Een stille revolutie? Cultuur en mentaliteit in de lange jaren vijftig
(1997)–Paul Luykx, Pim Slot– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 211]
| |
InleidingNiet zo lang voor zijn dood in 1990, alsof hij zijn gemoed nog een keer wilde luchten, schreef oud-journalist Dries Ekker een tweetal bijdragen voor het blad Nieuwspoortnieuws, waarin hij zich afzette tegen het negatieve beeld van de journalistiek uit de jaren '45 tot '60. Hij was geprikkeld geraakt nadat in hetzelfde blad een jongere collega, Trouw-commentaarschrijver Willem Breedveld, zich in een interview kritisch had uitgelaten over vooral de chapeau bas-mentaliteit uit die jaren.Ga naar voetnoot1 Dat Ekker zo omstandig reageerde, lag vermoedelijk niet zozeer aan Breedveld als wel aan de jarenlang opgekropte ergenis over kritiek waarvan de Trouw-journalist slechts de meest recente vertolker was. Journalistieke coryfeeën - anderen dan Ekker wel te verstaan - en wetenschappers bepaalden al jaren voordat Breedveld zijn gewraakte opmerkingen maakte het dédaigneuze imago van de pers in de jaren vijftig. Henk Hofland, sinds 1953 in de journalistiek en wellicht de bestbespraakte van de critici, formuleerde zijn kritiek alm 1957 (‘De pers laat zich niet breidelen, wel ringeloren’) en hield daar sindsdien niet mee op. Zijn uit 1972 stammende boek Tegels lichten of ware verhalen over de autoriteiten in het land van de voldongen feiten geldt als een klassieker in - de overigens nog altijd schaarse - kringen van journalisten die een kritische belangstelling voor de geschiedenis van het eigen vak koesteren. In dat boek brak Hofland genadeloos de staf over het ‘volksbedrog’ en de ‘gedienstige zwijgzaamheid’ van Nederlandse journalisten in de jaren vijftig.Ga naar voetnoot2 Het verstrijken van de tijd maakte hem niet milder, want ook in 1989, onder de prikkelende kop ‘Bijna iedereen die chef of hoger was, was collaborateur in de halve waarheid’, luidde zijn oordeel nog even onverbiddelijk: ‘Tot het einde van de jaren vijftig is de Nederlandse pers in veel | |
[pagina 212]
| |
hoger mate aandeelhouder in de gevestigde politieke belangen van de Nederlandse orde geweest dan in overeenstemming was met de onafhankelijkheid die ze zich zelf toeschreef’.Ga naar voetnoot3 En een andere oude rot in het vak, Herman Bleich, sprak zelfs na jaren nog met nauwelijks verholen afkeer de constatering uit ‘dat destijds zelfs hoofdredacteuren als knipmessen bogen voor autoriteiten’.Ga naar voetnoot4 De kritiek kwam niet alleen uit eigen kring. Ook van wetenschappelijke zijde vielen al vroeg dergelijke geluiden te vernemen. Zo klaagde in 1955 mr J. Barents, PvdA-ideoloog en hoogleraar aan de Amsterdamse Zevende Faculteit, in een voordracht voor de vereniging De Amsterdamse Pers over het ‘tekort aan zelfstandigheid’ bij de journalisten en wenste hij ‘meer durf, meer initiatief, meer onderlinge critiek als verfrissing van de geest’.Ga naar voetnoot5 Daarmee was de toon gezet voor een kritiek die in de jaren zestig nog nadrukkelijker werd geformuleerd. In 1964 sprak Barents'leerling H. Daalder in zijn oratie over het gebrek bij de pers aan ‘wezenlijke onafhankelijkheid, die bewust op elk niveau zoekt naar politieke waarheid en politieke werkelijkheid’.Ga naar voetnoot6 Vier jaar later wees de politicoloog A. Lijphart op de zijns inziens cruciale rol van de pers ‘in de geheimhouding van de gang van zaken bij de pacificatie-politiek’, het fenomeen van de gedepolitiseerde samenwerking tussen de elites van de verschillende zuilen.Ga naar voetnoot7 Elementen van deze kritiek, aangevuld met neo-marxistische thema's, werden min of meer gemeengoed na wat oud-Parooljournalist Sal Tas vol afschuw de ‘staatsgreep der Nieuw Linksen op de pers’ noemde.Ga naar voetnoot8 In de hausse van ‘kritiese’ journalistiek uit de late jaren zestig en zeventig leek de pers uit de jaren vijftig als contrapunt te kunnen dienen voor het formuleren van de eigen opvattingen over anti-burgerlijke, maatschappij-kritische journalistiek. De pers van na de oorlog was volgens die opvattingen ‘te veel gericht [...] op de gevestigde staatsorde’ en toonde daarmee ‘dat zij een instrument was van de heersende elite’.Ga naar voetnoot9 Dat moest nu allemaal veranderen. Gedurende het merendeel van die jaren volgde Ekker deze ontwikkeling vanaf de zijlijn. Na zijn vertrek uit de journalistiek aan het einde van de jaren zestig, verkeerde hij als diplomaat meestentijds buitenslands. De politieke ontwikkelingen in Nederland, vooral de radicalisering van de Partij van de Arbeid en de navenante ontwikkelingen in de de pers, bekeek Ekker met groeiende ergernis. Een deel daarvan was ongetwijfeld blijven hangen toen hij zich in de loop van de jaren tachtig | |
[pagina 213]
| |
weer in Nederland vestigde. Door de woorden van Breedveld voelde Ekker zich ongetwijfeld rechtstreeks aangesproken. Als Haagse nieuwsjager van Het Parool in de jaren vijftig, behoorde hij tot het zeer selecte groepje echte hacks dat de Nederlandse journalistiek in die jaren kende. Na de oorlog, waarin de oud-Handelsbladjournalist belangrijk verzetswerk verrichtte, was Ekker gefascineerd geraakt door de Amerikaanse journalistiek en nieuwsgaring. Leermeesters waren direkt voorhanden, want veel Amerikaanse journalisten van naam streken na 1945 in Den Haag neer en Ekker raakte met menigeen nauw bevriend. Hij maakte zich met succes hun harde ondervragingstech-nieken eigen, evenals hun sterke nieuwsgerichtheid. Voormalig RVD-directeur Gijs van der Wiel, zelf een monument in de geschiedenis van de parlementaire pers, spreekt dan ook nog altijd met bewondering over hem: ‘Ekker noemden wij altijd “de zaagvis”. Bijna niemand was tegen hem bestand. Wat was dàt een lastig sekreet! Hij kon je van alle kanten doorzagen. Eerst lulde hij een tijdje met je mee en dan plotseling kwam hij met een scherpe vraag. Hij was een doerak. Vasthoudend, overrompelend.’Ga naar voetnoot10 Een oud-collega noemde hem na zijn overlijden ‘de eerste Haagse-redacteur-nieuwe-stijl’ en een ander, Nol Westendorp, benadrukte de enorme aandacht voor het nieuws als Ekkers grote journalistieke kwaliteit. De gebruikelijke begrafenisretoriek verhult natuurlijk ook in het geval van Ekker een complexer beeld. Toch hoeft er over één ding geen twijfel te bestaan. Als het gaat om het uitspreken van een oordeel over de Nederlandse journalistiek van de jaren vijftig, was Ekker een der eersten die daartoe gerechtigd waren. In zijn reactie op Breedveld zette hij zich vooral aftegen de zijns inziens soms karikaturale trekken van het beeld over de pers uit die tijd en de legendevorming er omheen. Vandaar zijn verzuchting dat pers- en politieke-wetenschappers hun aandacht eens dienden te verleggen ‘naar de boeiende eerste twintig na-oorlogse jaren die pers en journalistiek hebben doorgemaakt’. En, aldus Ekker, zolang een ‘onbevooroordeelde geschiedschrijving nog geen reden verschaft tot het tegendeel, neem ik voor de journalistiek van de eerste vijftien jaren na de oorlog en vooral voor haar baanbrekers én de hoed én mijn petje af’.Ga naar voetnoot11 De aansporing van Ekker om het beeld van de naoorlogse pers eens kritisch te bekijken verdient op zichzelf al navolging. Want hoewel de rol van de media in de contemporaine geschiedenis steeds belangrijker is geworden, is er naar de geschiedenis van pers en journalistiek nog nauwelijks historisch onderzoek verricht. Dat is des te meer jammer vanwege de extra betekenis die zo'n onderzoek kan hebben in het licht van de steeds nadrukkelijker gevoerde discussie over de verhouding van de ‘rustige en stabiele’ jaren vijftig tot de ‘revolutionaire’ jaren zestig en zeventig. Juist de positie van de pers in die jaren van wederopbouw wordt immers vaak aangehaald als een soort pars pro toto voor het beeld van truttigheid, conformisme, angsthazerij en gezelligheid van chocolademelk-bij-de-kachel dat ‘jaren vijftig’ tot een denigrerend begrip heeft gemaakt. De oratio pro domo die Ekker daar tegenover stelt, biedt voor een onderzoek | |
[pagina 214]
| |
naar de betekenis van de naoorlogse journalistiek in Nederland een interessant aanknopingspunt. Daarbij gaat het om meer dan alleen de vraag of die periodefunctioneerde als een voorportaal van de jaren zestig of juist als een soort donkere Middeleeuwen die de ‘verlichte’ jaren zestig in een nog flatteuzer contrast helpt zetten. Een blik op zowel het actieve als passieve functioneren van de pers levert automatisch aanknopingspunten op met de politieke en maatschappelijke ontwikkelingen uit die jaren. Het beeld van de slaafse pers kent immers een tegenhanger in dat van een stijvige, betuttelende overheid. In dit artikel zal geprobeerd worden om de positie van de naoorlogse pers vooral ook tegen deze achtergronden te belichten. Het startpunt van een dergelijke onderneming bepalen is niet zo moeilijk. Op voorhand kan al worden vastgesteld dat bepaalde ontwikkelingen en problemen in de verhouding tussen pers en overheid hun wortels in de tijd vóór de oorlog hebben liggen - de moeizame relatie tussen pers en justitie bijvoorbeeld is zelfs een soort constante in de persgeschiedenis. Toch wordt de aandacht allereerst getrokken naar het moment waarop de pers na jaren van knevelarij en collaboratie haar taak weer op zich moest nemen, worstelend met twee extreme erfenissen: die van een der uiterlijk meest waarneembare vormen van collaboratie, en die van hoeder bij uitstek van de vrijheidszin, zoals tot uiting gekomen in de ondergrondse pers. | |
