was uiterst moeielijk, zoo niet ondoenlijk, den juisten leeftijd te bepalen van den persoon, die aldus werd nagejouwd. Als men hem van het hoofd tot de voeten terdege had opgenomen, kon men hem na nauwlettend wikken en wegen een vijftiger achten; dit nam echter volstrekt het gevaar niet weg dat men hem tien jaar te weinig of twintig te veel had gegeven. Voor een tamelijk jeugdigen leeftijd pleitten de kinderlijke trekken van zijn gelaat; maar de diepe rimpels op zijn voorhoofd en het grijzende haar kwamen daar ten sterkste tegen op en schenen den grijsaard aan te duiden, terwijl de eindindruk van zijn persoonlijkheid u ten slotte wees op den man nog in de kracht zijns levens. Men deed dan ook veiliger niet af te gaan op eigen waarnemingen, doch op het hooren zeggen van wie hem van jongsaf kenden. En dan zou men u vertellen dat Kanienenköpken kort an de veertig most wèzen, maor er al krek zoo had uutezien, toen-ne nog de halfscheid jonger was. Niks gien veranderinge! Altied hetzelfde gezichte! En in het haor al pèper en zolt toen-ne twintig jaor was! Kon men derhalve zijn leeftijd niet vaststellen dan na vooraf door anderen te zijn ingelicht, men behoefde hem slechts even aan te zien om terstond te weten wien men | |
[pagina 4]
| |
voor had. Geheel zijn houding en voorkomen spiegelden den idioot af. Om het zoo eens uit te drukken: men kon op zijn gelaat het dier lezen, doch niet den woesten verscheurenden bulhond, maar veeleer het zachtaardig steeds knabbelend konijn. Ook was het opmerkelijk dat de vorm van zijn hoofd zooveel overeenkomst toonde met den kop van genoemd knaagdier; dit was zoo in het oog vallend, dat het hem zijn bijnaam ‘Kanienenköpken’ had bezorgd. Evenwel idioot en idioot zijn twee. De beroemde Esquirol heeft deze ongelukkigen in drie klassen verdeeld. Ongetwijfeld stond Kanienenköpken op den laagsten trap van idiotisme; bij hem toch trof men altijd nog een zweem van verstandelijk overleg aan. Van geregeld denken was natuurlijk geen sprake, maar hij had eenige bepaalde gewoonten, die schenen te ontspruiten uit een soort van instinkt. Ook kon men hem sommige zaken tamelijk goed doen begrijpen. Zoo gebruikte men hem voor het hoeden der koe langs de bermen van den weg en geen herder bewaakte ooit beter de hem toevertrouwde kudde. De idioot scheen iets te gevoelen voor het dier, dat zoo dikwijls zijn metgezel was. Wee dengene die zich verstoutte het grazende rund aan te raken! Hoewel anders zeer goedhartig van aard, zou hij dan in zijn woede een manslag hebben begaan. Zoo had er de veldwachter eens bijna het hachje bij ingeschoten. Vóór een tiental jaren toen hij pas als vreemdeling in het dorp was gekomen om zijne betrekking te aanvaarden, had hij in overmaat van dienstijver den idioot verboden de koe op een bepaald aangeduide plek te laten grazen. De man was in zijn recht, maar Kanienenköpken begreep het verbod niet of stoorde er zich niet aan met die hardnekkigheid, aan dergelijke rampzalige wezens eigen. | |
[pagina 5]
| |
De veldwachter van zijn kant meende zijn prestige te moeten handhaven en greep derhalve op zekeren keer het dier bij de horens om het terug te dringen. Op dat gezicht was onze idioot razend geworden. Hij was den politieman te lijf gegaan en hij zou hem, daar deze hierop niet verdacht ter aarde was gevallen, waarschijnlijk geworgd of met de tanden verscheurd hebben als niet gelukkig eenige arbeiders op het land het gezien en den aangevallene nog juist bijtijds hadden ontzet. Het had echter heel wat moeite gekost om Kanienenköpken weer tot bedaren te brengen. Dat vooral bleef in heugenis, vooral bij den veldwachter, en men liet voortaan de koe met vrede. Zelfs de stoutste bengel van het dorp zou zich wel wachten ook maar een leelijk gezicht te trekken tegen dat dier. Daar was echter nog een ander wezen den idioot niet minder heilig, als men die uitdrukking ten zijnen aanzien mag bezigen. Het was zijn zuster, hoewel met gezonde hersens, lichamelijk evenzeer een stumper. Zij liep namelijk hevig mank, hetgeen haar in de wandeling den naam gaf van Manke Diene. Daarbij was zij van een dwergachtige gestalte; het scheen of bij haar de groei op den nog onvolwassen leeftijd was blijven staan. Zij diende of liever zij was besteed bij een boer om op de kinderen te passen en de varkens te voeren; loon kreeg zij niet, alleen kost en inwoning. Veur het òverige mosten de diaokens zorgen! Beiden toch, Diene en haar broer, waren reeds van kind af een lastpost veur de gemeinte ewest. Hun ouders waren vroeg en spoedig na elkander gestorven; het waren arbeidersmenschen geweest die al hun kapitaal naar het graf hadden meegenomen. De diakonie had zich daardoor verplicht gevoeld in de behoeften der weezen te voorzien, van | |
[pagina 6]
| |
wie de oudste, het meisje, nog slechts acht en de jongste maar zes jaren telde. En dan zulke stumpers! De diaokens konden er lange plaizier van hebben! Elk jaar werden dan ook bij het nazien der diakonierekening door de philosofen in den kerkeraad opmerkingen gemaakt, als: ‘Dat blif nog maor altied een vaste post! 't Geet toch vremd toe in de wèreld en Onzen Lieven Hèr hölt er raore kostgangers op nao! Daor starft er zoo veulle die zoo broodneudig zunt veur hun gezin en Manke Diene met Kanienenköpken blieft maor in 't lèven!’ Het antwoord op dergelijke wijsgeerige verzuchtingen liet zich doorgaans niet wachten. De Dominé bij voorbeeld wees er op hoe er eveneens in de natuur zooveel was dat schijnbaar geen nut had, alleen omdat wij er het nut niet van kenden. - ‘Krek als met de vliegen, Domenèr!’ viel dan een ouderling in en vervolgde: ‘Lao-we bliede toe wèzen dat Kanienenköpken en zien zuster altied goed gezond zunt, anders haw-we den Dokter en de innèmerieje ook nog te betaolen!’ - ‘Noe, en veur mien part,’ begon een diaken, ‘veur mien part, zooals de Domenèr laotst nog hef eprèkt, ik zegge: 't Is zaoliger te gèven dan te ontvangen!’ En dat meende deze diaken ook werkelijk, als-se 't gèven maor uut een ander zien buulGa naar voetnoot1) kon doen. - ‘Al praotjes genog!’ besloot dan een goedhartig ouderling, ‘wèst maor dankbaor da'j eigens recht van lief en leden zunt en niet bi de Diaokenie heuft te kòmen!’ Hadden die kinderen, beiden lichamelijk ongelukkig, hoewel de een in verreweg meerder mate dan de andere, niemand op de wereld na den dood hunner ouders, die van elders waren ingekomen, zij hadden dan toch elkander. | |
[pagina 7]
| |
De zuster, zelve zoo gebrekkig, hield innig veel van den lichamelijk en geestelijk diep te beklagen broeder: niemand kon beter met hem omspringen en wist het hem meer naar den zin te maken. De idioot op zijn beurt was aan haar gehecht met de trouw van een hond. Hij kwam gewillig haar bevelen na, althans voorzoover hij die begreep en zij ze hem aan zijn verstand kon brengen. Niemand had dan ook grooter invloed op hem. Dat bleef zoo in vervolg van tijd, ook toen zij gescheiden werden en Manke Diene even buiten het dorp bij een boer werd besteed, terwijl Kanienenköpken in een ander huisgezin op Starveld zelf werd opgenomen vooral om de koe te heujen. Evenwel ging geen dag voorbij, waarop niet de idioot het erf betrad waar zijn zuster dienstbaar was. Dat was een zijner vaste gewoonten, waarvan weer noch wind hem konden terughouden. Gelijk wij reeds te kennen gaven, was Kanienenköpken goedig van aard, mits men zijn koe en zijn zuster niet te na kwam. Maar nog in een ander geval verkeerde zijne aangeboren goedhartigheid in drift en toorn. Hij kon geweldig kwaad worden op de schoolkinderen, omdat zij hem steeds najouwden en ‘Kanienenköpken’ noemden. Begreep hij dien scheldnaam? Waarschijnlijk of liever zeer zeker niet. Dit echter scheen hij te beseffen dat aldus zijn naam niet was en het was dan ook juist dat tergende volhardende roepen van ‘Kanienenköpken,’ hetwelk meestal niet miste hem in woede te doen ontsteken. Doch voordat het tot een uitbarsting kwam, zorgden zijne jeugdige vijanden wel zich uit de voeten te maken. ‘Kanienenköpken!’ zoo schreeuwden dan de schoolkinderen, ‘daor is Kanienenköpken met een neije bokse an!.... Kump er haoste schoers?.... Gao'j margen | |
[pagina 8]
| |
trouwen?’.... Die beide vragen zinspelen op eenige vaste termen van den idioot. Deze vervolgt stil zijn weg. Hij kijkt zelfs niet naar zijn jonge plaaggeesten om. Toch, hetzij onwillekeurig hetzij opzettelijk, balt hij zijn vuist. De dorpsjeugd ziet dat; het is koren op haar molen! Zij weet wel hoe ze 't verder moet aanleggen! Daarom klinkt het: ‘Kanienenköpken hef de tonge verloren! Kanienenköpken kan niet sprèken! Sliep - uut!’.... De idioot houdt even op. Hij kijkt om; zijn neusvleugels trillen en op zijn eigenaardige half stotterende manier brengt hij uit: ‘Roelink's 'At-Jan!.... Roelink's 'At- Jan!’ - Daarop, alsof deze flauwe schemering van verstand reeds weder verdwenen is, ziet hij naar de lucht - het is heldere zonneschijn - en mompelt tusschen de tanden: ‘Brem! daor kump schoers!’ 't Is bij hem de aanduiding dat iets hem niet naar den zin gaat. De moedwillige bengels hebben dat laatste niet verstaan, maar het eerste des te beter. Sarrend heet het nu: ‘Mis, mien jungesken, mis!.... Kanienenköpken weet niet ens zien name!.... Niks er van, heur! Ie bint Roelink's Gait-Jan niet!.... Ie bint Kanienenköpken!’.... ‘En oew zuster is Hazesnuutjen!’ roept er een en aanstonds heet het in koor: ‘Jao, jao! Kanienenköpken en Hazesnuutjen!’ Bij hetwoord ‘zuster’ isde idioot opgeschrikt. Hij luistert met blijkbare aandacht, maar even blijkbaar verstaat hij niet wat men van zijn zuster zegt. Niettemin gevoelt hij dat het niets goeds is; daarom opent hij zijn mond tot spreken, maar een ander voorval belet het hem. Een der roekelooze bende heeft een steen opgenomen um er Kanienenköpken met te smieten en hij treft de neije bokse efkes under de knie! | |
[pagina 9]
| |
Kanienenköpken ziet den steen voor zich nedervallen, ook voelt hij de plek waar hij getroffen is en wrijft haar met de hand, doch hij vat niet zoo dadelijk van waar het projectiel is gekomen. Zijn onnoozele blik geeft duidelijk zijn onzekerheid te kennen. Natuurlijk wordt daardoor de vroolijkheid der balddadige dorpsjeugd verhoogd en nu hagelt het welhaast allerlei kleine steenen op den ongelukkigen stumper. Dezelfde bengel van daareven roept op spottend waarschuwenden toon: ‘Brem! Daor kump schoers!’ Maar zie, de hagelbui houdt eensklaps op nog voordat de idioot op zijn beurt de rondom hem gevallen steentjes heeft opgeraapt om terug te gooien. Een nieuw personage verschijnt. Deze werpt zich midden tusschen de bengels, deelt rechts en links vrij onzachte oorvegen uit en zegt dan: ‘Kun je een ongelukkig mensch niet met stille trom laten afmarcheeren, kwajongens?’ ‘'t Is Kanienenköpken maor! 't Is Kanienenköpken maor!’ roepen eenige dier kleine deugnieten bij wijze van een alles afdoende verontschuldiging. Anderen echter, wier ooren een eigenaardigen gloed hebben verkregen, haasten zich een groot misbaar te maken en schreeuwen dan op een veiligen afstand uit wraak den nieuwen vijand toe: ‘Zoeplap! Zoeplap!’.... Een koor dat telkens herhaald wordt. Eenige dorpelingen, zoowel mannen als vrouwen, hebben het geheele voorval aangezien. Zoolang de kinder Kanienenköpken een bètjen plaogden hebben zij zich gehouden alsof zij het niet bemerkten en bovendien: ‘Daor mot de meister veur zorgen! Waor is den anders veur?’ Nu echter iemand zich verstout heeft de belhamels om de ooren te slaan, nu is het wat anders! En als men dan bedenkt wie die iemand is! | |
[pagina 10]
| |
Wat verbeeldt zich den Franschman wal? Een mooien kèrel um op de kinder te passen! Hi kan nog ens niet op zien eigens passen! Uit de kleine groep toeschouwers gaan dan ook allerlei verwijten op tot den ongeroepen scheidsrechter. ‘Ie mosten oe de oogen uut den kop schaomen da'j kleine kinder durft te slaon! Kinder die oe niks edaon hebt! Bi'j daor saldaot veur ewest?’ ‘Zulke bleujen van kinder!’ ‘Bloeien van kinder? Die bliksemsche rakkers? Wat doen zij dien ongelukkigen stumper met steenen te gooien?’ zoo antwoordt de aangevallene, maar hij overtuigt niemand. ‘'t Zunt in alle geval oew kinder niet!’ ‘En ie heuft ook niet zoo te vleuken en te raozen!’ ‘Vleuken, raozen en zoepen, dat kui'j!’ ‘'t Is margen wèr de erste van 't kwartaol! Wi zult es zien o'j dan um dissen tied ook zoo veulle praotjes hebt!’ ‘Boe nee! Dan lig-ge al lange bezòpen an den diek!’ ‘Heb je nou uitgevuurd? Je mag van mij praten wat je wilt, daar geef ik geen weerlich om! Want je hebt mij niet te kommandeeren! Maar laat een van die rekels het nog eens wagen met steenen te gooien, dan zal 'k hem zoo bij zijn donderement nemen dat hij voor zijn heele leven genoeg heeft!’ Die krasse en ongelikte taal maakt den noodigen indruk zoowel op de ouderen als op de jongeren. Wel is de spreker een oud man die de zestig achter den rug heeft, maor zoo'n olde saldaot is ligte starker a'j wal denkt! En zoo'n kèrel is 't ruzie maoken en vechten zoo gewend! Dat lèrt ze onder dienst krek als een ander een ambacht! Men scheldt niet langer, men mompelt. De Franschman, gelijk men hem noemt, maakt van dien | |
[pagina 11]
| |
wapenstilstand gebruik om den idioot vriendelijk op den schouder te kloppen. Kanienenköpken is stil blijven staan en heeft alles met een dommen glimlach aangestaard. Hij is echter zijn beschermer blijkbaar zeer goed gezind. ‘Kom Gert-Jan! marcheer jij maar met mij!’ Kanienenköpken laat zich gehoorzaam meetroonen; hij kijkt zijn geleider vroolijk aan en is ongetwijfeld zeer in zijn schik, want hij bezigt de uitdrukking welke zijn hoogste vreugde te kennen geeft: hij gaat margen trouwen met de klompenmaokers Gaidiene! De naam van zijn bruid verandert van tijd tot tijd, want steeds noemt hij het meisje dat werkelijk binnenkort denkt te huwen; maar vast staat: als onze idioot morgen gaat trouwen, dan is hij in den besten luim! Zoo kan Kanienenköpken mangesGa naar voetnoot1) krek zoo verstandig doen als een ander mensche, want wie zol er niet bliede wèzen daags veurdat-te geet trouwen? De schoolkinderen en de groep dorpelingen zien den Franschman met Kanienenköpken zich langzaam verwijderen. Nog een geruimen tijd staren zij hen na, en, terwijl de jeugd haar gewone luidruchtigheid herkrijgt, oordeelen de ouderen onder elkander: ‘Een mooi span dat daor geet! Een gek en een zoeplap! Gien van beiden is argens goed veur!’ En ja, een mooi span is het, een span dat in menig opzicht met elkander overeenkomt! Beiden hebben al vroeg alleen gestaan op de wereld. Slechts heeft de een een zuster en de ander een zuster gehad! Beiden hebben nooit ter schole gegaan: de een omdat hij niet kon, de ander omdat men hem niet gevraagd heeft of hij kon. Zoo heeft beider opvoeding gelijken tred gehouden. Beiden schijnen | |
[pagina 12]
| |
zoo tamelijk nutteloos voor zich zelven en voor anderen: de een omdat hij idioot is geboren, de ander omdat hij zich van tijd tot tijd idioot maakt.... als hij geld heeft, geld voor sterken drank! In zooverre een mooi span! Maar toch - nergens goed voor? Dat staat te bezien!
Rechts.... links! Links.... rechts! Daor strompelt de Franschman hèn, zoo dronken als een kreije! Hi hef wark um op de beenen te blieven! De diek over den Nes is hum nog niet breed genog en daor kunt mekare toch met sjenie drie heujwagens passèren! Maor zoo geet het a'j den drank in 't lief hebt! De jannever maokt erst oew beenen zwak en dan oew harsens! Daor zwaoit de Franschman hèn, krek als 't hum gister veurspeld is, toen-ne Kanienenköpken te hulpe kwam! Zie'j noe wal dat het een mooien kèrel is um een ander te helpen? Hi kan zich eigens nog niet helpen!.... Harrejennig! dat schèlde niet veulle!.... Maor hi hef 't nog ered! Tot hoe lange?.... 't Is toch zunde en jammer dat een mensche zich zoo kan anstellen. Ze praot wal es dat er beesten zunt die zooveulle menschelijks hebt, en 't kan wal waor wèzen! Maor dat er menschen zunt die manges veulle van beesten hebt, kiek maor naor den Franschman, dan wi'j 't wal leuven!.... Zie, zie, met zien zwaoien! Hi hef krek zoo veulle benul als 't achterende van een varken! En mennig dier, dat niet mèr drinkt dan-ne dorst hef, maokt hum te schande en.... klabats! 't was te denken, 't kon niet uutblieven! 't Is een meraokel dat het niet veulle èrder ebeurd is! Daor | |
[pagina 13]
| |
lig-ge! Midden in de rogge!.... Zestig jaor old en dan nog niet elèrd op eigen beenen te staon! 't Is bedreufd!.... Ja, daar ligt hij, de Franschman, dronken en wel of liever niet wel, daar ligt hij midden op het land! Daar ligt hij, een oudmilitair, een krijgsman wien eens eigenhandig door zijn kolonel het kruis van het legioen van eer op de borst werd gehecht! Want hij heeft vrij wat beleefd, die oudsoldaat, en daar was een tijd toen hij een geheel ander man was dan nu! De ouders van den Franschman of van Hazewinkel, gelijk hij eigenlijk heet, waren tamelijk welgestelde lieden geweest, die te Deventer hadden gewoond. Zij waren echter in den troebelen tijd der Fransche overheersching zeer achteruitgegaan, hetgeen zij ook voor een deel aan eigen schuld te wijten hadden. Aan de opvoeding van hun zoon en dochter hadden zij zich weinig of niets laten gelegen liggen; daar zij zelven nimmer eenig onderwijs hadden genoten, dachten zij er niet aan hunne kinderen naar school te zenden. Dientengevolge groeiden de jonge Hazewinkel en zijn zusje in onwetendheid op. Ook nog in meer dan één ander opzicht kon men van dat ouderpaar nu juist niet zeggen dat het zoo bizonder voortreffelijk was. Liet doorgaans de harmonie onderling veel te wenschen over, waarbij kwam dat de man van lieverleden aan den drank geraakt en de vrouw zeer snoepachtig en verkwistend van aard was, zij schoten bovendien zeer veel tekort in liefde jegens hun kinderen. Het natuurlijk gevolg daarvan was dat de kinderen hunnerzijds hun ouders even weinig liefde toedroegen. Onder die omstandigheden liet het zich verklaren dat de ouders van Hazewinkel het zich niet erg aantrokken, toen op een goeden dag - het was in het jaar 1811 - hun | |
[pagina 14]
| |
zoon tehuis kwam met het bericht dat hij zich door een werfofficier had laten bepraten om dienst te nemen onder Napoleon. Deze tijding werd vrij koel ontvangen; alleen de zuster van den aanstaanden militair vergoot oprechte tranen bij de gedachte aan de naderende scheiding. Zij was dan ook de eenige wie het den jongen soldaat moeite kostte te verlaten, toen de dag van zijn vertrek was aangebroken; want de houding tusschen broeder en zuster was steeds van teederlievenden aard geweest. Niettemin zei onze krijgsman over het geheel goedsmoeds het ouderlijke huis vaarwel; zijn leeftijd spiegelde hem de schoonste droombeelden voor. Weinig vermoedde hij dat hij zijn ouders nimmer zou wederzien, daar zij gedurende het beleg van Deventer spoedig na elkander stierven na, gelijk bleek, schier alles te hebben doorgebracht, waaraan trouwens Franschen en Kozakken ijverig hadden geholpen. Wat zijn zuster betrof, hij verliet haar terwijl zij op het punt stond met een bakker te huwen. De jonge Hazewinkel werd ingedeeld bij een regiment infanterie, dat in Luik lag. Daar bleef hij eenige maanden niet denkende dat hem welhaast een geduchte marsch te wachten stond. Het merkwaardige jaar 1812 was aangebroken. Napoleon had den Czaar aller Russen den oorlog verklaard. Van den Taag tot den Weichsel, van de Schelde tot den Tiber, uit alle deelen van zijn uitgestrekt gebied stroomden op de roepstem van den keizer de legerscharen samen. Nog nooit had de Fransche adelaar zooveel duizenden rondom zich zien verzamelen. Ook het regiment, waarbij Hazewinkel diende, kreeg bevel tot oprukken vooreerst naar Keulen en vandaar met andere regimenten vereenigd naar Leipzig, alwaar men | |
[pagina 15]
| |
moest aansluiten bij het legercorps van Napoleon's grootsten veldheer, den beroemden maarschalk Ney, den ‘dappere der dapperen’, hertog van Elchingen, straks prins van de Moskowa, van afkomst een kuiperszoon uit Saarlouis en van gewoon soldaat in acht jaar tijds tot generaal opgeklommen. 't Is waar! de langdurige militaire loopbaan van onzen held was op verre na zoo voorspoedig niet als die van den kuiperszoon uit Saarlouis; toch was zij geenszins onbelangrijk. Hazewinkel trok met zijn regiment langs de puinhoopen van het in brand geschoten Smolensko; ook nam hij deel aan den bloedigen slag bij Borodino aan de Moskowa, alwaar zeventigduizend krijgers het slagveld bedekten. Daar was het dat maarschalk Ney zich zijn prinselijken titel verwierf. Hazewinkel betrad de aloude geheimzinnige hoofdstad van den Czaar met haar Kremlin, op zich zelf reeds een reusachtige vesting. Maar weldra stond die vermaarde burcht van Ruslands heerschers in volle vlam en was geheel Moskou één vuurzee. De voor niets terugdeinzende vaderlandsliefde van het Russische volk had de hoofdstad, de heilige plaats, in brand gestoken om, bij de nadering van het ongunstige jaargetijde, den vijand de winterkwartieren te ontrukken! In de geschiedenis een offer zonder wederga, maar ook een offer dat ruimschoots aan de verwachting voldeed! Het brandende Moskou bracht het verderf over Napoleon's tot dien tijd steeds zegevierende scharen. Een ‘tot hiertoe en niet verder’ stond in vlammend schrift boven de ruïnes van het Kremlin te lezen! De keizerlijke adelaar moest zijn wieken inkorten; hij moest terug zonder zijn | |
[pagina 16]
| |