De wilde jaren na de oorlog‘In plaats van een periode van hogere journalistiek traden wij op 5 mei 1945 een tijdperk van beunhazerij in, dat nog niet ten einde is en waaronder de ervaren krachten, die de fouten en de moeilijkheden zien, vaak schier bezwijken.’ Deze verontruste woorden sprak Klaas Voskuil, de zelf kersverse hoofdredacteur van Het Vrije Volk, in het najaar van 1946, goed anderhalf jaar na de bevrijding. Tegenover de inspecteurs en propagandisten van De Arbeiderspers liet hij zijn licht schijnen over de situatie van de Nederlandse pers, Het Vrije Volk natuurlijk inbegrepen. In wezen zag hij geen verschil met de situatie voor de oorlog, alleen: ‘Er is minder papier en minder deskundigheid’. Na vijf jaren van stilstand in de journalistieke ontwikkeling en de opleiding van journalisten, bleek ‘op pijnlijke wijze’ dat de journalistiek een moeilijk vak was, ‘dat geleerd moet worden’. Er was slechts een kleine kern van overgebleven bekwame journalisten met daarnaast een stoet aan nieuwelingen.Ga naar voetnoot12 ‘Ik kwam in een bende’, vertelde Voskuil later aan Bibeb, ‘Wat waren al die jonge mensen? Schooljongens toen de oorlog begon en die moesten nu journalist zijn. Dat zijn moeilijke jaren geweest’.Ga naar voetnoot13 Hij stond in zijn oordeel niet alleen. Ook in het blad van de Federatie van Nederlandse Journalisten (FNJ), De Journalist, werd ‘veel onkunde, onbekwaamheid en amateurisme op krantenge- | |
[pagina 215]
| |
bied’ geconstateerd: ‘Mogen wij het heel eerlijk zeggen? De Nederlandse journalistiek is verschrikkelijk gedaald’.Ga naar voetnoot14 De oorzaak van die onrustbarende teruggang had vooral te maken met, zoals Parool- (en ex-Handelsblad-)jounalist Evert Werkman het uitdrukte, ‘de miserabele figuur die het gros der Nederlandse journalisten in de oorlog heeft geslagen’.Ga naar voetnoot15 Slechts een klein aantal journalisten verliet uit protest het vak toen de Joodse collega's het werk onmogelijk werd gemaakt of de Duitse censuur zich ging ontplooien. Van dat kleine groepje kwam een deel terecht in het verzet - iemand als Ekker bijvoorbeeld - maar wie kijkt naar het aandeel van beroepsjournalisten in de illegale pers moet werkelijk het vergrootglas ter hand nemen.Ga naar voetnoot16 Het merendeel van de journalisten, van hoog tot laag, was onder de Duitse bezetting gewoon door blijven werken, totdat opheffing en samenvoeging van kranten, papiergebrek en Arbeitseinsatz daaraan een einde hadden gemaakt. Na de bevrijding stonden ze werkeloos en soms letterlijk werkloos aan de kant. Niet alleen werden hun ‘foute’ kranten aan een zuivering onderworpen, ook zij zelf moesten zich verantwoorden voor hun gedrag in de oorlog, in de hoop het certificaat te bemachtigen waarmee ze weer aan het werk konden. Wanneer daar sprake van was, al dan niet na een periode van uitsluiting, konden ze weer aan de slag, meestal bij de kranten waarvan tegen die tijd het verschijningsverbod inmiddels ook weer was opgeheven. Het lijkt onwaarschijnlijk dat de ervaringen van oorlog en zuivering geen invloed hebben nagelaten op de wijze waarop deze journalisten, leden van een beroepsgroep die sowieso al geen hoge status hadGa naar voetnoot17, zich daarna in hun werk manifesteerden. Deze ervaringen vormden een les in bescheidenheid die evenmin als het dilettantisme bevorderlijk was voor de ‘hogere journalistiek’ waar Voskuil zo naar uitkeek. De doorwerkers vergaten de bezetting niet snel en al wilden ze er zeker niet over praten, de oorlog drukte lange tijd als een hypotheek op de journalistiek. Wie met een ‘besmet’ verleden zou met veel aplomb en vertoon van onafhankelijkheid zijn beroep durven uitoefenen in de wetenschap dat zijn ‘verzet tussen de regels door’ - een vaak gehoorde vergoelijking - hem voortdurend voor de voeten kon worden geworpen? Het beste was dan ook maar om er over te zwijgen en vooral braaf en niet al te opvallend je best te doen. In die houding voelden ze zich bovendien gesterkt. Het vermijden van discussies over het optreden van journalisten in oorlogstijd werd al snel officieuze politiek. | |
[pagina 216]
| |
Toen de hiervóór genoemde Evert Werkman kritiek uitte op de wijze waarop in het blad De Journalist door het bestuur van de Nederlandse Journalisten Kring (NJK) de Perszuiveringscommmissie ‘elegant een trap na’ werd gegeven, legde de redactie uit waarom er zo weinig over de zuivering in het blad was komen te staan: ‘Niet omdat ““vergeten en vergeven” de hoogste wijsheid” is, zoals Werkman het Kringbestuur (en feitelijk ook ons min of meer) verwijt, maar omdat een strijd die alléén maar collega's tegen collega's in het harnas kan jagen en nooit tot enig vruchtbaar resultaat kan leiden, ons organisatieleven zou verzwakken en bederven’.Ga naar voetnoot18 Die nadruk op rust en eenheid was wel verklaarbaar gezien de drukkende actualiteit van de Koreaanse Oorlog. Oude tegenstellingen verloren veel van hun betekenis tegenover de dreiging van een nieuwe wereldoorlog. Maar ook los van die omstandigheid wist de NJK in 1951 waartoe onderlinge twisten konden leiden. De herinnering aan de voorafgaande vijf jaren, waarin broedertwisten aan de orde van de dag waren geweest, was nog vers. De tweedeling in de samenleving over de Indonesische onafhankelijkheidsstrijd trok tevens diepe sporen door de journalistiek. Die groeven werden nog verdiept door erfenissen van de oorlog. Oude politieke vetes uit de illegaliteit of uit de Londense ballingschap werden uitgevochten in de krantekolommen en raakten vermengd met actuele kwesties. Daarbij ging het er hard aan toe, ook omdat door het papiergebrek de scheiding tussen nieuws en ‘voorlichting’ enerzijds en commentaar anderzijds zeer vaag was.Ga naar voetnoot19 Het ontbreken van die scheiding was een extra vrijbrief om allerlei campagnes te voeren, waarbij journalisten niet alleen politici maar ook elkaar genadeloos aanpakten. Gerard Mulder noemde de periode '45-'50, in de in september 1994 gehouden eerste Mr Willem Pieter Sautijn Kluit-lezing, dan ook de ‘era-Lunshof’, naarde in dit verband exemplarische Elsevier- en later Telegraaf-journalist H.A. Lunshof. Die had in een campagne om de herverschijning van De Telegraaf te bevorderen, de meest liederlijke roddels uitgestort over de voormalige linker-illegaliteit en haar legale voortzetters. Daarbij nam hij vooral Het Parool, een van de weinige echte nieuwkomers in het Nederlandse perslandschap, op de korrel. Niet alleen nam de oud-illegale krant aan de Amsterdamse Nieuwezijdsvoorburgwal letterlijk de ruimte in beslag van het door een verschijningsverbod getroffen blad De Telegraaf, maar het jonge dagblad manifesteerde zich tevens als sympathisant van de Indonesische vrijheidsstrijd en als criticaster van neigingen tot machtsusurpatie ter rechterzijde. Het opmerkelijke hierbij was dat een groot deel van de pers Lunshofs beweringen klakkeloos overnam, geen moeite nam om deze vaak zeer boude beweringen na te trekken en ze bij voorkeur nog aanvulde met producten van eigen dubieuze | |
[pagina 217]
| |
‘nieuwsgaring’. Dat gebeurde zelfs in die mate dat Lunshof hun onbeschaamd een financiële bijdrage vroeg toen hij door de rechter in een door Het Parool aangespannen proces wegens belediging veroordeeld werd tot het plaatsen van een rectificatie in alle bladen die zijn insinuaties hadden overgenomen. Opvallenderwijs waren de gretige overnemers en aanhakers vaak bladen die zelf maar net weer mochten verschijnen, zodat de indruk bestaat dat het geïdealiseerde voormalige verzet een kop kleiner moest worden gemaakt om het eigen falen te verkleinen.Ga naar voetnoot20 Lunshof was de prominentste van een hele serie troebel-watervissers die hun schepnetje maar hoefden te laten zakken om allerlei stinkende drab op te kunnen halen. Een belangrijk deel van het materiaal dat Lunshof en zijn navolgers in hun campagnes gebruikten, putten zij uit de processen in het kader van de Bijzondere Rechtspleging die de late jaren veertig beheersten. En hoewel dat gezien Lunshofs motieven niet als excuus geldt, manifesteerde zich juist op dit gevoelige terrein de onvolkomenheden van een onervaren journalistiek. ‘(...) de Pers leed jarenlang aan een tekort aan bekwame krachten, hetgeen tot vele fouten juist bij de reportage van strafzaken leidde en alleen door de hervatting en verbetering van de opleiding van journalisten kon worden weggenomen’, aldus Robert Peereboom, de beroemde directeur-hoofdredacteur van het Haarlems Dagblad.Ga naar voetnoot21 Op die manier versterkten in de tweede helft van de jaren veertig politiek opportunisme en journalistieke ondeskundigheid elkaar tot een kwalijk riekend mengsel. Vanuit dat oogpunt bezien is het voorstelbaar waarom de NJK en de redactie van De Journalist blij waren dat er in 1951 een streep leek te kunnen worden gezet onder het verleden en de blik op de toekomst kon worden gericht. Het verklaart ook waarom de in 1946 in een Federatie (FNJ) verenigde journalistenbonden zo'n nadruk legden op het verbeteren van de opleiding en het imago van journalisten en de daarmee gelijkop gaande noodzaak om hun materiële positie te verbeteren. In 1948 werden daartoe al belangrijke stappen gezet. Er werd een Persinstituut opgericht dat journalistieke cursussen ging verschaffen. Bovendien kwam er dat jaar een Raad van Tucht, onder voorzitterschap van prof. dr J.A. van Hamel. Oogmerk daarvan was niet zozeer bestraffing als wel het publiekelijk ontwikkelen van journalistieke normen. Tenslotte werd een belangrijke stap gezet met de totstandkoming van de eerste CAO voor journalisten.Ga naar voetnoot22 Toch waren met al die initiatieven de herinneringen aan alle uitwassen niet met- | |
[pagina 218]
| |