prooi bemachtigd te hebben en hij zou niet wederkeeren zonder ten bloedens toe gehavend te zijn. Het triomfeerende Russische volk kreeg een machtigen bondgenoot tegen de terugtrekkende legers van Napoleon. De winter trad vroeger dan gewoonlijk in en deed met zijn ijskouden adem den soldaat uit het Zuiden van Europa het bloed in de aderen verstijven. De sneeuw viel in dichte vlokken neer, versperde den weg en bemoeielijkte den marsch der zwijgend zich voortslepende krijgslieden. De felle vorst stapelde lijken op lijken rondom de wachtvuren, als men des nachts onder den blooten hemel moest bivakkeeren, omdat alle beschutting verleenende plaatsen reeds door anderen waren ingenomen of door den vijand bezet. Of wel, waar de vorst de vluchtende scharen bij het overtrekken der rivieren te stade had kunnen komen, daar viel eensklaps een verraderlijke dooi in en maakte den overtocht zoo niet ondoenlijk, dan toch hoogst gevaarlijk. Namelooze ellende en ontberingen hoopten zich met elken dag meer voor de uitgeputte krijgers opeen. Maar eindelijk is de verlossing nabij! Helaas! voor velen zal zij blijken een luchtspiegeling, een fata morgana te zijn! Ja, de verlossing is nabij, maar eerst nog moet de Beresina worden overgetrokken, die rivier welke een zoo noodlottige vermaardheid heeft verkregen! De Beresina, waar de bruggen door den geweldigen ijsgang ineenstorten en honderden elkander in den gapenden afgrond dringen, het niet meer te ontkomen gevaar eerst bespeurend als zij zelven aan den rand van den woesten kolk zijn genaderd! De Beresina, waar de Russische kanonskogels bloedige gapingen maken onder de duizenden, die elkander vertreden om den anderen oever te bereiken! De Beresina, waar den soldaat het geheiligd hoofd zijns | |
[pagina 17]
| |
aanvoerders niets meer geldt, waar de kameraad zijn sabel trekt tegen den kameraad, waar het vreeselijkst eigenbelang heerscht, daar ieder slechts zich zelf tracht te redden, ook al gaat de weg over de lijken zijner broeders! De Beresina, waar zelfs het wachtwoord, het bevel van den keizer niet meer gehoorzaamd wordt! De Beresina eindelijk, waar in later tijd zich drie heuvelen vormden, door open-hooping van menschenlijken ontstaan - heuvelen waarboven naderhand nog menschenbeenderen zouden uitsteken, dicht begroeid met.... vergeet-mij-nietjes! In waarheid! die Beresina met toekomstige vergeet-mij-nietjes was wel om niet te vergeten! En wie haar ook nimmer vergeten zou, het was onze vriend Hazewinkel! Hier was onder al die generaals en veldheeren, hier was geen maarschalk Ney, zelfs geen Napoleon grooter dan hij, een eenvoudig soldaat! Terwijl iedereen er slechts op bedacht was zelf het van alle zijden dreigende gevaar te ontkomen en het mededoogen met anderen van de aarde verbannen scheen, bleef het hart van Hazewinkel voor een innig medelijden ontvankelijk. In het gedrang geraakt was hij zijns ondanks voortgestuwd; zoo had hij een der beide bruggen bereikt en naderde reeds den tegenovergestelden oever, toen een gekraak schier onmiddellijk achter hem en dat met een ijzingwekkend hartverscheurend gegil gepaard ging, hem achterom deed zien. Ontzettende aanblik! Een deel der brug was ingestort, dewijl de palen bezweken waren voor den hevigen drang der ijsschotsen. De achtersten, die niets van het onheil bespeurden, stieten de voorsten voort den gapenden kuil tegemoet, terwijl dezen, zich met de kracht der wanhoop aan het dreigende verderf trachtten te ontworstelen, daartoe niet aarzelende om bajonet of sabel in het | |
[pagina 18]
| |
bloed hunner immer voorwaarts dringende en zelven gedrongen wordende krijgsmakkers te doopen. Hazewinkel ijsde bij dat gruwelijke tooneel, doch nauwelijks had hij den oever bereikt of zijn hart zei hem wat hem te doen stond. Honderd malen zijn leven wagend op het ijs, dat zich aan den kant had vastgezet, trachtte hij van de ongelukkigen, die door den vreeselijken stroom werden medegesleurd, nog te redden wie te redden waren. Het gelukte hem na bijna bovenmenschelijke krachtsinspanning drie personen behouden aan land te brengen en onder deze drie bevond zich zijn eigen kolonel. Orde en regel toch waren met de krijgstucht sinds lang verdwenen; de kavallerist ging naast den grenadier, gelijk de generaal naast den gewonen soldaat. Zoo had zich ook wat er nog van Hazewinkel's regiment overgebleven was geheel ontbonden; elk zocht voor zich een goed heenkomen. De kolonel betoonde zich niet ondankbaar. Getroffen door het heldhaftig edelmoedig gedrag van den Hollandschen soldaat, die, waar iedereen slechts aan zelfbehoud dacht, met groot levensgevaar anderen zocht te redden, nam de brave officier zijn eigen kruis van het legioen van eer en hechtte het op de borst van Hazewinkel, wiens oogen van blijden trots zich met tranen vulden. ‘Mijn vriend!’ sprak de kolonel, ‘ziedaar mijn kruis! In naam des keizers geef ik het u. En als ik ooit het schoone Frankrijk, mijn vaderland, weerzie, dan hoop ik u nog iets anders bovendien te schenken!’ Maar helaas! hij zou het schoone Frankrijk, zijn vaderland, niet wederzien! Als zoo ontelbaar veel anderen bezweek hij van uitputting en koude. Nog één dag marcheerens en hij zou het reddende Wilna hebben bereikt! Doch het mocht niet zoo wezen en de fortuin, die, naar | |
[pagina 19]
| |
uit des kolonels woorden viel op te maken, zich voor een oogenblik glimlachend aan Hazewinkel vertoond had, vlood in haar trouweloosheid weder even glimlachend van den zelfopofferenden soldaat. Daarentegen bereikte onze held ongedeerd zijn vaderland en zijn vaderstad. Te Deventer aangekomen, vernam hij den dood zijner ouders; wat zijn zuster aanging, zij was met haar man vandaar vertrokken, volgens sommigen naar Utrecht, volgens anderen naar Holland. Het rechte wist men er niet van en kon Hazewinkel, in weerwil van al zijn pogingen, niet vernemen. Eindelijk gaf hij dan ook den moed op. Ondertusschen begon de toestand ook in ons vaderland geheel te veranderen en onze jonge krijgsman was een der eersten die den Franschen adelaar verliet voor den Nederlandschen leeuw. Een tweede veldtocht of liever een tweede merkwaardige veldslag als vroeger bij Borodino wachtte hem. Hij was bestemd deel te nemen aan den slag bij Waterloo, alwaar de eens zoo machtige keizer voor goed het onderspit moest delven. Daar zag Hazewinkel nog eenmaal den man, die door zijn schitterend genie de halve wereld had beheerscht, doch te midden zijner grootheid geknakt was door de ongebonden machten der natuur. Den veldheer, wien de gloeiende zon, die van Egypte's pyramiden weerkaatst, niet had gedeerd, had de grimmige winter van Ruslands bodem een onherstelbaren slag toegebracht. Bij Waterloo was Napoleon Napoleon niet meer: hem ontbrak het zelfvertrouwen dat voor het genie onontbeerlijk is. Na de beslissende nederlaag van Frankrijks keizer verliepen voor Hazewinkel een vijftiental jaren in vreedzamen garnizoensdienst. Hoe dapper hij zich ook op de Water- | |
[pagina 20]
| |
loosche velden had betoond, promotie bleef hem geheel afgesneden. Hij bracht het niet verder dan tot gewoon soldaat; want omdat hij lezen noch schrijven kon, maakte hem die onkunde voor een hoogeren rang ongeschikt. Eindelijk kwam het jaar 1831 met zijn tiendaagschen veldtocht. Hazewinkel bevond zich onder de verdedigers der citadel van Antwerpen. Bekend is hoe deze dapperen zich niet eerder aan de Fransche overmacht onderwierpen dan na hun sterkte te zien platgeschoten en zich te hebben overladen met onsterfelijken roem. Na uit de Fransche krijgsgevangenschap ontslagen te zijn, begon voor onzen held het eentonige garnizoensleven opnieuw. Ten laatste na andermaal vijftien jaren aldus te hebben doorgebracht, verzocht hij zijn ontslag uit den dienst. Hem werd een pensioen toegewezen hetwelk de respectabele som bedroeg van f 70, zegge zeventig gulden 's jaars, dat is: vijf gulden en drie en tachtig cent in de maand! En de maand heeft door elkaar gerekend dertig dagen! Dat wordt dus bijna negentien en een halve cent per dag! O gezegende Februari, die uit medelijden met dergelijke gepensioneerden het gewoonlijk maar bij achtentwintig dagen laat! Kind noch kraai op de wereld! Geen bloedverwanten dan een zuster, die de Maarschalk Daarboven mocht weten wáár in garnizoen lag, gesteld dat zij nog op het appèl verscheen! Versierd met drie eereteekens, altijd zich goed gedragen onder dienst en dan op den ouden dag armoe lijden van 70 gulden 's jaars! Waar bleef nu het dankbare vaderland, waarmee men steeds parade maakte? Hazewinkel was in de hoogste mate verbitterd. Hij begreep evenwel dat hij niets te kommandeeren had en trachtte zich zoo goed mogelijk een heenkomen te bezorgen. | |
[pagina 21]
| |
Hij besloot derhalve den Gelderschen achterhoek in te trekken, waar hij meer kans had tot slagen dan in zijn geboortestad. Zoo kwam het dat hij op een goeden dag te Starveld aanlandde. Hier gelukte het hem voor een betrekkelijk geringe som, hoewel het zijn gagement aanmerkelijk deed slinken, kost en inwoning te verkrijgen, waarbij hij van zijn kant zich moest verbinden tot het vervullen van allerlei lichtere werkzaamheden, als: koe hoeden hout hakken en dergelijke. Sedert dien tijd echter was zijn vroegere opgeruimdheid van hem geweken. Te voren een vroolijke oude snorrebaard, was hij thans stil en in zich zelf gekeerd. Het besef een ellendigen ouden dag te hebben, na tal van jaren met eer het vaderland te hebben gediend, woog zeer zwaar bij hem. Nooit had hij zich onder dienst, al was ook hij niet vrij geweest van de gewone soldatenzonden, meer dan anderen te buiten gegaan aan losbandigheid of dronkenschap; maar thans werd het anders. Hij zocht als zoo menig rampzalige zijn troost in de jenever. Voor een oogenblik vergat hij dan zijn ellende en zijn grieven: de onwaardige behandeling hem, den ouden krijgsman, aangedaan door het erkentelijke vaderland met zijn zeventig gulden 's jaars. En naarmate hij meer aan zijn wrok toegaf, kreeg de verleiding tot sterken drank te meer vat op hem. Ten laatste was het dan ook zoover gekomen dat hij zich geregeld bedronk.... zoolang hij geld had. Daarna door den nood gedrongen, keerde hij tot zijn sobere levenswijze terug. De Starvelders - en het kon moeielijk anders - hadden dan ook den Franschman, gelijk men hem spoedig noemde wegens zijn tocht met Napoleon naar Rusland, juist geen bizondere aanwinst voor hun dorp geacht. Zij zagen, om zoo te zeggen, den ouden soldaat slechts in zijn vervaltijd | |
[pagina 22]
| |
en in de schaduwzijde; zij hadden hem niet gezien bij Waterloo, in de citadel, aan de Beresina! Vandaar dat zij niet de minste achting hadden voor zijne grijze haren. Bovendien was soldaat bij hen gelijkluidend met iemand, die zich aan allerlei verkeerde dingen heeft overgegeven. Zij vonden het in den grond der zaak niet meer dan natuurlijk dat Hazewinkel langzamerhand een volslagen dronkaard werd.... altijd zoolang hij geld had. Wat zol een old saldaot anders wèzen? En van lieverlede begon men hem op eene lijn te stellen met Kanienenkòpken en diens zuster Manke Diene. Dat was, gelijk de spotters zeiden, de drieëenigheid van Nargens-goed veur! Het natuurlijk gevolg van dat oordeel der dorpelingen was dat Hazewinkel, die in zijn goede dagen (dat wil zeggen: als hij geen cent meer op zak had) zeer goed bemerkte hoe men hem gewogen en te licht had bevonden, des te meer verbitterd werd, menigwerf zijn rampzalig lot vervloekte en zich norsch en wrevelig gedroeg jegens iedereen. Slechts Kanienenkòpken en zijn zuster maakten daarop een uitzondering, daar de oude krijgsman hen even ongelukkig als zich zelf achtte. Aldus waren bijna tien jaren voorbijgegaan en nu lag hij daar midden in de rogge! Want hij had dien morgen een vierendeel jaars van zijn gagement gebeurd! Daar ligt hij! Zie, wie nadert daar op den dijk? 't Is zoo waar Kanienenköpken! Hij schijnt goed gemutst te zijn, althans te oordeelen naar hetgeen hij bij zich zelf praat. Hij heeft het druk over zien broedlagteGa naar voetnoot1) met de klompenmaokers Gaidiene. Margen - 't is altijd morgen! - margen zal | |
[pagina 23]
| |
't wèzen.... veur den Domenèr.... in de karke!.... Hoor! hij zingt! Brokstukken uit het lied van de neugersGa naar voetnoot1) veur de broedlagte! 't Is 't eenige lied dat hij kent: Riest met weggen,
Dat is mien zeggen;
Goed èten en drinken
En sniejen van de schinkenGa naar voetnoot2),
Op een lange piepe en op korten tabak,
Dan kan ieder rooken uut zien eigen zak.
Kanienenköpken grinnikt van genoegen, want dat alles heeft hij in het verschiet op zijn bruiloft! 't Is altijd zijn bruiloft! Ander manvolk als hi eigens trouwt er niet en alle dèrens en vrouwluu trouwt met Kanienenköpken....op een lange piepe en op korten tabak! De idioot blijft van tijd tot tijd staan en ziet starend naar de lucht. Of er manges schoer kump? Neen, hij denkt er blijkbaar over na wat volgen moet op die uitnoodiging om te rooken uut oew eigen zak. Wacht! hij heeft het, want hij gaat weer verder: Wie riest, weggen of schinken wil èten,
Mot lèpel, mes en vorke niet vergèten.
Niet vergèten! herhaalt hij en dan weer: Margen trouwen met de klompenmaokers Gaidiene! - Let op! hij knikt, hij knikt bij herhaling ja! Zoo mot-te knikken in de karke veur den Domenèr! ‘Jao’ zeggen!.... Kijk! hij steekt de rechterhand uit! Die mot Gaidiene hebben als den Domenèr zeg: Geeft makare de rechterhand!.... Hi, hi! Kanienenköpken grinnikt en knikt en knikt weer, steeds nog met uitgestrekten arm.... Opeens blijft hij stokstijf staan en tuurt naar den grond. | |
[pagina 24]
| |
Hij heeft Hazewinkel gezien die roerloos in de rogge ligt. De idioot lacht niet meer en wil niets meer weten van Gaidiene. Brem! daor kump schoers! bromt hij. 't Is het onfeilbaar teeken dat iets hem niet aanstaat. 't Is moeielijk te zeggen of zijn gelaat verbazing, vrees, smart dan wel van dat alles wat te kennen geeft, altijd inzoover zijn gelaat werkelijk iets te kennen kan geven. Hoe het zij, voor het oogenblik verroert hij zich niet, maar blijft den gevallene sprakeloos aanstaren. Doch weldra maakt een heftige gemoedsbeweging zich van hem meester. Hij treedt, of liever hij springt toe, hij schudt den ouden soldaat gelijk een poedel zich schudt als hij uit het water komt, hij beurt hem op, hij tilt hem overeind, hij tracht hem rechtop te zetten, want Kanienenköpken is sterk, en onder dat alles schreit en huilt en krijt hij, ontzettend om aan te zien en aan te hooren! Hazewinkel beweegt zich, opent de oogen, slaat ze op, bekijkt versuft wie het is die hem zoo hardhandig aan het lijf komt, wrijft zich met de hand over het voorhoofd en ziet zich, vóór hij nog recht beseft wat er met hem voorvalt, bijna overeind staan. Werktuigelijk geeft hij toe aan de poging die men ten zijnen opzichte in het werk stelt, en eindelijk daar staat hij, nog half droomerig en wezenloos, nog beneveld door den drank! En nog steeds snikkend en krijtend staat Kanienenköpken tegenover hem en vat hem bij de hand en tracht hem mee te trekken en blijft hem dan weer met zijn onnoozel beschreid gelaat strak aankijken. Intusschen heeft Hazewinkel gedeeltelijk zijn bewustzijn herkregen. Hij herkent den idioot, verwondert zich over diens tegenwoordigheid, beschouwt de plaats waar hij zelf gelegen heeft, strijkt nogmaals met de hand over het voor- | |
[pagina 25]
| |
hoofd, ziet nogmaals zijn zonderlingen makker aan, die hem steeds vasthoudt, en.... er komen tranen, tranen, dikke tranen over de wangen van den ouden soldaat! Tranen ook bij dien verzopen militair! Want hem is een gedachte door de benevelde hersens geschoten, een gedachte snel als de bliksem en niet minder heftig van uitwerking! Hoor hem steunen, klagen, jammeren: ‘Mijn God! mijn God! Moest ik mij zelf zoo degradeeren, dat een gek mij moet helpen en om mij schreien!’ Ja, ook hij snikt, de grijze krijgsman! Hij snikt als een kind, helaas! niet met de onschuld van een kind! Maar ook als een kind, geheel als een kind laat hij zich leiden door den idioot, die nu niet langer weent, maar zijn vriend beschouwt met zijn gewonen stompen nietszeggenden blik. En ook Hazewinkel weent niet meer: hij vermant zich. Hij strompelt voort met voeten nog steeds onderhevig aan de verdoovende uitwerking van den drank, maar met een hoofd helderder dan het in jaren geweest is. Toch zou niemand dat denken, die hem al voortgaande vervloekingen en verwenschingen hoort uitbulderen. Vervloekingen en verwenschingen? Ja, maar van gansch ander allooi dan vroeger zoo dikwijls door hem werden uitgebraakt. Hij vervloekt den drank, die hem zoo laag heeft doen zinken; hij verwenscht zijn eigen zwakheid, omdat hij zich zoo menigwerf lafhartig bij het eerste schot aan den vijand overgaf! En vervloekende en verwenschende vervolgt hij zijn weg. En Kanienenköpken gaat naast hem en lacht weer en huppelt en dartelt en springt en grinnikt van genoegen, alsof hij reeds op zijn bruiloft is met de klompenmakers Gaidiene! En dan zeggen de menschen nog dat Kanienenköpken nargens goed veur is! | |
[pagina 26]
| |
Een paar uur zijn verloopen. Hazewinkel schelt aan de deur der pastorie en bevindt zich een oogenblik later in tegenwoordigheid van den predikant. ‘Dominé!’ zoo vangt hij het gesprek aan. ‘Ik heb gevraagd je te spreken omdat ik dienst wou nemen bij je kompie!’ De predikant ziet den spreker verwonderd en scherp aan. 't Is de eerste Juli, traktementsdag! Een gevaarlijke dag dus! Hazewinkel vervolgt: ‘Je denkt misschien, Dominé, dat ik wat veel achter de knoopen heb? Wat zal ik je zeggen! 't Is nog maar twee uur geleden dat ik bezopen lag op den Nes midden in de rogge! Dat is waar! Maar ook waar is, dat ik sedert twee uur voor altijd den drank heb afgezworen en het voor eeuwig verdom....’ ‘Als dat zoo is, Hazewinkel! - en ik geloof wel dat je waarheid spreekt - als dat zoo is, dan zou ik mij daar zeer in verheugen! Maar ik begrijp niet hoe je zoo ineens tot dat besluit gekomen bent. Meermalen hebben ik en anderen getracht je van den drank af te houden en 't is altijd vergeefsche moeite geweest!’ ‘Ja, altijd vergeefsche moeite! En waarom? Waarom? Zie, Dominé, het is niet voor de eerste keer dat ik als daar straks stomdronken midden op het land heb gelegen en 't is ook niet voor het eerst dat men mij weer in 't gelid heeft willen zetten! Maar dan was het altijd: ‘Sta op, zuiplap! Ga naar huis, varken!’ En ik stond op en ik ging naar huis met een kwaden kop. Maar daar is er verd.... ik wil zeggen, daar is er nooit een geweest die medelijden met mij had, omdat ik zoo'n beest was geworden! Als men in plaats van mij de huid vol te schelden eens had gezegd: ‘Wacht, arme man! Laat ik je eens helpen, mijn | |
[pagina 27]
| |
vriend! Hoor eens! Je moet niet weer zooveel drinken!’ - zie je, Dominé, dan weet ik niet wat ik zou gedaan hebben, maar ik geloof dat ik dan, evenals nu, den drankmajoor zijn congé zou hebben gegeven!’ ‘'t Schijnt dus dat iemand je heeft opgericht, toen je in de rogge lag?’ ‘Jawel, Dominé! Kanienenköpken.’ ‘Kanienenköpken? Gert-Jan Roelink?’ herhaalt de predikant verbaasd. ‘Geen mensch anders. En in het heele dorp was er misschien niemand beter voor geschikt dan hij! Want toen eerst gevoelde ik, ik, een oud soldaat, eigenhandig door mijn kolonel met het legioen van eer gedecoreerd - toen eerst gevoelde ik dat ik dat kruis niet meer waard was, omdat een gek mij moest opbeuren en beklagen! Ver.... verdraaid, Dominé, toen kwamen mij de waterlanders in de oogen! Dat ik, die altijd met eer in de gelederen heb gestaan, op mijn ouden dag een kerel geworden was, zooals ik er zoo velen heb zien wegjagen voor het front van het bataillon - dat, dat kon ik maar niet verkroppen, dat was.... dat was te veel voor mij, Dominé....’ En de oude krijgsman barst voor de tweede maal op dien dag in tranen uit. De predikant wachtte een oogenblik en vroeg toen op een vriendelijken toon: ‘En wat was er nu van je verlangen, Hazewinkel?’ ‘Als ik op mijn eigen hand moest gaan tirailleeren, dan zou ik het nog niet te best vertrouwen, Dominé! Daarom wou ik mij door u laten werven! Ik moet iemand hebben die mij kommandeert!’ ‘Als ik je goed begrijp, ben je dus voornemens lidmaat te worden om een band te hebben voor het vervolg?’ | |
[pagina 28]
| |
‘Precies, Dominé! Maar je zult nog al moeite met mij hebben vóórdat ik afgeëxerceerd ben! Lezen of schrijven ken ik niet; ik heb nooit iets geleerd en ben al vroeg onder dienst gegaan. In den eersten tijd was er wel wat anders voor ons te doen en later ben ik gedurig van garnizoen veranderd. Kortom, om maar geen pour-parlers meer te houden, zooals onze sergeant-majoor gewoon was te zeggen, ik ben nooit aan je handgrepen toegekomen!’ ‘En hoe oud ben je al?’ ‘Dat zal goed in de zestig marcheeren! Ik was zeventien toen ik in dienst ging en dat was in 't jaar '11.’ ‘Welnu, mijn vriend! Een goed werk kan men nooit te laat aanvangen. Maar - je moet mij dit niet kwalijk nemen! - het kon wel eens zijn dat je goede voornemens van vandaag....’ ‘Net zooveel te beteekenen hadden als een schot met los kruit! Ik begrijp waar je heen wilt, Dominé! Wat zal ik je zeggen? Het zou mij zelf spijten als het zoo was!’ ‘Luister, Hazewinkel! Ik zal je een proeftijd stellen. Wij zullen drie maanden nemen. Gebruik je al dien tijd geen sterken drank, kom dan terug en wij zullen verder zien!’ ‘Ik zal niet op het appèl mankeeren!’ Dit zeggende groette de oudsoldaat den predikant en vertrok.