een uitgewist. Niet alleen in journalistieke kringen hadden de ervaringen van de eerste naoorlogse jaren zorgen gebaard. De door Peereboom gesignaleerde tekortkomingen bij de rechtbankjournalistiek hadden grote gevolgen voor de per definitie al gespannen verhouding tussen pers en justitie, met zijn ‘tegenstrijdigheid (...) tussen het belang der publieke voorlichting en dat der onbelemmerde opsporing van misdadigers’ zoals de socialistische parlementariër A.B. Kleerekoper al in 1921 formuleerde.Ga naar voetnoot23 Dat oude probleem was in de rumoerige naoorlogse jaren dermate toegenomen dat de Minister van Justitie in 1950 zelfs een speciale commissie instelde onder voorzitterschap van prof. dr J.J. van Bemmelen. Hij kreeg de opdracht ‘de mogelijkheden te bestuderen van samenwerking tussen de organen van justitie en politie enerzijds en de pers anderzijds, betreffende het verstrekken en publiceren van inlichtingen omtrent ingestelde strafrechtelijke onderzoeken’. Beïnvloed door de slechte ervaringen met het persoptreden tijdens de Bijzondere Rechtspleging, kwam de commissie in 1952 met een hoogst merkwaardige en wel zeer wereldvreemde aanbeveling, die er op neer kwam dat het maar het beste zou zijn wanneer de pers het verschijnsel van de criminaliteit zo veel mogelijk negeerde.Ga naar voetnoot24 Deze gedachte stuitte bij de georganiseerde journalisten op veel kritiek, onder andere omdat de ‘criminele berichtgeving’ werd beschouwd als onderdeel van de ‘normhandhavende functie van de pers’, die, in de woorden van Parool-hoofdredacteur P.J. Koets, meewerkte ‘aan de vorming van het rechtsbewustzijn van het volk’.Ga naar voetnoot25 Het mogelijke gebrek aan peil van de journalistiek zette dus alleen maar een in wezen al ouder principieel probleem opnieuw op scherp. In de loop van de jaren vijftig deden zich talloze incidenten voor tussen justitie, politie en pers, waartoe al dan niet vermeende journalistieke onkunde steeds minder vaak de aanleiding vormde. Er waren regelmatig moeilijkheden over de mate waarin de verdachte herkenbaar was in het verslag, de toonzetting van het verhaal of de wijze waarop de pers een eigen oordeel velde over de procesgang of over zaken die nog in onderzoek waren. Conflicten ontstonden ook over het al dan niet nakomen van verzoeken van politie of justitie om medewerking in de vorm van publikatie of juist bij het verzwijgen van bepaalde feiten. Wanneer journalisten zich daar uit principe of uit onkunde niet aan hielden, was de boot aan. Zo werd in 1952 de Zaanse Vrije Volk-journalist A.H. (Adri) Hommerson in gijzeling genomen omdat hij justitie niet de bron wilde noemen van zijn publikatie over de vermoedelijke dader van een roofmoord.Ga naar voetnoot26 De oorzaak van de toename van het aantal conflicten kan, zoals gezegd, niet worden afgedaan onder uitsluitende verwijzing naar kwaliteitsgebrek bij de pers. | |
[pagina 219]
| |
Voor een deel was dat een handzaam excuus voor politie en justitie om de aandacht van de toenemende eigen geslotenheid en geheimzinnigdoenerij af te leiden. Illustratief is hoe de kranten er slechts met de grootste moeite achter kwamen, aangezien justitie in alle talen zweeg, dat op Kerstavond 1952 zeven oorlogsmisdadigers uit de Bredase koepelgevangenis waren ontsnapt. Sommige dagbladen hadden dat bericht zelfs vijftien uur na de ontsnapping nog niet binnengekregen.Ga naar voetnoot27 De kritiek vanuit de pers op dit soort praktijken ging in de loop der jaren steeds luider klinken en leidde er uiteindelijk toe dat in 1958 een speciaal ‘Centraal Bemiddelingsorgaan Justitie-Politie-Pers’ werd ingesteld met vertegenwoordigers van de FNJ en Justitie. Maar deze, trouwens ook al voor de oorlog bediscussieerde, oplossing bleek geen werkelijke verbetering te bieden. Niet alleen was de afstand tot de dagelijkse praktijk te groot, maar bovendien vormden de moeilijkheden onderdeel van een breder probleem in de verhouding tussen overheid en pers. En dat probleem werd vanaf het begin van de jaren zestig hooguit groter door de toenemende maatschappelijke onrust en de verschillende manier waarop overheid en pers daar op reageerden. | |
Geheimhouding in de era-DreesDe neiging bij justitie en politie tot geheimzinnigdoenerij en controle van de berichtgeving in de pers stond niet op zichzelf. Een zeer sterke behoefte aan geheimhouding manifesteerde zich in de jaren vijftig op allerlei terreinen van de samenleving en niet alleen bij overheidsorganen. Hoofdredacteuren zagen zich bijvoorbeeld gedwongen tot het voeren van discussies met de Koninklijke Nederlandse maatschappij tot bevordering der geneeskunst (KNMG) inzake de voorlichting over medische aangelegenheden in de pers. Aanleiding vormden de beknottende ‘minimumeisen’ die de KNMG haar leden meende te moeten aanreiken voor contacten met de pers.Ga naar voetnoot28 Toch was het vooral de overheid die wat geheimhouding betreft de toon zette en de gedragslijnen van de pers probeerde te bepalen. De algemene lijn die daarbij werd gevolgd kenmerkte zich vooral door constitutionele en formalistische argumenten die vroeg in de jaren vijftig hun formulering kregen. Een parafrase - met kritische inslag - daarvan werd al in 1950 in De Journalist gegeven. Het ging daarbij om een reactie op een beschouwing, blijkbaar van overheidswege, naar aanlei- | |
[pagina 220]
| |
ding van onderhandelingen tussen regering en de Stichting van de Arbeid over loon- en prijspolitiek. De strekking van die beschouwing was geweest dat overleg met de overheid altijd een bijzonder karakter heeft en dat wie het gezag van de overheid aantast, bezig is ‘één van de belangrijkste fundamenten van het bestaan van een volk te ondergraven’. Die aantasting vond plaats, zo luidde het betoog, wanneer uit het overleg met de regering ‘ontijdig’ mededelingen aan de openbaarheid werden prijsgegeven. De argumentatie daarbij was dat de overheid, na publikatie van een aanvankelijk standpunt, moeilijk zonder gezichtsverlies daarop kon terugkomen: ‘Dan is de autoriteit van de overheid in het geding en blijft er voor werkelijk overleg geen ruimte meer over. Ontijdige publicatie betreffende overleg met de Overheid is daarom èn principieel èn practisch fout’.Ga naar voetnoot29 Het was een argument dat in allerlei varianten vaak werd gehoord. De socialistische minister J.G. Suurhoff van Sociale Zaken en Volksgezondheid bijvoorbeeld, sprak in 1955 in de Eerste Kamer openlijk een verwijt aan het adres van de pers. Dat gebeurde nadat een krant mededelingen had geplaatst die ontleend zouden zijn aan een wetsontwerp van Suurhoffs departement, dat was opgesteld ter bespreking in de ministerraad. De PvdA-bewindsman, in zijn eigen partij een bekend tegenstander van ‘buiten-de-pot-piesen’, zei ondermeer dat de krant in kwestie ‘met deze voortijdige publicatie geen enkel belang heeft gediend en dat zij een of meer ambtenaren heeft blootgesteld aan moeilijkheden’. En: ‘Men moet ook bedenken, dat door een dergelijke voortijdige publicatie het overleg in het kabinet zou worden bemoeilijkt’. Waarna als finale oordeel volgde: ‘Dit is geen voorlichting; men diende hier niet het algemeen belang door iets, wat ten onrechte geheim gehouden is, in het publiek te brengen; dit was niets anders dan zeer onverkwikkelijke nieuwsjagerij’.Ga naar voetnoot30 Het zat Suurhoff hoog, want twee jaar later, bij de behandeling van zijn begroting in de Tweede Kamer, beklaagde hij zich wederom omstandig over de ‘voortijdige publikaties’ en de ‘indiscreties’ rond SER-adviezen, die verwachtingen konden wekken ‘die soms niet worden vervuld’.Ga naar voetnoot31 Suurhoff stond niet alleen in zijn standpunt. Zijn collega Piet Lieftinck van Financiën hanteerde bijvoorbeeld als adagium: ‘Het is in de eerste plaats de taak van de pers om de openbare staatsstukken te populariseren’.Ga naar voetnoot32 En minister Smallenbroek van Binnenlandse Zaken verklaarde in 1957 in de Tweede Kamer: ‘Als de pers vertrouwelijke dingen publiceert, is dat niet mijn schuld, maar dan doet de pers dingen, die zij niet behoort te doen’.Ga naar voetnoot33 Er waren nauwelijks uitzonderingen. | |
[pagina 221]
| |
Toen minister van Financiën J. van de Kieft in het openbaar uitsprak dat de meeste van zijn collega's bang waren voor publiciteit, was de openlijkheid van die uitspraak alleen al ‘het signaleren waard’, zoals de Nieuwskroniek van De Journalist in maart 1953 meldde. Maar Van de Kieft was dan ook zelf dagbladdirecteur geweest. De betreffende chroniqueur voegde daar bovendien meteen de oorzaak van de ministeriële angsten aan toe: ‘Minister-president dr. Drees is steeds bijzonder huiverig voor de pers geweest en zijn opvatting heeft klaarblijkelijk haar uitwerking op de overige leden van het kabinet niet gemist’.Ga naar voetnoot34 Dat was een understatement. Wie het klimaat van geheimhouding in de jaren vijftig wil doorgronden kan niet om Drees heen. De premier was de personificatie van een bijna spreekwoordelijk wantrouwen jegens de wroeters van de pers die er slechts op uit leken om staatsgeheimen op straat te gooien. De klachten over zijn houding tegenover de pers vormen een constante tot aan zijn afscheid als premier in 1958 en staan in schril contrast met het gemoedelijke beeld van ‘Vadertje Drees’ dat de overlevering domineert. ‘Tijdig snel contact met de pers zoeken behoort helaas niet tot de overigens vele uitstekende hoedanigheden van dr. Drees’, schreef Het Parool al op 19 oktober 1950. Aanleiding was de boosheid van Drees dat onder andere Het Parool voortijdig de naam bekend maakte van de mogelijke opvolger van mr W.F. Schokking, die zijn ontslag als minister van Oorlog en Marine bij de Koningin had aangeboden. Die naam, van mr H.L. 's Jacob, was bekend gemaakt ondanks ‘een dringend beroep om de naam van de voorgedragene nu niet (meer) te noemen zolang de Koningin haar beslissing niet had genomen’.Ga naar voetnoot35 Dergelijke gebeurtenissen bevestigden bij Drees het wantrouwen dat hij al sinds zijn aantreden in 1948 jegens de pers had gekoesterd. Het manifesteerde zich in een achterdochtige houding, die ondermeer bleek uit zijn gewoonte de Centrale en later Binnenlandse Veiligheidsdienst naspeuringen te laten verrichten naar de bronnen van journalisten die in de Haagse bureaucratie scoops hadden weten op te delven.Ga naar voetnoot36 Mocht die BVD-activiteit vanzelfsprekend in het geheim worden uitgevoerd en zich dus aan kritiek onttrekken, de afwerende houding die Drees in het openbaar jegens de pers innam werd regelmatig in kranten en De Journalist kribbig becommentarieerd: ‘[Men ontkomt] niet aan de indruk dat dr. Drees alle kranten het liefst zou zien als een soort voorlichtingsorganen’.Ga naar voetnoot37 Deze alles doordesemende drang tot geheimhouding alleen toeschrijven aan de | |
[pagina 222]
| |