Wij zijn een maand of acht verder. In dien tusschentijd is er heel wat gebeurd, niet op Starveld - op een dorp in de Graafschap valt zooveel belangrijks niet voor! - maar er is heel wat gebeurd in het leven van één mensch, in het leven van Hazewinkel. Hij is een geheel ander man geworden of liever hij is weer geworden die hij vroeger | |
[pagina 29]
| |
was; hij is weer opgeruimd, weer vroolijk, weer vriendelijk, weer vol goeden moed thans, nu hij op het punt staat zich te laten opschrijven bij de kerk! Het is namelijk Zondag: de dag zijner openlijke bevestiging tot lidmaat der gemeente is eindelijk voor hem aangebroken. Eindelijk! want de oude krijgsman had dien dag zien naderen met het ongeduld van een rekruut, die reikhalzend verlangt afgeëxerceerd te zijn en onder het kader ingedeeld te worden. Juist drie maanden na het gesprek met den predikant had Hazewinkel wederom aan de deur der pastorie gescheld. Met klokslag één des namiddags had hij daar den eersten Juli gestaan; met klokslag één des namiddags stond hij er den eersten October weer. Met de nauwkeurigheid van een oudgediende was hij prompt op het appèl: geen minuut te laat, geen minuut te vroeg. Den hem opgelegden proeftijd had hij zegevierend doorgestaan; geen druppel sterke drank was over zijn lippen gekomen. ‘Present, Dominé!’ was al wat hij zei, toen hij bij den predikant was toegelaten; maar hij had dat gezegd met een triomfeerenden glimlach. Er waren geen verdere bedenkingen gemaakt om het verlangen van den zoo plotseling bekeerden dronkaard te vervullen. Vijf maanden in afzonderlijke wekelijksche gesprekken met zijn instructeur had Hazewinkel noodig om de handgrepen te leeren, gelijk hij het noemde. Hij was het echter lang niet altijd met den Dominé eens geweest. Zoo had deze hem eens voorgehouden hoe de Christen krachtens zijn godsdienst hooger staat dan de Israëliet, omdat bij den laatste het beginsel is: ik moet God liefhebbén, terwijl de eerste daarentegen uitgaat van de vraag: zou ik God | |
[pagina 30]
| |
niet liefhebben? Bij den een dus dwang, bij den ander neiging. ‘'t Kan allemaal wel zoo wezen, Dominé!’ had Hazewinkel het hoofd schuddend tegengeworpen. ‘Maar te Gend was ik de oppasser van een Joodschen Dokter en dat was de beste kerel van 't heele bataillon!’ Een andermaal deelde de predikant hem het verhaal mee van Petrus, die, toen men zijn Meester kwam gevangen nemen, den dienstknecht des hoogepriesters het oor afsloeg. Alstoen willende werken op het gemoed van zijn reeds grijzen leerling, vroeg de Dominé: ‘Hazewinkel! Was dat goed gedaan van Petrus?’ ‘Neen, Dominé!’ riep de oude krijgsman met vuur. ‘Die Petrus is nooit meester op de sabel geweest! Hij had den vent den kop moeten afhouwen!’ Niettemin gevoelde Hazewinkel zich ten zeerste aangetrokken tot den verstandigen predikant, die hem niet aankwam met dorre kerkelijke leerstellingen, maar met lessen aan de praktijk des levens ontleend. Zijnerzijds hield hij op het punt van sterken drank volkomen zijn belofte. Eens slechts gedurende zijn ganschen exercitietijd vroeg hij om brandewijn; hij leed aan hevige kiespijn en wilde daarmee de pijn verdooven. Toen zijne huisgenooten er bezwaar in hadden hem het gevraagde te geven en hij hunne aarzeling bemerkte, zeide hij: ‘Geef het mij gerust! Er zal geen droppel van door mijn keel gaan!’ En er ging geen droppel van door zijn keel! Zoo was dan ten laatste de morgen daar, waarop de oude krijgsman voor het front van het heele regiment zou moeten aantreden. 't Gansche dorp was er vol van en er de week te voren al vol van geweest. Het stroomde dan ook naar de kerk. | |
[pagina 31]
| |
Want dat er een ampart anenòmen wier en dan nog wal den Franschman, dat was een meraokel! En Kippen-Frèrik had gezegd: ‘Die niejigheid hebt ze vrogger nooit bi de kop ehad! In mien tied ha'j die vremde kunsten niet!’ Dat dan ook ieder dat meraokel zien wou, laat zich begrijpen! Niemand bleef tehuis! De diakens overleien al, toen ze al dat volk zagen, dat bi het kollektèren het buus wal uut zol motten, zooals ze dat edaon hadden toen disse Domenèr veur tien jaor zien intree had eholden. Toen was 't ook zoo vol ewest en de menschen hadden krek als noe bòven op de banken estaon. Hazewinkel is reeds op zijn plaats in het doophek. Voor wie goed toeziet, is er iets opmerkelijks aan hem. Hij draagt weer zijn kruis van het legioen van eer! Dat hem zoo dierbaar krijgsteeken heeft hij vol verontwaardiging op zich zelf van zijn borst gerukt op den dag toen Kanienenköpken hem oprichtte uit zijn dronkenschap. Heden heeft hij het weder voor het eerst op de oude plaats gespeld. Daar zal het voortaan blijven! Immers! hij zelf wil ook weer de oude wezen, de brave soldaat die hij vroeger was en die voor niemand, zelfs voor geen maarschalk van Frankrijk, ja voor geen koning of keizer de oogen hoefde neer te slaan! Nog een ander heeft zich in het doophek neergezet vlak naast den hoofdpersoon van den dag. 't Is Kanienenköpken! Niemand ziet daar vreemd van op: men is dat gewoon! Als er etrouwd wordt of edeupt of anenòmen, Kanienenköpken is er altied bi in het deuphek en knikt altied met, als ze zooveulle als ‘jao’ mot zeggen! Waorumme zol-le er dan noe niet wèzen? Hi heurt er noe eenmaol bi! 't Is waor! vrogger hebt ze es eprobèrd om hum de karke uut te holden! Maor toen was-se zoo anegaon | |
[pagina 32]
| |
en had in huus alles kort en klein eslaogen dat er niks met hum te beginnen was ewest. Ze waoren er verlègen met eworden en den anderen Zundag hadden ze hum maor wèr naor de karke laoten gaon. 't Was ook maor het beste! Hi deed gien mensche kwaod en 't was toch zien schuld niet dat-te niks begreep van wat de Domenèr prèkte! De idioot is thans echter blijkbaar in de war. Bij herhaling ziet hij zijn vriend aan, kijkt dan weer rondom zich of vestigt zijn blik op de deur der catechisatiekamer; daor komt bi het deupen de bakers met de kinder en de moeders uut! Wat zijn verbazing gaande maakt, is dat er geen vrouwen in het doophek zijn. Met trouwen, met deupen, met annèmen, altied als-se ‘jao’ mot zeggen, hei'j der vrouwluu bi en noe gien eene, heelemaol giene! Kanienenköpken, anders zoo bedaard, is gedurende de godsdienstoefening bepaald onrustig. Als hij in staat is iets te bepeinzen, bepeinst hij de vraag: hoe kui'j noe ‘jao’ knikken zunder vrouwe? Althans iets dergelijks houdt hem blijkbaar bezig. Middelerwijl houdt de predikant zijn toespraak over de blijdschap, die er in den hemel is over één zondaar die zich bekeert, meer dan over 99 rechtvaardigen, die geene bekeering van noode hebben. Op den ouden krijgsman maakt dat een diepen indruk; de tranen stroomen hem over de wangen, terwijl hij het hoofd voorover gebogen geen woord laat verloren gaan. Een soldaat houdt van duidelijke krachtige taal; de menschkundige predikant heeft dat begrepen. Straks heeft deze zijn rede geëindigd en nu gaat hij over tot de plechtigheid der bevestiging. Onmiddellijk staat Hazewinkel op en Kanienenköpken naast hem. Daar klinkt het te midden eener ademlooze stilte: ‘Zoo vraag ik u dan, Petrus Jacobus Hazewinkel....’ | |
[pagina 33]
| |
‘Present!’ roept de oudgediende en hij brengt de hand ter hoogte van zijn hoofd om aan te slaan. 't Is zoo aandoenlijk als bij de Beresina! De schare echter verbaast zich over deze afwijking van den vorm. Zelfs zijn er die het van den Franschman astrantigGa naar voetnoot1) vinden um veur zien beurte te sprêken als de Doenèr nog niet met zien vraogen an 't ende is! Kan-ne temet niet knikken liek als ze allemaole doet? ‘Zoo vraag ik u dan’.... En Petrus Jacobus Hazewinkel begrijpt dat hem gevraagd wordt of hij trouw wil blijven aan het vaandel, waaronder hij zich als vrijwilliger geschaard heeft? En ja, trouw blijven wil hij! Hij zal nooit deserteeren, nooit! Hoor! Het plechtige oogenblik is daar!.... ‘Wat verklaart ge daarop?’ ‘Ja, kolonel!’ zegt de oude krijgsman met ontroerde maar toch met forsche stem, zoodat het de gansche kerk door klinkt. En hij bemerkt er niets van dat hij zich in zijn antwoord vergist heeft. Het is zoo geweldig aandoenlijk! De Beresina is er niets bij! En zie, zie! Kanienenköpken knikt! Kanienenköpken knikt ‘jao’, krek of-fe op zich nemt um borg te blieven veur het gedrag van zien vrind! Kanienenköpken zal er veur zorgen, Domenèr! Daor kui'j op an! Wès maor geruste en prèk ie maor deur of.... scheid er maor uut! 't Hef noe lange zat eduurd! - En dan zeggen de menschen nog dat Kanienenköpken nargens goed veur is! | |
[pagina 34]
| |
Hazewinkel is een geheel ander mensch geworden en gebleven ook na zijn dienstnemen bij de kerk. De wereld is hem niet meer zoo onverschillig als vroeger. Hij heeft zijn norschheid volkomen afgelegd; hij vloekt en raast niet meer of het mocht bij vergissing zijn. Hij is getroffen door de hartelijke vriendelijkheid van den predikant en hij gevoelt op zijn beurt behoefte om hartelijk en vriendelijk te wezen. Ook denkt hij veel terug aan zijn vorig leven, als hij de koe laat grazen langs de bermen van den weg; hij laat zijn gansche militaire loopbaan nog eens de revue passeeren en houdt er generale inspectie over. Hij gaat terug tot de dagen zijner jeugd en - hij denkt aan zijn zuster, het eenige wezen dat hem ooit heeft liefgehad. Vaderliefde, moedermin heeft hij eigenlijk niet gekend; een vrouw, een wettige werkelijke vrouw heeft hij nooit gehad; maar een zuster, een teederminnende zuster, ja, die heeft een korten tijd zijn pad verlicht, zijn jeugd met bloemen getooid. Maar sedert zijn lange, lange jaren verloopen! Misschien heeft de Maarschalk Daarboven haar al opgeroepen en is zij dood en begraven hier beneden, wellicht reeds vergeten, vergeten gelijk hij zelf bij allen, die hem eertijds hebben gekend en ontmoet. Misschien.... misschien ook denkt zij nog somwijlen aan hem, gelijk hij thans aan haar! Als ze nog leefde! Doch hij heeft nooit meer iets van haar gehoord sedert het jaar '11, noch zij van hem! Zij hadden elkander niet kunnen schrijven en bovendien hoe elkander te schrijven of aan elkander te laten schrijven, als de een van den ander de garnizoensplaats niet wist? Niettemin blijft de gedachte aan zijn zuster hem gestadig vervolgen. Een zuster, waarlijk een zuster te hebben, dat moet een zaligheid zijn! Let maar op Kanienenköpken, | |
[pagina 35]
| |
dien armen gek en toch niet arm, want hij heeft een zuster, een schepsel dat hem bemint, hoe gebrekkig van lichaam zij zelve ook is! Als hij haar maar ziet, hij, die verstandelooze broeder, die ongelukkige stumper, van wien de menschen zeggen dat hij nergens goed voor is, dan is hij gelukkig, dan lacht, dan springt, dan grinnikt hij van vreugde! En Kanienenköpken is maar een gek, heelemaal onder de maat, heelemaal een buitenmodel mensch en toch geen mensch, dier en toch geen dier, een misgeboorte, een parodie op de schepping! En toch is dat rampzalig wezen niet alleen op de wereld! En hij zelf dan, hij, een oud man maar nog ten volle bij zijn verstand en, naar hij meent, met een niet al te slecht hart, zou hij dan alleen staan? Nacht op nacht heeft hij van zijn zuster gedroomd; nu eens dat zij met hem speelde als in de dagen zijner jeugd, dan weder dat zij aan zijn bed kwam en hem wenkte om haar te volgen. Als zij zoo bij je bed komen, zeggen ze wel eens, dan zijn zij gewoonlijk afgemarcheerd! In Gods naam! wij worden toch ééns allemaal afgeroepen en dan valt er niet te weigeren! Doch als hij maar wist waar hij aan toe was! Die onzekerheid is nog erger dan het oprukken tegen een batterij, als je tot het voorste gelid behoort! Maar toch, iets weet hij van zijn zuster: den naam en het beroep van haar man. Dat is ten minste wat! Zou de Dominé er geen middel op weten om op de een of andere wijze de groote trom te roeren? Hem zal hij eens om raad vragen, want die onzekerheid is niet langer uit te houden! 't Gevolg van dat besluit is, dat eenige dagen later in de ‘Opregte Haarlemsche Courant’ een advertentie staat, waarin Jansje Cornelia Hazewinkel, gehuwd met den bak- | |
[pagina 36]
| |
ker Casten, zoo zij nog in leven mocht zijn, vriendelijk verzocht wordt zich schriftelijk of in persoon aan te melden bij den predikant van Starveld in de Graafschap Zutphen. Sedert hem die advertentie uit de courant zelve is voorgelezen, gaat Hazewinkel dagelijks naar de pastorie om te hooren of er ook tijding is. Ook is het opmerkelijk dat de koe, die hij laat grazen, plotseling zin heeft gekregen in een tamelijk verre wandeling en het gras langs den grintweg, waaraan de pastorie ligt, schijnt te verkiezen boven dat van alle andere plekken. Men zou zeggen! Zoo'n stom beest! Terwijl onze oude krijgsman zijn dier laat weiden, neuriet hij een paar coupletten van het 17de Gezang, het eenige kerkelijke lied dat hij gedeeltelijk kent, daar zijn huisgenooten het hem op zijn verzoek zoo dikwijls hebben moeten voorzeggen dat hij eindelijk er in geslaagd is er wat van te onthouden. Dat gezang acht hij bij uitstek passend op zijn omstandigheden; hij beschouwt het als een soort van gebed. Hij vindt er zijn troost bij: Wat baat ons al 't zwaarmoedig vreezen?
Wat baat ons 't zuchten, wee en ach!
Vergeefs zou al ons kermen wezen,
Al kermden w' ook den ganschen dag:
De last des jammers, dien men draagt,
Drukt maar te meer, hoe meer men klaagt.
Zoo is het, mompelt hij voor zich heen. Precies als onder dienst: pruttelen en tegenspreken helpt toch niet! Wie in de provoost moet, verdiend of onverdiend, doet het verstandigst er zonder te mopperen in te gaan! En zoo is 't in het burgerlijke leven ook! En hij zingt verder of liever hij repeteert wat hij even tevoren heeft gezongen: | |
[pagina 37]
| |
Wie maar den goeden God laat zorgen
En op Hem hoopt in 't bangst gevaar,
Is bij Hem veilig en geborgen,
Dien redt Hij godlijk, wonderbaar:
Wie op den hoogen God vertrouwt,
Heeft zeker op geen zand gebouwd.
Ook al weer net als onder dienst. Als je gekommandeerd wordt om in den stormpas tegen de stukken van den vijand in te vliegen, dan denk je ook: die mij kommandeert, moet het maar weten! Zoo was er in '12 bij ons heele regiment niet één, of geloofde vast: als maarschalk Ney je aanvoert, dan komt alles op zijn pooten terecht! En zoo is 't in het burgerlijke leven ook, als je maar vertrouwen hebt op den Maarschalk Daarboven!
Vijf dagen na de plaatsing der advertentie brengt de post twee brieven. Hazewinkel heeft natuurlijk den bode naar de pastorie zien gaan en is hem even natuurlijk op den voet gevolgd. Inderdaad! het zijn twee brieven op de advertentie! De eerste dagteekent uit Leiden. Hij is kort en bondig; men weet zoo precies wat men er aan heeft!
Meheir As-dat ik uwees affectensie geleze heb wil ik maar reis zegge Wij benne ik en mijn moeder benne de naaste fermielje van de persoon die uwees oproep of die nog leef en waar die woon kenne wij uwees niet trekt zegge maar wij benne toch de naaste fermielje Main vaader was een halffe broer van de bakker Casten daar uwees van spreek dus as er wat te haale is dan met plaisier en anders niet
Uwees Dienaaresse Mietje Houvast. | |
[pagina 38]
| |
De andere brief draagt het poststempel Tiel en is uit een dorp in de nabijheid dier stad. Hij is wat langer en wat deftiger van stijl, doch men weet niet minder precies wat men er aan heeft!
WelEdelGeboren WelEerwaarde ZeerGeleerde Heer!
Gezien en gelezen de advertentie, voorkomende in de Opregte Donderdagsche Haarlemsche Courant van 6 Juni jongstleden, waarin door U WelEd. Geb. WelEerw. ZeerGel navrage gedaan wordt naar de persone van Jansje Cornelia Hazewinkel, zijnde de huisvrouwe of zijnde de huisvrouwe geweest van eenen genoemden bakker Casten. - WelEdelGeb. WelEerw. ZeerGeleerde Heer! Zoo neem ik de pen en de vrijheid U WelEd. Geb. WelEerw. ZeerGel. te berichten en te doen weten dat een lid van mijn zelfs family (want U WelEd. Geb. WelEerw. ZeerGel. moet begrijpen dat ik wettiglijk zoowel burgerlijk als kerkelijk gehuwd ben met mijne echtgenoote, Jannetje Tak) vóór ruim dertig jaren naar Amsterdam, de hoofdstad van ons dierbaar vaderland, ofschoon niet de recidentie van onzen geëerbiedigden Koning, Zijne Majesteit Willem III, is gegaan, dewelk lid als-daar een affère heeft uitgeoefend van ten naastenbij eene bakkerij, zijnde dezelfde van zijn ambacht of beroep grutter, zoodat U WelEd. Geb. WelEerw. ZeerGeleerde duidelijk ziet dat zulks weinig ofte geen verschil maakt; welke grutter, een zoon van mijnen vleeschelijken broeder zijnde, aldaar is komen te overlijden ten gevolge van een hersenschuddinge, nalatende voorzooverre mij en mijne echtgenoote, Jannetje Tak, bekend eene huisvrouwe zonder kinderen, dewelke huisvrouwe niet lange daarna eveneens in den Heere is ontslapen. Ofte nu gemelde huisvrouwe van haar zelve gedoopt is ge- | |
[pagina 39]
| |
weest Jansje Cornelia Hazewinkel, is mij en mijne echtgenoote, Jannetje Tak, niet bekend; doch, gelijk U WelEd. Geb. WelEerw. ZeerGel zal moeten toestemmen, is dit niettemin zeer waarschijnlijk, bijaldien niet zeker. Diensvolgens, gelijk U WelEd. Geb. WelEerw. ZeerGeleerde zult verwachten, heb ik in mijn hart gesteld om voor mijne rechten als erfgenaam van meermalen genoemde Jansje Cornelia Hazewinkel, zijnde de huisvrouwe geweest van eenen aangeduiden bakker Casten, op te treden, in geval er geene andere erfgenamen mochten komen te dispareeren. En zal ik, erfgenaam bevonden wordende, U WelEd. Geb. WelEerw. ZeerGel. alle gemaakte of nog te maken onkosten billijkerwijze vergoeden. Inmiddels verblijf ik met verschuldigde hoogachtinge
Van U WelEd. Geb. WelEerw. ZeerGel.