persoonlijke geheimhoudingszucht van Drees en de zijnen en het inspirerende voorbeeld dat daar van uitging op de lagere regionen van de overheid, is evenwel een te simpele voorstelling van zaken. Het werk van de pers werd tevens bemoeilijkt door niet op bepaalde individuen te herleiden veranderingen in het overheidsapparaat. Zonder hier in te gaan op de oorzaken van dat proces, kan worden vastgesteld dat na de oorlog grote veranderingen plaats vonden in zowel de sociale en economische verhoudingen als in de internationale positie van Nederland. De afstand die er vroeger bestond tussen staat en maatschappij verminderde en de overheidsbemoeienis nam op allerlei terreinen toe. De verschuiving van zwaartepunten die vooral het gevolg was van de internationalisatie leidde tot vergroting van de betekenis van de regering.Ga naar voetnoot38 Dat proces manifesteerde zich ondermeer in de onder invloed van de oorlog toegenomen interdepartementale samenwerking, die de werkzaamheden van de pers bemoeilijkte door de grotere ondoorzichtigheid van de besluitvorming.Ga naar voetnoot39 Gelijktijdig was er sprake van een geleidelijke terugdringing van de openbaarheid. Al in 1950 werd er geklaagd over het toenemend aantal Kamercommissies, waar beslotenheid de plaats innam van het openbare debat: ‘De Tweede Kamer heeft nu voor alle belangrijke onderdelen van het regeringsbeleid commissies. Die commissies kunnen in overleg treden met de Regering. Maar meer en meer hoort men in de kamer de ministeriële toezegging, dat hij dit of dat wel met deze of die commissie zal bespreken. Dat is voor de minister gemakkelijk. De zaak blijft binnenskamers. Maar het is voor de democratie een groot gevaar’.Ga naar voetnoot40 Bovendien manifesteerde zich een bedenkelijke verschuiving naar nieuwe vormen van georganiseerd overleg, die uitblonken in beslotenheid en geheimzinnigdoenerij. In de nieuwe wet op de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie (PBO) was geen openbaarheid voorgeschreven, tot ergernis van de journalistiek. Vooral de Sociaal-Economische Raad (SER) ontwikkelde zich vanaf 1950 tot een steen des aanstoots van formidabele omvang, zoals blijkt uit de regelmatig terugkerende klaagzangen in De Journalist.Ga naar voetnoot41 De problemen met de SER waren ook voor de in 1953 opgerichte Sectie Hoofdredacteuren van de FNJ belangrijk genoeg om er zich regelmatig over te buigen. In 1958 mondde dat zelfs uit in een (concept)adres aan ministerraad en Staten-Generaal waarin werd gepleit voor de openbaarheid van de SER-adviezen aan de regering.Ga naar voetnoot42 | |
[pagina 223]
| |
Hoewel de SER zich niet, zoals haar secretaris Jansen in een discussie met de hoofdredacteuren over ‘de betrekkingen tussen de S.E.R. en de pers’ opmerkte, de pretentie aanmat een ‘Derde Kamer’ te zijnGa naar voetnoot43 waren ook de werkzaamheden van deze raad een uiting van een beknibbeling van de macht van het ‘echte’ parlement, de nieuwe kamercommissies incluis. In het uit 1958 daterende proefschrift van Nico Cramer, parlementair redacteur van Het Parool en later hoogleraar parlementaire geschiedenis in Leiden, werden de wortels van deze ‘toeneming van de macht der Kroon’, de overheveling van parlementaire bevoegdheden naar de regering, al aan het einde van de jaren twintig getraceerd.Ga naar voetnoot44 De geleidelijke verplaatsing van een belangrijk deel van de ‘politieke deliberatiën’ naar de ministerraad was van dat proces de jongste uiting, die gepaard ging met de instelling in 1950 van een geheimhoudingsplicht met betrekking tot wat er in de raad werd besproken.Ga naar voetnoot45 | |
Voorlichters en spelregelsCramer wees er al in zijn proefschrift op dat het proces van toenemende beslotenheid ook gevolgen had voor de parlementaire publiciteit: ‘Als surrogaat moest een regeringspers- of voorlichtingsdienst fungeren’, die als een ‘gunstbetoon’ jegens de pers gold.Ga naar voetnoot46 Die aanduidingen zijn minder treffend gekozen. Voorlichting als zoethoudertje voor journalisten die niet langer aan hun trekken komen is een te be-perkte verklaring voor wat er in de jaren vijftig gebeurde: een welhaast explosieve groei van het aantal voorlichters, of, zoals ze toen werden aangeduid, ‘p.r.o. 's’, ‘public-relations-officers’. Die ontwikkeling was niet zozeer een functie van de vermindering van de openbaarheid, als wel complementair aan de reeds vermelde ontwikkelingen die de overheid tijdens en na de oorlog doormaakte. Toenemend overheidsingrijpen, noodzakelijk voor het uitvoeren van sociale experimenten en economische plannen, vereiste een positieve samenwerking met en actieve medewerking van de bevolking - de journalisten incluis. Al voor de oorlog, in 1934, was een begin gemaakt met een pers- en voorlichtingsdienst.Ga naar voetnoot47 In de oorlog waren dit soort diensten door de Nederlandse regering in ballingschap enorm uitgebreid.Ga naar voetnoot48 Begrijpelijkerwijs was daarbij de voorlichting gecompromitteerd geraakt door de noodzaak om ook propaganda te bedrijven. Eenmaal in vredestijd bleek het lastig om die twee zaken weer te scheiden. In de chaotische periode kort na de oorlog, met zijn vloed aan problemen, bleef bij de | |
[pagina 224]
| |
overheid de sterke behoefte bestaan om actief de publieke opinie te kennen en te sturen. Premier Schermerhorn had zijn speciale dienst ‘Oog en Oor’ om voeling te houden met de bevolking en de jonge Rijksvoorlichtingsdienst (RVD) om de noodzakelijk geachte informatie naar buiten te brengen. De propagandistische trekken van die voorlichting ontlokten de Tweede Kamer evenwel scherpe kritiek. Daarop was door Schermerhorn een commissie ingesteld die onder voorzitterschap kwam te staan van zijn goede kennis, Parool-hoofdredacteur mr G.J. van Heuven Goedhart. Deze commissie overheidsvoorlichting herstelde de balans enigszins door aan te bevelen dat de overheid zich zoveel mogelijk diende te onthouden van het ‘propagandistisch’ element, tenzij het om zaken van onbetwistbaar algemeen belang ging.Ga naar voetnoot49 De scherpste kanten aan de overheidsvoorlichting mochten door de commissieVan Heuven Goedhart dan wel zijn afgeslepen, maar de duidelijker afbakening verhinderde niet de voortgaande opmars van voorlichting en p.r. Daarvoor was teveel het inzicht doorgedrongen dat de pers een massamedium was, ‘een communicatiemiddel dat men moest leren en proberen te bespelen’.Ga naar voetnoot50 Dat laatste werd door allerlei overheidsinstanties dan ook met steeds meer verve beproefd. ‘Perschefs en public-relations mannen traden op als intermediair tussen de pers en de mensen die nieuws “aan de man” wilden brengen. En ook in gevallen dat men het nieuws juist liever niet aan de man wilde brengen, bleken de perschefs en P.R.-mannen voor bedrijven, organisaties en andere instellingen nuttige schokbrekers’, aldus een terugblik begin jaren zestig.Ga naar voetnoot51 Een complicatie daarbij was het gebrekkige professionalisme bij veel voorlichters, van wie een groot aantal na de oorlog in de nieuwe functie was geparachuteerd om ze aan een baan te helpen. ‘(...) met al die voorlichters, net uit Dachau of uit de illegaliteit, was het moeilijk’, aldus de herinnering van Nel Slis, die na de oorlog correspondente werd voor Associated Press en zich in die hoedanigheid een grote reputatie verwierf.Ga naar voetnoot52 | |
‘Journalistieke verantwoordelijkheid’Het leek er op alsof de pers aan het begin van de jaren vijftig steeds meer dreigde te worden geplet tussen de hamer en het aambeeld van geheimzinnigheid en voorlichting. Toch is zo'n slachtofferconcept te beperkt als verklaring voor wat er gaande was. Terwijl de geheimzinnigdoenerij vrijwel alom werd veroordeeld, was de reactie van de pers op het verschijnsel voorlichting vooral ambivalent. Er bestond een | |
[pagina 225]
| |
grote behoefte aan informatie die de overheid en andere instanties ter beschikking konden stellen. Zo was het opvallend hoe coöperatief de Nederlandse media zich opstelden als het ging om de verspreiding van materiaal van de Amerikaanse voorlichtingsdienst USIA, onder andere bedoeld ter ondersteuning van de Marshallhulp.Ga naar voetnoot53 Tegelijkertijd groeide de ergernis over de belemmeringen die de ‘p.r.’ met zich meebracht, in de vorm van ‘communiqué-cultuur’ en ‘hand-out-itis’: het uitdelen van persberichten. De overheidsvoorlichting riep gedurende de gehele jaren vijftig regelmatig dit soort kritiek op. Zo schreef bijvoorbeeld de Nieuwe Haarlemse Courant op 29 augustus 1957: ‘De voorlichtingsinstanties van de overheid schijnen nog steeds niet goed haar eigenlijke taak te begrijpen: naar waarheid voorlichten en niet de waarheid verdraaien of achter een rookgordijn verhullen. Is het een wonder dat de pers soms voorlichtingsinstanties van de overheid uit de weg gaat?’Ga naar voetnoot54 Aan de ambivalentie van de pers jegens voorlichting en informatievoorziening kleefde evenwel nog een ander aspect. Veel van de kritiek op het optreden van allerlei soorten voorlichters werd gevoed door verongelijktheid en teleurstelling bij journalisten. Ze bemerkten dat veel bemoeizucht bij de overheid voortkwam uit een diep geworteld wantrouwen. Deze argwaan dateerde feitelijk al van vóór de oorlog en kwam toen tot uitdrukking in pogingen om de media aan strakkere banden te leggen. Het overheersende motief dat daar aan ten grondslag lag was de vrees dat zij aan verkeerde doeleinden dienstbaar zou worden gemaakt.Ga naar voetnoot55 Die vrees teerde op haar beurt op de vooronderstelling dat de pers een enorme invloed en bijna onbegrensde macht uitoefende. Kranten bezaten een speciale verantwoorde-lijkheid op het terrein van de nieuwsvoorziening en de meningsvorming, als bemiddelaar tussen burger en bestuur. Tegen die achtergrond waren er al vóór de oorlog stemmen opgegaan die de noodzaak van een tuchtrecht voor journalisten bepleitten. Naoorlogse bewindslieden namen het idee over en deden voorstellen om te komen tot een Wet op de journalistieke verantwoordelijkheid, die een einde zou moeten maken aan de vermeende excessen waaraan de pers zich volgens hen schuldig maakte. Juist deze uiting van wantrouwen deed een storm van protesten bij journalisten opsteken, terwijl er tevens kritiek werd geleverd op de vage beoordelingsnormen en het ontbreken van een verschoningsrecht.Ga naar voetnoot56 Dankzij die felle protesten bleef het uit 1949 daterende wetsvoorstel op de plank liggen om pas in 1960 definitief te worden afgevoerd. De ingrediënten bleven echter gedurende de gehele jaren vijftig gisten. Journalisten reageerden met een soort verongelijktheid op iedere uiting van twijfel aan hun professionalisme en integritieit. Ze wilden niet betutteld worden, maar voor vol worden aangezien, namelijk als staatsburgers die zich zeer goed van hun verant- | |