Postsriptum. Gelijk U WelEd. Geb. WelEerw. ZeerGeleerde ziet, spel ik mijnen naam met eene K, in stede van eene C. Dit zij evenwel geene zwarigheid of hinderpaal, daar ik denzelven desnoodig voortaan met eene C zal schrijven, alhoewel ik er slechts noode toe overga iets te veranderen aan de spellinge onzer schoone en deftige moedertaal. Ik verblijf dus met dezelfde hoogachtinge
Van U WElEd. Geb. WelEerw. ZeerGel.
| |
[pagina 40]
| |
Beide brieven zijn niet erg bemoedigend en Hazewinkel verlaat dan ook droef gestemd de pastorie. Hij heeft even wel den raad gekregen om niet dadelijk alle hoop te laten varen. En zie, den volgenden dag komt een derde brief, ditmaal uit Amsterdam! Brachten zijn beide voorgangers een wreede teleurstelling, deze brengt de hoogste blijdschap. Dit schrijven is weliswaar niet van Jansje zelve - zij toch is evenmin in de schrijfkunst ervaren als haar broeder - maar het is van haar schoonzoon en, wat meer zegt, van haar schoonzoon namens haar. Sidderend van aandoening hoort Hazewinkel den predikant dien kostelijken brief voorlezen en zoo verneemt hij dat zijn zuster des Zondags en soms ook op andere dagen als huisbewaarster dient bij een aanzienlijke familie in Amsterdam; dat men haar daar de advertentie in de Haarlemsche Courant had voorgelezen en dat daarop haar eerste woord geweest was: ‘Dat is van mijn broer Piet! Goddank, hij leeft nog!’ Zoover gekomen, moet de predikant zijn lezing staken. De oude krijgsman snikt als een kind. Het is weer zoo aandoenlijk als bij de Berisina! Hij heeft zijn zuster weer; hij is niet langer alleen op de wereld, want die zuster bemint hem nog steeds! Hij behoeft niet meer Kanienenköpken te benijden, den ongelukkigen gek, wien toch de goede God nog het voorrecht geschonken heeft van een teederlievende zuster te hebben. Het vervolg van den brief bevat een kort verhaal van Jansje's lotgevallen. Na eenigen tijd met den bakker Casten getrouwd te zijn, waren zij naar Amsterdam vertrokken. In het eerst ging het hun daar niet bizonder voorspoedig, maar later hadden zij er vrij goed hun bestaan en leefden | |
[pagina 41]
| |
zij met hun kinderen, twee meisjes, recht gelukkig en tevreden. Dat geluk had evenwel maar tien jaar geduurd! Toen was haar man vrij plotseling komen te vallen en met hem had zij haar kostwinner verloren, zoodat dan ook de kleine bakkerij, die zij hadden, moest worden opgeheven en verkocht. Het had haar niet veel opgebracht, want er was een hypotheek op geweest; daarom had zij zich een paar maal gewend tot haar mans naaste familie, die te Leiden woonde, doch op de brieven, die zij had doen schrijven, was nooit eenig antwoord gekomen. De eerste jaren na den dood van haar man had zij een moeilijk leven gehad; zij had echter het hoofd boven water weten te houden door zich als werkster te verhuren. Toen haar beide dochters langzamerhand wat ouder werden, zoodat ook zij wat konden verdienen met naaiwerk en dergelijke zaken, was het haar weer voortdurend beter gegaan. Zoo hadden zij vele jaren met haar drieën voortgeleefd totdat haar oudste dochter Pietje, die zij naar haar broeder had genoemd en toen bij de dertig was, na een lange verkeering getrouwd was met een metselaar, den schrijver van dezen brief. Daar men gaarne bij elkander wilde blijven, had men zich wat beholpen zoodat haar schoonzoon bij haar kon inwonen. Sedert dien tijd leidde men een, al was het dan niet zeer fortuinlijk, toch recht genoeglijk leven met elkander. Haar jongste dochter Keetje was wel eens aan het vrijen geweest, maar het was nooit aan trouwen toegekomen. Haar oudste, Pietje, had langzamerhand het gezin met drie kinderen verrijkt; daarna had zij het er bij gelatin. Allen waren Goddank goed gezond. Zoo luidde de inhoud van den brief, die overigens vervuld was met herhaalde betuigingen van liefde en met | |
[pagina 42]
| |
dringende uitnoodigingen om toch zoo spoedig mogelijk over te komen, althans indien broer Piet nog ‘goed op orde’ was. Wij zullen niet wagen de verrukking van den ouden soldaat te beschrijven toen hij die tijding vernam. Dit alleen willen wij melden, dat namelijk zoowel de predikant als de huisgenooten van Hazewinkel hem den brief zoo dikwijls moesten voorlezen, totdat hij dien eindelijk nagenoeg van buiten kende. En overigens bleef onze vriend wachten. Wachten? Ja, lezer, wachten. Bevreemdt u dat? Welnu! gij zijt niet de eenige wien dat bevreemdde! Slechts de predikant begreep het en glimlachte. Maar de overige dorpelingen konden er volstrekt niet bij. Waorumme geet de Franschman noe niet op reize? Erst hef-fe zoo naor zien zuster verlangd en noe blif-fe stillekens in huus! Hi dut toch altied krek anders als een ander mensche! Onze oudsoldaat stoorde zich niet veel aan die opmerkingen. Hij wachtte, maar wij moeten er bij zeggen, dat wachten viel hem lang, zeer lang. Kon hij misschien de reis niet betalen! Hij meende van wel. Sedert de gedachte aan zijn zuster bij hem levendig was geworden, was hij heel zuinig geweest. Heen en terug met de stoomboot van Deventer naar Amsterdam, dat zou wel gaan, misschien krap aan, maar het zou toch gaan! Waarom dan gewacht? Hij wilde niet met ledige handen komen en.... over 19 dagen is het de eerste Juli, traktementsdag! Maar als die dag eindelijk, eindelijk daar is, dan ook staat Hazewinkel 's morgens voor de deur van den rijksontvanger, een uur vóórdat het kantoor nog geopend is! En als hij de zeventien gulden en vijftig cent van het dank- | |
[pagina 43]
| |
bare vaderland gebeurd heeft, dan spoedt hij zich naar huis om de f 12.50 te betalen die hij aan kostgeld schuldig is. Vijf gulden schieten hem over! Hij koopt een weggen, wikkelt dien in een rooden halsdoek, welken hij van zijn hospita leent, bindt de einden van den doek aan een stok en marcheert met dien stok in de positie van ‘over 't geweer’ op Deventer aan. Vandaar zal hij per stoomboot zijn reis vervolgen. Dan gaat het met een aardigen duit op zak naar Amsterdam, naar zijn zuster, naar het eenige wezen dat hem ooit bemind heeft! En zie, als hij het dorp verlaat, ontmoet hem Kanienenköpken, die naar zijn zuster gaat. En de idioot lacht en kijkt hem vriendelijk aan en zegt: ‘Goên dag saomen!’ En Hazewinkel antwoordt: ‘Dag, Gert-Jan!’ en lacht ook en ziet ook vriendelijk en marcheert voort, in den gezwinden pas, voorwaarts! marsch! - En dan zeggen de menschen nog dat Kanienenköpken nargens goed veur is!
Het loopt met Juli al in de twintig. Hazewinkel is zoo even van Amsterdam teruggekomen, teruggekomen zonder een cent op zak! 't Is waar! vroeger verdronk hij het geld dat hem na het betalen van zijn kostgeld overschoot, maar hij was toch nog eerst zoo wijs om zijn driemaandelijkschen voorraad tabak op te doen. Want als oudsoldaat is een pijp tabak hem onontbeerlijk, een levensbehoefte. Toch zal hij het thans tot 1 October zonder moeten stellen, tenzij de een of andere goede kameraad hem de tabaksdoos mocht aanbieden! Om het even! hij heeft zijn zuster weergezien, hij heeft de kinde- | |
[pagina 44]
| |
ren van zijn zuster omhelsd en gekust dat het een aard had, hij heeft haar schoonzoon krachtig de hand gedrukt, hij heeft de kleinen van zijn naamgenoot blij gemaakt! Dat alles is toch wel een pijp tabak waard! Het is een aandoenlijk tooneel geweest, dat elkander weervinden na jaren scheidens! De heele buurt van de Korte Leidsche Dwarsstraat, waarin zijn zuster woonde, was er op voorbereid, want toen hij in een garen- en bandwinkel naar Jansje's woning gevraagd had, was het antwoord geweest: ‘Zoo, zoo! ben jij dan haar broer Piet?’ En Jansje? Zij had niets kunnen zeggen; nu, hij ook niet. Zij was in zijn armen flauw gevallen en hij had het niet eens bemerkt! Zoo overstuur was hij zelf geweest, totaal met zijn positie verlegen! Maar het was ook barder geweest dan bij de Beresina en zelfs dan in de kerk, toen hij voor het front van het regiment most komen. Drie gelukkige weken heeft hij bij zijn zuster doorgebracht. In dien tijd heeft hij herhaaldelijk zijn lotgevallen verteld en de hare vernomen. Ook heeft hij niet gezwegen van Kanienenköpken, van Kanienenköpken die hem uit de rogge had opgebeurd en die een zuster had, welke voor den armen gek een engel op aarde was. En dan had onze oude soldaat zijn zuster aangezien en men was weder in elkanders armen gevlogen.... maar ditmaal zonder flauw te vallen. En nu is hij dan terug, juist zoo even terug, dat wil zeggen: hij is niet ver meer van Starveld af. Het tweede huis rechts aan deze kant van het dorp is zijn woning; hij is er nog een vijf minuten vandaan. 't Is laat op den avond en vrij donker, hoewel men dat aan de lucht niet zou zeggen. De zon is reeds lang onder- | |
[pagina 45]
| |
gegaan en niettemin teekent zich recht voor hem uit een lichte roode gloed af juist achter het dorp. Hoor! De klok slaat!.... Een-twee!.... Wat een vreemde slag!.... Drie-vier!.... 't Heeft meer van luiden dan van slaan!.... Vijf-zes!.... Maar dat schijnt zeker zoo.... Zeven-acht!.... omdat in Amsterdam.... Negentien!.... de klokken heel anders.... Elf-twaalf!.... sloegen.... Dertien!.... Wat is dat?.... 't Gaat al maar door! 't Is dus wel degelijk luiden en geen slaan! En de lucht wordt al rooder en rooder! Geen twijfel meer! Daar is brand! Onze vriend versnelt zijn pas, hoewel hij een langen weg heeft afgelegd. Hij rept zich steeds meer; eindelijk gaat het in vliegenden galop. Snel heeft hij het dorp bereikt. Hier is alles in opschudding. Men was reeds te bed; het was trouwens al lang negen uur! Maar bij het eerste gelui is men opgesprongen en nu is het reeds razend druk op straat. Alles loopt naar de andere zijde van 't dorp: mannen, vrouwen, kinderen, jong en oud! En Hazewinkel loopt mee en behoeft niets te vragen, want daor gaot ze al hen met de spuute! 't Is brand! Brand bi boer Derksen! Efkes buuten darp an ginne kante! Een groote boerderieje met veulle beesten en acht perden! Anekòmen deur het breujen van heuj! Dat is in dissen tied op zien slimsten, als 't heuj nat in de schure kump! Zoo hoort de oude krijgsman rondom zich spreken. En men spoedt zich om er bij te zijn, sommigen om te helpen, de meesten om toe te kijken. Brand is zoo'n mooi vuurwark! Nog wat anders als zeuvenklappers en vuurpielen, zooals ze laotst hadden bi de komst van den neijen Burgemeister! Zoo lang is het dorp niet, of men heeft weldra de plaats des onheils bereikt. Er stroomen voortdurend meer toe- | |