[pagina 226]
| |
woordelijkheden bewust waren. Tekenend in dat opzicht was de motivering van de oprichting van de Sectie Hoofdredacteuren van de FNJ op 30 maart 1953. Het idee voor een groepering van hoofdredacteuren als onderdeel van de journalistieke organisaties was in de oorlog geboren in het hoofd van Robert Peereboom. De sectie was opgericht om ook de stem van de hoofdredacteuren ‘te bevoegder plaatse’ te kunnen laten horen bij ‘de algemene problemen, zoals P.B.O., Ondernemingsraden, indeling voor de W. en W.-wet’.Ga naar voetnoot57 De hoofdredacteuren zagen echter vooral een andere belangrijke taak voor zich weggelegd: het ‘vraagstuk van de journalistieke verantwoordelijkheid’ stond nog steeds volop in de belangstelling. In juni 1952, bij de eerste-steenlegging voor het nieuwe gebouw van De Maasbode aan de Schiedamse Vest in Rotterdam, had de minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, prof.dr F.J.Th. Rutten, de kwestie opnieuw aangesneden. In een vergelijking met het steeds intensiever wordende verkeer en de daarbij behorende noodzaak, ter vermijding van ongelukken, voor het opstellen ‘van zekere verkeersregels’, pleitte de minister voor de invoering van een ‘journalistieke erecode’, te beschouwen als ‘een soort verkeersreglement’ of als ‘de regels van het spel’ (‘Wie zich niet aan de spelregels houdt mag niet meer meedoen’).Ga naar voetnoot58 Tegenover dit soort uitlatingen en het grote wantrouwen jegens de pers dat er uit sprak zagen de hoofdredacteuren het als ‘een voortdurende plicht om bij de overheid inzicht in de maatschappelijke taak van de pers te kweken’. De betrekkingen tussen pers en overheid, zo werd er aan toegevoegd, ‘moeten niet op reglementering, doch op vertrouwen over en weer worden gegrondvest’.Ga naar voetnoot59 Dat verzoek om vertrouwen was gebaseerd op de verondersteling dat de journalisten wisten wat het algemeen belang was en wat dat van hen vroeg. In algemene zin was dat ook inderdaad het geval. Na het einde van de onrustige jaren veertig was een min of meer frisse herstart van de journalistiek gevolgd. Rond 1950 kwamen de opzienbarendste processen van de Bijzondere Rechtspleging tot een einde. Daarmee verdween een hoop polemiek en ‘muck-raking’ uit de kranten. Ook het perslandschap zelf nam na alle zuiveringsperikelen weer de vertrouwde vorm aan, met als opvallendste symptoom de herverschijning in 1949 van De Telegraaf, bij uitstek de kwestie die de tegenstellingen binnen de Nederlandse journalistiek zo geaccentueerd had. Met het einde van de perszuivering leek rond 1950 de stabiliteit van de pers hersteld, evenals voor een groot deel haar vooroorlogse, verzuilde structuur.Ga naar voetnoot60 Tegelijkertijd vonden er belangrijke politieke en maatschappelijke veranderingen plaats. De souvereiniteitsoverdracht aan Indonesië in 1949 nam een bron van grote binnenlandse spanningen weg en gaf daardoor definitief ruimte aan een brede consensus die politiek tot uiting kwam in de coalities van de brede basis van PvdA en KVP. Herstel, wederopbouw, niet achterom maar naar de toekomst kijken, internationale en Europese samenwerking, vasthouden aan Nieuw-Guinea en bovenal sinds Praag 1948, anticommunisme, maakten onderdeel uit van een definitie | |
[pagina 227]
| |
van ‘landsbelang’ die bijvoorbeeld steevast door de PvdA tegenover critici werd gehanteerd om de regeringsdeelname te rechtvaardigen.Ga naar voetnoot61 Journalisten, van wie velen voor ‘verzuilde’ kranten werkten, weken in hun idee van consensus niet veel af van politici. Ook onder hen traden ‘brede basis-coalities’ op die duidden op een eensgezinde interpretatie van het algemeen belang. Dat bleek vooral sterk uit de geheime samenwerking van journalisten in de vervaardiging van contra-propaganda tegen de CPN en De Waarheid. De door de regering-Drees gesteunde anticommunistische organisatie Vrede en Vrijheid, de Nederlandse tak van een internationaal netwerk, kon haar propagandamateriaal zonder problemen aan alle belangrijke kranten slijten. Die leenden op hun beurt zelfs prominente redacteuren uit om anonieme bijdragen te leveren aan het anticommunistische propagandablad van Vrede en Vrijheid, De Echte Waarheid. Tot hen behoorden Maarten Vrolijk (Het Vrije Volk en bestuurslid FNJ), Jac Hoek van Trouw, Nico Cramer van Het Parool en Leo Hanekroot, journalist bij De Tijd en een centrale figuur in zowel de FNJ als in Vrede en Vrijheid. De informatie op basis waarvan zij hun artikelen schreven, werd aangeleverd door de BVD.Ga naar voetnoot62 Al deze journalisten beschouwden zichzelf bij uitstek als goede, kritische journalisten die uit overtuiging, zoals Henri Faas het later uitdrukte, de democratie ‘omhelsden als een boomstam’ en tegen elkaar aanschurkten als ‘een volk in oorlog’.Ga naar voetnoot63 Het was die mentaliteit waarop Ekker doelde toen hij schreef over het verwarren van de bekritiseerde gezagsgetrouwheid van de naoorlogse pers met wat volgens hem in wezen ‘politieke gecommitteerdheid’ was.Ga naar voetnoot64 Een aantal journalisten, veelal actief in de ‘hardere’ politieke en sociaal-economische verslaggeving, maakte deel uit van een elite, zowel die van de politieke bestuurslaag van Nederland in brede zin als binnen hun beroepsgroep. Hun zelfgeproclameerde vrijheid en onafhankelijkheid manifesteerde zich in de speelruimte die ook de zogenaamde verzuilde politiek bood. Daardoor valt het beter te begrijpen waarom veel journalisten zich later niet wilden herkennen in het beeld van een slaafse pers. Voor hen was tamelijk duidelijk waar de echte grenzen lagen en waar hun ‘maatschappelijke en journalistieke verantwoordelijkheid’ begon. Het duidelijkst lag dat bij die journalisten die het meest met de politieke elite waren verbonden. De hoofdredacteuren, vooral natuurlijk die van de grote kranten, | |
[pagina 228]
| |
maakten onderdeel uit van een netwerk van politici, ambtenaren, hoogleraren, industriëlen, vakbondsbonzen en diplomaten dat op allerlei manieren met elkaar in regelmatig contact stond. Lange tijd aangevoerd door NRC-hoofdredacteur en sinds 1 januari 1958 hoogleraar in de leer der communicatiemiddelen, mr dr M. Rooij, legden de georganiseerde hoofdredacteuren zich er op toe om de journalistieke ‘vrijheid in verantwoordelijkheid’ gestalte te geven. Dat gebeurde in een voortdurende en nauwe samenspraak met allerlei instanties. Ze overlegden onder andere over de spelregels voor de relatief jonge fenomenen persconferentie (daar was zelfs een aparte commissie voor) en embargo, maar ze spraken bijvoorbeeld ook met vertegenwoordigers van de BB (Bescherming Bevolking) over de manier waarop de pers de vertoning zou kunnen neutraliseren van een ‘demoraliserende’ film naar het gelijknamige boek van Nevil Shute, On the beach, die elke maatregel ter bescherming tegen nucleaire fall-out als zinloos afschilderde. Het bredere thema van de bijeenkomst was ‘voorlichting van de bevolking omtrent wat hen in oorlogstijd te wachten staat’.Ga naar voetnoot65 De sectie hoofdredacteuren probeerde voortdurend door her en der te schikken en te plooien bovenal een beeld van degelijkheid en verantwoordelijk staatsburgerschap op te werpen. Wie daarbij ook maar enige vraagtekens stelde of van onbegrip getuigde, kon rekenen op een storm van verontwaardiging. Dat overkwam in februari 1956 het International Press Institute in Zürich, nadat het een rapport had gepubliceerd, Government pressures on the press, waarin ook Nederland werd gehekeld wegens een aantal vermeende inbreuken op de persvrijheid. De genoemde voorvallen, o.a de gijzeling van Hommerson, werden in algemene zin door de hoofdredacteuren afgedaan als het gevolg van ‘in een rechtsstaat bepaald niet verwerpelijke toetsing van het optreden van de journalist aan voor alle burgers geldende wetten en en algemeen geldende opmerkingen omtrent hetgeen in het maatschappelijk verkeer toelaatbaar is’.Ga naar voetnoot66 Toch kon die verontwaardigde reactie niet verhullen dat de definitie van algemeen belang niet door iedereen op dezelfde wijze werd geformuleerd. De ironie was dat juist in 1956 zich een tweetal zaken voordeed, die ieder voor zich aantoonden dat daarover op zijn minst verschil van inzicht kon bestaan. Die twee voorvallen, de affaire-Schokking en de affaire-Greet Hofmans, legden grote tegenstellingen binnen de Nederlandse journalistiek bloot. Ze toonden aan dat de consensus over wat journalistiek wel of niet kon en mocht, begon te schuiven en dat een herbezinning op de taak van de pers noodzakelijk was. | |
De affaire-SchokkingHenk Hofland noemde de zaak-Schokking ‘de eerste moderne, naoorlogse slag om de aard van het gezag in Nederland’.Ga naar voetnoot67 Voor die kwalificatie is nog steeds veel te | |
[pagina 229]
| |
zeggen, al zijn er ook andere denkbaar, zoals bijvoorbeeld de terugkeer van het snel verdrongen oorlogsverleden in de publieke en politieke discussie. Het betreffende oorlogsverleden was dat van de Haagse burgemeester van CHU-huize mr F.M.A. Schokking. In 1942, toen hij net was benoemd tot waarnemend burgemeester van de Zuidhollandse gemeente Hazerswoude, kreeg hij ambtshalve te horen dat zich in zijn dorp drie joodse onderduikers ophielden, vader, moeder en dochter Pino. Schokking liet de familie Pino arresteren en zorgde ervoor dat de Sicherheitsdienst in Den Haag op de hoogte werd gesteld. Die kwam het gezin na een paar weken - Schokking had nog moeten rappelleren - ophalen. Moeder en dochter kwamen in Auschwitz om terwijl de vader nog voor het transport stierf. Schokking verklaarde naderhand zijn optreden door te zeggen dat hij meende dat de Pino's provocateurs van de Duitsers waren. Hij deed dit in een getuigeverklaring tijdens het proces tegen de politieman die de Pino's had opgepakt. Zelf hoefde Schokking zich nooit te verantwoorden en zijn optreden, dat desondanks bij een groot aantal vooraanstaande politici en gezagsdragers, onder wie minister Beel van Binnenlandse Zaken, bekend was, vormde in 1949 geen belemmering voor zijn benoeming tot burgemeester van 's-Gravenhage. De ironie wil dat hij zich juist op het terrein van relaties met de pers als een ‘moderne’ burgemeester presenteerde, dat wil zeggen geheel in de pas met de geest van de tijd. In 1952 bijvoorbeeld werd in Den Haag een speciale secretarie-afdeling ‘Publiciteit’ ingesteld met onder andere een Bureau Voorlichting. Daarnaast toonde Schokking een quasi-joviale omgang met de pers (‘Wij staan (...) graag open voor een openhartig gesprek, waarin wij de publicatie-belemmerende factoren onder de loupe kunnen nemen’),Ga naar voetnoot68 waaraan ook zijn echtgenote haar aandeel bijdroeg. Zo verscheen ze op een bijeenkomst met de buitenlandse pers in een jurk waarop allerlei krantenkoppen waren bevestigd. Misschien had die aanpak aanvankelijk wel enig succes. Begin jaren vijftig waren geruchten over Schokkings oorlogsverleden al eens aanleiding geweest tot journalistieke naspeuringen, maar die liepen dood op een muur van stilzwijgen. Eind 1955 was dat niet meer het geval. Schokking had intussen een niet al te beste reputatie opgebouwd als burgemeester en juist zijn omstreden optreden werd de aanleiding tot zijn val. Verslaggever Joop de Ru van het Haagsch Dagblad, onderdeel van De Nieuwe Pers dat weer een dochter was van het Parool-concern, was van het type journalist dat in de jaren vijftig vaker werd aangetroffen: vakmatig goed onderlegd en voorzien van bepaalde principes. Zo was de Ru in januari 1950 al eens veroordeeld tot 50 gulden boete of tien dagen hechtenis omdat hij geweigerd had te voldoen aan de wettelijke verplichting om de bron van een bericht te noemen. De Ru had zich verweerd met een beroep op de bestaande journalistieke erecode ‘die hem, die zijn bron vermeldt, eerloos en brodeloos maakt’.Ga naar voetnoot69 Een paar jaar later, in 1955, mengde | |
[pagina 230]
| |
hij zich in een discussie over de vraag of de pers gemeentelijk nieuws mocht publiceren op een tijdstip dat de gemeenteraad daar nog niet officieel van op de hoogte was gesteld. Aanleiding daarvoor waren debatten in de Rotterdamse gemeenteraad, waar burgemeester Van Walsum nogal was uitgevaren tegen dergelijke praktijken. De Ru zag een overeenkomst tussen Van Walsum en Schokking, die evenzeer “voortijdige publicatie” verafschuwde. Hij meende echter dat het noodzakelijk was dat journalist en krant voet bij stuk hielden als het ging om het verzet tegen het principe dat een gemeenteraad eerder op de hoogte zou moeten zijn van voornemens van B en W dan de burgerij. Jacht op nieuws was volgens de Ru “zowel voor de nieuwsjager als de krant een levensbehoefte”. En het was niet de journalist die deze behoefte had geschapen ‘doch het publiek dat nieuws wil, iedere dag opnieuw en hoe meer hoe beter’. De Ru was daarom van oordeel' ‘dat een journalist, die op eerlijke wijze aan stof voor nieuws of een artikel komt, dit vrij moet kunnen publiceren’.Ga naar voetnoot70 Het was precies deze houding die zijn optreden ging bepalen toen hij op verhalen over het oorlogsverleden van Schokking stuitte. Eind december 1955 vernam hij bij toeval van de gebeurtenissen rond de familie Pino van een rancuneuze ingewijde, de voormalige Haagse hoofdcommissaris van politie Valken. De Ru had hem opgezocht om iets meer te horen over eventuele controverses tussen de Haagse politietop en Schokking, naar aanleiding van een persbericht van de burgemeester over verdenkingen van ambtsmisbruik bij een bepaalde politieman. Valken was zelf vijf jaar tevoren na een conflict met Schokking de laan uitgestuurd en zag nu eindelijk kans om wat terug te doen. De Ru was niet iemand die zich om een boodschap liet sturen, maar hij raakte wel oprecht verontwaardigd door het verhaal over de Pino's. Als het waar was, kon iemand die dat op zijn geweten had geen burgemeester van Den Haag zijn. De Ru deed daarom zijn journalistieke werk en ging op onderzoek uit. De resultaten van zijn naspeuringen bevestigden onomstotelijk de verhalen en hij stapte ermee naar zijn hoofdredacteur, Sjoerd van der Schaaf. Gezien het ‘landsbelang, dat met de zaak gediend was’Ga naar voetnoot71 gingen De Ru en Van der Schaaf bij premier Drees langs, die de zaak doorschoof naar de man die het verleden van Schokking kende en daar indertijd geen punt van had gemaakt, minister Beel. Ook kreeg de Haagse burgemeester het artikel ter lezing toegezonden. Toen na enkele dagen nog steeds geen reacties waren gekomen, werd besloten tot publikatie op 1 februari 1956. Van der Schaaf schreef naast het stuk van De Ru een aparte ‘Verantwoording’, waarvan de conclusie luidde: ‘De heer Schokking moet heengaan. Den Haag heeft een krachtiger, gezaghebbender en onbesprokener burgemeester nodig’. Het artikel veroorzaakte een ware schokgolf. Met uitzondering van Het Vaderland werden De Ru en Van der Schaaf door de overige Haagse kranten, de concurrentie van het Haagsch Dagblad, ervan beschuldigd ‘leugenaars, opportunisten, lasteraars, riooljournalisten, straatschenders en dieven van dossiers'’ te zijn.Ga naar voetnoot72 Ook | |
[pagina 231]
| |
het merendeel van de niet-Haagse kranten reageerde in eerste instantie zwaar afwijzend, waarbij zowel het feitelijke verhaal werd afgedaan als de inderdaad onverstandig geformuleerde verantwoording van Van der Schaaf, die de suggestie wekte dat het verhaal slechts een stok was geweest om de hond te slaan, in casu een zwakke burgemeester te verjagen. Daarna werd de hele kwestie al snel gecompliceerder. Een paar kranten, zoals het Algemeen Dagblad en De Maasbode, gingen eindelijk hun journalistieke werk doen door een eigen onderzoek in te stellen. De resultaten maakten duidelijk dat De Ru in ieder geval gedegen werk had geleverd. Hoewel de motieven voor publikatie vooralsnog een punt van discussie bleven, ontstond er toch wat meer begrip voor het Haagsch Dagblad. Dat kwam duidelijk naar voren in de persreacties op een verklaring van een aantal hoogleraren en andere personen, waarin de boosdoener zware kritiek kreeg. Het gezelschap, waartoe prominenten als de hoogleraren R.P. Cleveringa, P.J. Bouman, B.V.A. Röling en de dichteres M. Vasalis behoorden, deed het voorkomen alsof de feiten niet juist waren. Ook het gegeven dat de rest van de pers met verdere ‘onthullingen’ uit het ‘dossier-Schokking’ was gekomen, werd heftig bekritiseerd: ‘Het schijnt ons toe dat dat dergelijke handelingen in strijd zijn met de goede journalistieke zeden’.Ga naar voetnoot73 Een groot deel van de kranten die zich inmiddels met de zaak bezig hielden, reageerde verontwaardigd. Het Algemeen Handelsblad bijvoorbeeld noemde het hooggeleerde protest ‘misplaatst’ terwijl Het Parool sprak van een ‘verbijsterende onkunde’ en de de verklaring betitelde als een ‘niet ongevaarlijk stuk’ waar een geest uit sprak ‘die wel heel sterk het merkteken draagt van een typisch Nederlandse regentenmentaliteit’.Ga naar voetnoot74 Niet alle kranten reageerden even afwijzend. De NRC nam in een hoofdartikel een standpunt in ‘dat vrij sterk afwijkt van de andere perscommentaren’, zoals werd opgemerkt door het Utrechtsch Nieuwsblad van 27 februari. De NRC - in casu hoofdredacteur M. Rooij - meende dat de verklaring van de hoogleraren ‘moeilijk ernstig genoeg’ kon worden genomen. De krant vond de reactie van de hoogleraren zelfs nog te beperkt, omdat zrj zich niet keerde tegen het feit dat verscheidene kranten, met vanzelfsprekend het Haagsch Dagblad voorop, door eigen onderzoek materiaal hadden verzameld en gepubliceerd: ‘(...) dergelijke reportages - met hoeveel journalistiek verantwoordelijkheidsgevoel ook opgesteld [kunnen] nooit het feitenmateriaal opleveren dat een beslissend oordeel kan dragen’.Ga naar voetnoot75 Het hoeft niet te verbazen dat het onderzoek dat dit oordeel volgens de krant wel opleverde, instemmend werd begroet. In een duidelijke poging om het rumoer te dempen en een einde te maken aan het gegis, had minister Beel op 6 februari een onderzoekscommissie benoemd, onder leiding van mr J. Donner, de president van de Hoge Raad. Al op 5 maart kon Beel het parlement meedelen dat de commissie een gunstig oordeel had geveld over Schokkings optreden in Hazerswoude en hij daarom geen reden zag op ontslag van de Haagse burgemeester aan te dringen. Terwijl het onderzoek en de daaruit volgende conclusie door een groot deel van de | |
[pagina 232]
| |