[pagina 46]
| |
schouwers samen, maar ook de brandspuit is aangerukt om te zien dat zij er niets tegen doen kan, krek zoo min als de Keunink! 't Huis zelf staat reeds in vlammen; ook de schuren en andere bijgebouwen zijn niet meer te houden. Maar daar is altijd een geluk bij een ongeluk: het erf ligt geheel afgezonderd en, ook al waait het flink, de wind is juist in den goeden hoek, niet naar maar van het dorp af. Doch er valt meer op te merken dan alleen de brand eener groote boerderij, althans er valt meer te hooren: niet slechts het geknetter der vlammen, het gepraat der omstanders, het geschreeuw der spuitgasten en brandmeesters, die het niet eens zijn of men al dan niet water zal geven; boven dat alles uit klinkt het gegil van een vrouwen- en het gebrul van een mannenstem. Daar is een moeder die krijt en jammert om haar kind! Het is de meesteres van het brandende huis! Te midden van een groep omstanders ligt zij op eenig beddegoed neer, want zij kan voor het oogenblik niet anders, daar zij onlangs bij het vallen boven van een ladder haar been heeft gebroken. Men lag een half uur te bed toen de brand uitbarstte en men onraad bespeurde wegens het loeien der beesten, bòven wier stal het wal leek anekòmen te wezen. Haar huisgenooten hadden haar opgenomen en elkander of zich zelven gered: man, drie kinderen, knechten en meiden, maar in de ontsteltenis heeft men het jongste kind achtergelaten, een zuigeling in de wieg! De vader dacht dat het bij de moeder was en men had aan de moeder gezegd dat zijn vader er mee heen was gesneld en zoo was het achtergebleven, achtergebleven te midden der vlammen! Arm kind! Doch neen! Eén persoon kan het gekerm der moeder | |
[pagina 47]
| |
niet langer aanhooren. Die een is.... Manke Diene! Manke Diene, die op de kinder en de varkens van boer Derksen past en die'j anders nargens veur gebruuken kunt, alèvel dat ze onbesoesd veulle van de kinder hölt en de kinder van haor! Manke Diene, de zuster van Kanienenköpken! Zij heeft de ongelukkige moeder trachten te troosten: ‘Stille maor, vrouwe! Ik zal oew Willempken wal haolen!’ En daarop heeft zij zich zonder aarzelen in het brandende huis gestort; 't was een kemiek gezichte um nooit te vergèten, toen ze er in lavèrde, zoo mank als ze is! Neen! om nooit te vergeten! Maar dat heeft tot een ander niet minder heftig tooneel geleid. Kanienenköpken was er ook! Kanienenköpken heeft zijn zuster zich in de vlammen zien werpen! Hij wil haar na, hij is woedend, hij slaat geweldig met armen en beenen, het schuim bruist hem op den mond, hij slaakt een gebrul dat niets menschelijks meer heeft. Zes man zijn nauwelijks in staat hem te houden! Ziedaar wat er valt op te merken: een moeder, die weeklaagt om haar kind en tevens buiten zich zelve van verbazing is over de heldhaftige zelfopoffering van haar manke dienstmaagd, en een idioot, die op zijn wijze jammert om zijn zuster! Dat is het ook wat Hazewinkel opmerkt, als hij beide groepen genaderd is en uit de gesprekken der omstanders heeft opgemaakt wat er voorvalt. Het gekerm der moeder heeft hem ontroerd, maar het gebrul van den gek heeft hem tot in het diepst zijner ziel geschokt. Hoe! die ongelukkige, wien reeds zooveel ontnomen is, die rampzalige zal misschien nog zijn zuster moeten missen, het eenige wezen dat hem begrijpt, dat hem liefheeft, maar dat ook een stumper is die zich nauwelijks zelf kan redden, wel | |
[pagina 48]
| |
verdomd.... halt! dat was bij vergissing!.... maar hij, de oudsoldaat, zou zelf geen zuster moeten hebben om dat maar zoo lijdelijk te kunnen aanzien! Een edele gedachte vliegt hem door het hoofd. Zij hebben hem op Starveld jaren lang veracht en hij heeft het verdiend! Men heeft hem spottend den Franschman genoemd om zijn veldtocht naar Rusland. Men heeft, omdat hij slechts in dronkenschap van zijn heldenavontuur verhaalde, daar hij anders uit bescheidenheid zweeg, weinig geloof geslagen aan zijn wedervaren bij die heillooze Russische rivier. Welaan, nu hij daar dien gek hoort brullen om zijn zuster, nu zal hij eens toonen dat hij nog steeds de held van de Beresina is! Voorwaarts, marsch! tegen het vuur van den vijand in gestormd! Een kreet van ontzetting gaat op. Men ziet den Franschman op het brandende huis toeijlen, het binnendringen door een der vensters, welks kozijnen reeds vlam hebben gevat. Maar bij dien aanblik is er een bedaard geworden. Kanienenköpken staakt zijn gebrul. 't Is of hij begrijpt dat men zijn zuster gaat redden! De toeschouwers verkeeren in angstige spanning. Men praat niet langer, men mompelt. Voorts wacht men met kloppend hart de dingen af die komen zullen of.... die misschien niet komen zullen. Dat laatste gevoelen behaalt weldra de overhand. Naarmate de eene seconde op de andere volgt, hoort men de dorpelingen steeds meer elkander toefluisteren: Zi zunt verloren! 't Was te late! En - wat één oogenblik in eens menschen leven doen kan, als dat oogenblik de drager is van iets groots, van onvergankelijken roem, al is die roem ook niet bestemd om in de wereld te worden uitgebazuind - onder de | |
[pagina 49]
| |
spotters van voorheen is er menigeen, die ter sluiks een traan wijdt aan den heldenmoed van den Franschman, die thans op schitterende wijze zich in zijn eer herstelt, en aan de zelfopoffering van Manke Diene, die toch nog voor wat anders goed blijkt te wezen als allennig um op de kinder en de varkens te passen! Zoo gaan de seconden voorbij! Plotseling heeft er onder de menigte een levendige beweging plaats. Men bespeurt den Franschman voor hetzelfde venster, waardoor hij het huis is binnengeklommen. Hij tracht er opnieuw door te springen, maar de last, dien hij stevig omkneld houdt - want hij draagt iets zwaars in zijn armen - maakt al zijn pogingen vruchteloos. En de vlammen grijpen steeds schrikwekkender om zich heen! Het huis staat op het instorten! Nu of nooit, dappere krijger! Geen seconde dient langer geaarzeld! Helaas! men ziet hoe de vlammen hem telkens in het aangezicht slaan, hoe de last dien hij torscht, geen teeken van leven meer geeft! Verloren! Verloren! Neen, nog niet! De held beproeft met inspanning van al zijn krachten nog een laatste poging!.... Den Hemel zij dank! Zij gelukt hem!.... Hij valt meer dan hij springt het brandende huis uit! De weg ging door vuur en vlammen, als jaren geleden door het brandende Moskou! Maar hij heeft verwonnen!.... Zie, hij wankelt met zijn vracht nog eenige schreden voort, maar dan zinkt hij neer. 't Wordt hem te machtig!.... Hoor onder de omstanders: De Franschman hef zich goed eholden! Hi hef edaon wat-te kon! Lang zal-le lèven in gloria! Ja, in gloria! Men schiet op hem toe. Men verlost hem van den last dien hij nog steeds omknelt. Het is Manke Diene, die | |
[pagina 50]
| |
bewusteloos in zijn armen ligt! Beiden zijn deerlijk door het vuur geschroeid. Maar groote God, waar is het kind? Moeder! Juich en wees dankbaar, dankbaar jegens God en hen, die zich zoo zelfopofferend gedroegen! Uw kind is ongedeerd! Zie, Manke Diene heeft het tusschen haar rokken verborgen en vastgehouden! Daar sluimert het, zich van geen gevaar bewust! Kanienenköpken heeft zich met hernieuwd gebrul op de lichamen van zijn zuster en van zijn vriend geworpen. Hij rukt zich de haren uit het hoofd, slaat zich de nagels in het gelaat en is gevaarlijk te genaken! Maar.... zuster en vriend openen de oogen en Kanienenköpken lacht weer en huppelt en sprungt en dartelt en.... denkt margen te trouwen met Kiekebekke's Jannao! En dan zeggen de menschen nog dat Kanienenköpken nargens goed veur is.
't Is acht dagen later. De oude soldaat heeft een moeielijken marsch door te staan, zijn laatsten marsch. Hij heeft zware brandwonden opgedaan; de wonden hebben koortsen ten gevolge gehad en ten slotte is er het koudvuur bij gekomen. ‘'t Zal van daag wel afloopen!’ heeft de Dokter gezegd En dat zal 't ook. Hazewinkel heeft zoo dikwijls den dood onder de oogen gezien op de velden van Rusland, bij Waterloo en in de citadel, dat hem het sterven niet zwaar valt. Maar zijn zuster!.... Doch Jansje heeft haar gezin. Zij is niet alleen op de wereld, gelijk hij zoo lang was!.... Nog een andere troost is: dat hij niet vergeten zal sterven! Twee personen bevinden zich bij zijn sponde: de eene is een moeder, de ander een broeder. | |
[pagina 51]
| |
Aan de eene heeft hij haar kind weergegeven, aan den ander zijn zuster! Neen! hij zal niet vergeten sterven! Die moeder bidt. Zij bidt voor het behoud van hem, den eertijds zoo verachten Franschman, gelijk zij gebeden heeft voor het behoud van Manke Diene. Eén gebed werd verhoord en het andere.....? Kanienenköpken bidt niet. Hij bijt in een onrijpe roggepeer, maar hij heeft geen oog van zijn vriend af. Hazewinkel wenkt beiden tot zich. Hij grijpt vrouw Derksen bij de hand en zegt: ‘Dank voor alles wat je aan mij gedaan hebt, alsof je mijn zuster Jansje was! In de infirmerie heb ik het nooit zoo goed gehad!.... Maar 't heeft niet mogen helpen! Het is mijn tijd om voor goed op pensioen te worden gesteld!.... Welnu, daar valt niet tegen te mopperen!....Maar ik hebéén verzoek. Je hebt mij gezegd dat je schrijven kon.... schrijf mijn zuster alles, alles hoor!.... 't Zal haar goed doen als zij verneemt dat ik gestorven ben als een braaf soldaat.... Ik heb haar niets te vermaken, want ik heb niets.... Maar mijn kruis.... mijn kruis van het legioen van eer.... zend haar dat!....’ Onder oprechte tranen wordt het hem beloofd. ‘En jij, Gert-Jan!’ gaat de stervende voort, ‘als ik er Daarboven.... met de groote inspectie.... nog al welletjes afkom,.... dan heb ik dat.... aan jou te danken!.... En 'k zal er rapport van maken ook!’ ‘Brem! daor kump schoers!’ antwoordt Kanienenköpken en werpt het overschot der peer weg. En ja daar komt schoers! een hevig schoer! De bliksem slaat in en.... de genius der liefde neemt de ziel van een braaf man met zich, verblijd haar te mogen leggen op de eeuwige weegschaal van de daden der menschen. |
|