pers kritisch werd ontvangen, kreeg het in de NRC van 6 maart een grootse receptie, waarin de zogenaamde nota-Beel niet alleen van A tot Z werd onderschreven, maar waarin tevens de positie van Van der Schaaf in het geding werd gebracht. De leiding van De Nieuwe Pers zou zich niet aan zijn ‘specifieke verantwoordelijkheid’ kunnen onttrekken, wanneer de uitspraak van de Raad van Tucht van de FNJ daartoe aanleiding zou geven.Ga naar voetnoot76 Na een klacht van burgemeester Schokking was die Raad met een eigen onderzoek naar de zaak begonnen, dat op 11 mei 1956 tot een uitspraak leidde. De Raad concludeerde dat het Haagsch Dagblad het onderzoek behoorlijk en gewetensvol had verricht en dat het ‘provocatie-argument’ van Schokking ‘te weinig overtuigende kracht bezat om enige betekenis te hebben’. Wel kreeg Van der Schaaf een ernstige berisping ‘wat betreft de bijgedachten om tot openbaarmaking over te gaan’.Ga naar voetnoot77 Daarmee was de zaak nog niet afgedaan. Begin juli - naar de mening van de meeste kranten veel te laat - werd de nota-Beel in de Tweede Kamer besproken en boog de pers zich voor de laatste maal over de zaak-Schokking. Bij die gelegenheid werd nog eens goed duidelijk dat zich binnen diezelfde pers een groot verschil van mening voordeed over de taak van de journalistiek in relatie tot het algemeen belang. Aan het ene uiterste bevond zich het Haagsch Dagblad, dat zichzelf toch als de morele overwinnaar wenste te beschouwen, en aan de andere kant vooral de NRC. Die krant was zich ook na de uitspraak van de Raad van Tucht kritisch, en volgens sommigen zelfs tendentieus, blijven uiten in zijn berichtgeving en commentaar. Tot de critici behoorde onder andere de Utrechtse hoogleraar geschiedenis P. Geyl, die in een briefje aan de voorzitter van de Raad van Tucht, prof. J.A. van Hamel, zijn verontwaardiging uitsprak over de wijze waarop de NRC de uitspraak van de Raad had meegedeeld: ‘Hoofdredactie Haagsch Dagblad ernstig berispt’. Geyl vond dat ‘niet weinig tendentieus’: ‘Het zou met kwaad zrjn als de Tuchtraad zich daarover ook eens kon uitspreken!’Ga naar voetnoot78 Ook het Haagsch Dagblad werd de toon van de NRC goed beu. Het hoofdartikel van 6 maart over de positie van Van der Schaaf was al slecht gevallen. Begin juli deed de NRC opnieuw een poging om de hele zaak als ‘afgedaan’ te beschouwen, nadat de Hoge Raad een klacht tegen Schokking door een familielid van de Pino's met ontvankelijk had verklaard - een bizar geval aangezien president Donner zich nadrukkelijk had gecompromitteerd als voorzitter van de commissie die de notaBeel had geproduceerd. De toon van de NRC, in de ogen van het Haagscb Dagblad althans, was dat de publikaties over Schokking eigenlijk nooit hadden moeten plaatsvinden. Daarmee vertoonde de Rotterdamse krant een gezicht ‘uit de recente magistraten galerij. Het hoort niet thuis in de categorie der journalistiek. Het heeft zich afgewend van degenen, die naar journalistieke aard het gezag pogen te versterken, door het de kritiek niet te sparen. Meer dan ooit heeft de N.R.C. de verkeerde kant gekozen en al te zeer heeft ze laten blijken, een aanval op een hoge gezagsdrager te beschouwen als een aanval op zichzelf’.Ga naar voetnoot79 | |
[pagina 233]
| |
Voorpagina van Het Parool, 15 mei 1956. In tegenstelling tot de NRC legde Het Parool het accent op de ‘Journalistieke waardigheid’. Fote: IISG
| |
[pagina 234]
| |
Een verdere escalatie werd voorkomen. Ongeveer gelijktijdig met de aankondiging van mr Schokking dat hij ontslag zou aanvragen als burgemeester (het werd hem op 24 juli verleend), kwamen Van der Schaaf en Rooij bijeen om de zaak uit te praten. Hoofdonderwerp was het grievende NRC-hoofdartikel van 6 maart. Het resultaat was een soort compromis. Van der Schaaf ging akkoord met de erkenning dat de positie van een hoofdredacteur ‘evenzeer een onderwerp van vrije discussie door de pers te achten [is] als de positie van ambtsdragers en andere in het openbaar optredende personen’. Ook, zo erkende hij, had de hoofdredacteur van de NRC ‘van meetaf de integriteit van [Van der Schaaf] boven twijfel gesteld’. Degene die werkelijk door de knieën moest was evenwel Rooij. ‘De achteraf gebleken feiten inzake de kwestie-Schokking hebben hem de overtuiging geschonken dat ten tijde van het indienen van de nota-Beel het geven van een oordeel als juist genoemd [over de positie van Van der Schaaf, PK] prematuur was, terwijl de feiten, vermeld in de nota-Beel - naar hem in het verdere stadium gebleken is - het vellen van een oordeel toentertijd niet rechtvaardigden’,Ga naar voetnoot80 | |
De Greet Hofmans-affaireTerwijl het staartje van de zaak-Schokking de gemoederen nog bezig hield, diende zich de volgende onrustbarende zaak al aan. Hij had met de vorige gemeen dat opnieuw de persoon van Rooij er een rol in speelde en dat wederom de vraag naar de taak en verantwoordelijkheid van de pers ter discussie kwam te staan, Alleen was in dit geval de heldenrol, of neutraler gezegd de rol van aanjager, niet voor een Nederlandse krant weggelegd maar voor een buitenlands blad. Begin juni 1956 kondigde het Duitse blad Der Spiegel een omslagverhaal aan over de problemen die waren gerezen tussen prins Bernhard en koningin Juliana over de aanwezigheid op Paleis Soestdijk van de pacifistisch angehauchte gebedsgenezeres Greet Hofmans. Het is hier niet de plaats om uitgebreid de achtergronden van deze zaak, die al her en der beschreven zijn,Ga naar voetnoot81 uit de doeken te doen. Hofmans was eind jaren veertig via via op Soestdijk terecht gekomen, om haar vermeend paranormale gaven aan te wenden ter genezing van de oogafwijking van de jongste prinses, Marijke. De genezeres, die op Soestdijk introk, sloot met haar ideeën en filosofieën aan bij de denkbeelden die koningin Juliana aanhing over wereldvrede en de onwenselijkheid van militaire machtsblokken. Juliana probeerde die denkbeelden ook uit te dragen in haar publieke optredens. Dat leidde weer tot botsingen met de regering, die op staatsrechtelijke gronden de onschendbare koningin moest afdekken. Volgens sommige critici was achter het optreden van de koningin de hand van Greet Hofmans zichtbaar. In ieder geval leidde het optreden van de gebedsgenezeres tot toenemende spanningen tussen koningin en prins, die in 1956 zouden uitmonden in een regelrechte crisis. Die crisis sloeg ook terug op | |
[pagina 235]
| |
de Nederlandse pers, die geconfronteerd werd met haar eigen falen. Naar de memng van goed ingelichte waarnemers, zoals leden van de Amerikaanse ambassade, was het verhaal van Der Spiegel in wezen al drie tot vier jaar oud.Ga naar voetnoot82 Dat klopte. De grote lijn van het verhaal was in journalistieke en politieke kring al rond 1952 bekend, maar er werd angstvallig vermeden er iets mee te doen. Alleen Paroolcommentator en PvdA-politicus Frans Goedhart (nom de plûme Pieter 't Hoen) had in 1952 voor de goede verstaanders een schot voor de boeg afgegeven. In een reactie op de zijns mziens wazige, pacifistische toespraken die koningin Juliana had gehouden tijdens een staatsbezoek aan de Verenigde Staten en waarachter de felle anticommunist Goedhart de invloed van Hofmans zag, schreef hij in het artikel ‘A queer country’ een subtiele kritiek. Dat zijn stuk slechts een politiek signaal was in de richting van Soestdijk en verantwoordelijke politici als premier Drees, bleek uit zijn weigering om medewerking te verlenen aan een nader journalistiek onderzoek. De Amerikaanse correspondent Daniel Schorr, die vermoedde ‘dat Mejuffrouw H. een trekpop van bepaalde communisten zou kunnen zijn’, stootte bij Goedhart zijn neus toen hij om diens medewerking vroeg. De voorzitter van de Stichting Het Parool verklaarde zich tegen iedere publikatie over de betreffende aangelegenheid.Ga naar voetnoot83 Ondanks die tegenwerking was Schorr doorgegaan en had hij zijn verhaal rondgekregen. Het werd nooit gepubliceerd. Druk van de Nederlandse overheid op Schorr en het Amerikaanse blad dat voor zijn verhaal interesse had getoond, was afdoende.Ga naar voetnoot84 Curieus genoeg had Schorr bij zijn naspeuringen assistentie gekregen van Parool-verslaggever Dries Ekker, die hem via via bij Greet Hofmans wist te introduceren.Ga naar voetnoot85 Waarom was de Nederlandse newsgetter niet zelf achter het verhaal aangegaan? Het antwoord op de zelfbeperking van zowel Ekker als Goedhart is het antwoord op de vraag waarom geen enkele Nederlandse krant zich aan de zaak gewaagd had. Het is niet ondenkbaar dat het negatieve beeld van de vaderlandse pers uit de jaren vijftig in onevenredige mate is bepaald door de inderdaad zeer kenmerkende collectieve zelfcensuur in de berichtgeving over het Koninklijk Huis. De verklaring daarvoor lag waarschijnlijk ook in dit geval in de consensus. Ekker benadrukte later dat bij de Nederlandse pers politieke overwegingen de doorslag hadden gegeven. Publikaties over ‘de wanhoop van een moeder over haar kind’ wogen niet op tegen een constitutionele crisis ‘met mogelijkheid van troonsafstand en een diepe verdeeldheid in het Nederlandse volk over een koningskwestie’. Hoewel ook Ekker erkende dat daarmee het element van hofintriges onvoldoende behcht bleef, was het dilemma duidelijk: ‘Daardoor overheerste algemeen de opvatting dat de samenwerking die voor de wederopbouw van het nog uit vele van zijn wonden bloedende land nodig was niet door een absurde koningswestie in gevaar moest worden gebracht’.Ga naar voetnoot86 Aan het door toedoen van de oorlog sterk gestegen | |
[pagina 236]
| |
prestige van het Oranjehuis als symbool van nationale eenheid mocht geen afbreuk worden gedaan. Ook na 1945, in een periode van eensgezinde wederopbouw en nieuwe internationale dreigingen, bleef de behoefte aan een soort nationale sluitzegel bestaan. Iedere aantasting van het symbool kon dan ook gelden als een bedreiging van de noodzakelijke eensgezindheid. Vanaf 1949 had de zelfcensuur van de Nederlandse pers formeel gestalte gekregen. In dat jaar besloten de hoofdredacties van de Nederlandse kranten het verzoek van koningin Juliana te honoreren om geen aandacht meer te besteden aan de vakanties van het Koninklijk Huis. Daartoe ondertekenden zij een een schriftelijke bereidverklaring. Het ‘gentlemen's agreement’ gold ook het verifiëren van nieuws betreffende de Koninklijke Familie. Een paar jaar later, in maart 1954, stelde de secretaris van de sectie hoofdredacteuren van de FNJ, Maarten Rooij, een circulaire op nadat hij met collega Peereboom een bezoek aan Soestdijk had gebracht voor een gesprek met de koningin. In het stuk, dat was voorzien van een antwoordstrookje, werd de oude afspraak uit 1949 hernieuwd.Ga naar voetnoot87 In een mondelinge toelichting aan de sectie hoofdredacteuren werd verwezen naar ‘de uitdrukkelijk gebleken wens van de Koningin om in haar particuliere leven van bemoeiing door de pers verschoond te blijven’. Het was een ‘normale eis van journalistiek fatsoen’ om die wens te vervullen.Ga naar voetnoot88 De circulaire had vertrouwelijk moeten zijn, maar kwam in de openbaarheid door een protestactie van de Buitenlandse Persvereniging, die op 5 april 1954 een resolutie aannam waarin geprotesteerd werd tegen deze ‘afwijking (...) van het onaantastbare beginsel van de persvrijheid’. De BPV had ernstige kritiek op de aanbevelingen, ‘waarmee tevens getracht wordt, de algemene berichtgeving inzake het Koninklijk Huis in de sfeer van het nieuws over vacanties van de Leden der Koninklijke Familie te betrekken’.Ga naar voetnoot89 Het was onder andere deze kritiek die terugkeerde in het reeds vermelde, voor de FNJ zo kwetsende IPI-rapport uit 1956. Dat de buitenlandse pers zich ondanks dat protest zo lang knarsetandend bij de situatie neerlegde, kan alleen maar verklaard worden uit de vormen van subtiele en minder subtiele chantage waaraan eerder ook Schorr was blootgesteld. Daarom was het nogal een discutabele vergoelijking toen Ekker zich in 1990 beriep op de even grote zwijgzaamheid van de buitenlandse correspondenten inzake de gebeurtenissen aan het Hof als die welke de Nederlandse journalisten aan de dag legden. Volgens Ekker stemde eenvoudigweg iedereen in met de opvatting dat dit nieuws ‘not fit to print’ was.Ga naar voetnoot90 Hij vergat dat veel van zijn collega's uit binnen- en buitenland de nieuwswaarde wel degelijk zagen, maar niet de durf konden opbrengen om de ban te breken. Voor een bestrijding van die stelling waren ook al in 1956 de symptomen van de schizofrenie van de zelfverkozen zwijgzaamheid te duidelijk zichtbaar. Toen het | |
[pagina 237]
| |
gerucht over de aanstaande publikatie van het verhaal van Der Spiegel, en naar inmiddels duidelijk was geworden, eveneens in de Daily Express en Life, dat het artikel van Schorr nog op de plank had liggen, begon rond te zingen, werden de hoofdredacteuren in een vertrouwelijke persconferentie hierover door minister Beyen officieel ingelicht. Er werd afgesproken dat de Nederlandse kranten niets zouden publiceren alvorens de hoofdredacteuren kennis hadden kunnen nemen van het artikel in Der Spiegel, dat Beyen hen over een paar dagen ter beschikking zou stellen. Het blad zelf mocht in Nederland niet uitkomen. In ieder geval één krant, De Maasbode, beschikte al eerder over het gevreesde artikel. Na de bijeenkomst met Beyen op 8 juni ontbood hoofdredacteur-directeur Kuijpers meteen zijn verslaggever Vic Sniekers, die hij spoorslags afzond naar Hamburg, de thuisbasis van Der Spiegel, om het stuk te bemachtigen. Sniekers wist daar al de volgende dag via personeel van de drukkerij, dat zich van geen kwaad bewust was, aan een correctie-exemplaar van de tekst te komen. Vanaf zijn hotelkamer belde hij het artikel direct door naar Rotterdam. Het was voor het eerst dat hij de naam Greet Hofmans hoorde. De lezers van De Maasbode bleven echter vooralsnog in het ongewisse. De krant publiceerde niets. Het enige dat de journalistieke expeditie opleverde was de zelfvoldaanheid van hoofdredacteur Kuijpers, die op een conclaaf met collega-hoofdredacteuren vol trots kon pronken met een stuk dat hij niet zou publiceren.Ga naar voetnoot91 Wie wel publiceerde, op 12 juni, was De Waarheid, dat een exemplaar van Der Spiegel uit het buitenland had gehaald. Nadat daarmee de ban was gebroken, volgden de andere kranten schoorvoetend, zij het hoofdzakelijk met berichten waarin kritiek werd geuit op het onverantwoordelijke gedrag van de buitenlandse pers. Die houding strookte volledig met die van het bestuur van de FNJ, dat berichten als zouden de Nederlandse hoofdredacteuren zich hebben laten beïnvloeden door wensen van de regering, met verontwaardiging van de hand wees. ‘Zij hebben hun beslissingen uiteraard genomen in volledige vrijheid en slechts op basis van hun verantwoordelijkheidsbesef’, schreef het bestuur in een brief aan buitenlandse journalistenorganisaties, waarin tevens werd geprotesteerd tegen de ‘journalistieke praktijken, welke het gezag van de pers in het algemeen aantasten en die tekort doen aan de plicht van de pers om door juiste informatie over andere landen en volkeren haar bijdrage te leveren aan de bevordering van een goede internationale verstandhouding’.Ga naar voetnoot92 De affaire leek te betijen nadat op 28 juni premier Drees een commissie van drie wijze mannen had belast met een onderzoek naar de omstandigheden die tot de publikaties hadden geleid. Het resultaat leek aanvankelijk positief. De koningin zou met Greet Hofmans breken en een paar mutaties in haar hofhouding doorvoeren. Desondanks laaide in de herfst van 1956 het vuur opnieuw op, ditmaal naar aanleiding van een publikatie in de Londense Sunday Pictorial van 14 oktober. Speciaal correspondent Victor Sims berichtte op basis van hooggeplaatste bronnen op | |
[pagina 238]
| |
Soestdijk dat achter het verhaal van Der Spiegel een samenzwering had gezeten die tot doel had de koningin tot troonsafstand te bewegen. Kort daarop onthulde Friso Endt van Het Parool, dat de geheime bron van Sims niemand minder was dan mr dr I.G. van Maasdijk, president-commissaris van het Telegraaf-concern en kamerheer in buitengewone dienst van de koningin. De regering ontkende het verhaal van de samenzwering - een verhaal dat bedoeld was om de Bernhard-factie op Soestdijk zwart te maken - en dwong een drastische reorganisatie van de gehele hofhouding af. Voor de Nederlandse pers was de zaak daarmee nog niet tot een einde. Haar weinig verheffende optreden kreeg veel kritiek, waarbij vooral de hoofdredacteuren het moesten ontgelden. Door een indiscretie van Parool-hoofdredacteur Koets, werd het geheim geopenbaard dat de regering in geheim overleg met de hoofdredacteuren niet alleen afspraken had gemaakt over een zekere mate van stilzwijgen, maar dat zij hen ook om advies had gevraagd over de ‘publicistische behandeling’ van de situatie.Ga naar voetnoot93 Die onthulling was zelfs voor vele leden van de elite een grote schok. Professor Jan Barents, toch een van de beter ingelichte PvdA-notabelen, gaf van die verbijstering blijk in een ingezonden stuk aan Het Parool. Hij bekritiseerde allereerst hoe de Nederlandse pers maandenlang weinig meer had gedaan ‘dan haar enigszins lachwekkende afkeer uitspreken van het “sensationalisme” van de buitenlandse pers, (...), in de laatste weken gevolgd door een weinig verheffende en eigenlijk ook weinig ter zake doende discussie over de vraag wie er nu wat had laten uitlekken en welke krant er onfatsoenlijker was geweest dan welke andere’. Barents stoorde zich echter vooral aan het contact tussen regering en hoofdredacteuren. ‘Ik vrees dat de hoofdredacteuren, gekitteld door het vleiende vertrouwen van een handige regering, zich hebben laten verleiden tot stilzwijgen over een zaak die voor het Nederlandse volk van groot belang is (...) Met een zekere gelatenheid leggen wij ons neer bij de regeerders die wij hebben. Maar wij hebben nog niet geleerd om met gelatenheid te aanvaarden dat wij niet alleen door Dreesen en Beelen, maar ook door Rooyen en Koetsen worden geregeerd. Onze hoofdredacteuren hebben een verantwoordelijke taak, die zij dikwijls verdienstelijk-vervullen. Censor zijn zij echter niet, de regering trouwens evenmin’. Ga naar voetnoot94 Journalist Hans Gabriëls van de Haagse Post stelde in een brief aan het FNJ-bestuur de zaak in breder verband aan de orde. Naar aanleiding van de ‘kwestie Soestdijk’ brak hij de staf over het fenomeen van de vertrouwelijke persconferenties die Drees voor de hoofdredacteuren gaf en die ‘volkomen uit den boze’ zouden moeten zijn. Dat systeem van vertrouwelijk overleg, embargo's (‘Er kan tegenwoordig (...) nauwelijks meer een ijssalon geopend worden, of men ontvangt hierover een bericht waarop embargo rust.’), overheidsvoorlichting als reclame stond een werkelijke ‘zelfbewuste houding van de pers tegenover de overheid’ ten enenmale in de weg.Ga naar voetnoot95 | |
[pagina 239]
| |
Crisis in de journalistiek?Waren de affaires-Schokking en - Greet Hofmans representatief voor het Nederlandse persklimaat in de jaren vijftig of moeten ze worden beschouwd als speciale gevallen die een onevenredig stempel hebben gedrukt op het imago van de pers uit die jaren? Voor beide redeneringen is wel iets te zeggen. Het ging hier niet om willekeurige gebeurtenissen, maar om de meest gevoelige open zenuwen in de Nederlandse samenleving: het nauwelijks verwerkte oorlogsverleden en daarbinnen vooral de houding tegenover de vervolgde joodse landgenoten, en Het Koninklijk Huis, symbool van eenheid in zowel warme als koude oorlog. De verwerking van de oorlog en in het bijzonder van de jodenvervolging, kwam pas aan het begin van de jaren zestig hortend en stotend op gang, door de publikatie van Ondergang van J. Presser en de televisieserie De Bezetting van L. de Jong. Het bleek een proces van jaren dat zelfs in de jaren negentig nog niet afgerond kan worden genoemd. Substantiële publikaties over het Koninklijk Huis, anders dan wat liefdesroddels over kroonprinsen, vormen nog steeds uitzonderingen en verdelen ook vandaag de dag nog steeds de meningen waar het de oirbaarheid ervan betreft. Tegen deze achtergrond wordt de opschudding in de jaren vijftig begrijpelijker en wordt ook de kritiek op de pers genuanceerd. Tegelijkertijd lijkt het ook waar dat beide affaires een plotseling voor iedereen zichtbare uitvergroting gaven van problemen die wel degelijk bestonden. De scherpe kritiek van Gabriëls stond niet op zichzelf. In zekere zin waren de affaireSchokking en -Greet Hofmans manifestaties van een diepere crisis in de journalistiek die zich in 1956 in volle omvang openbaarde. Zo liet de BPV weten dat er steeds meer buitenlandse correspondenten Nederland verlieten omdat zij het werkklimaat te verstikkend vonden.Ga naar voetnoot96 Daarbij werd vooral gewezen op de toenemende druk van de overheid op journalisten. Ook Nederlandse collega's hielden het steeds vaker voor gezien. Tijdens een vergadering van de kringraad van de NJK in mei 1956, hield J.J. van Mechelen een betoog waarin hij sprak van een overduidelijke ‘crisis’ waarin de Nederlandse journalistiek terecht was gekomen: ‘De vlucht uit het vak in alle leeftijdsgroepen is onmiskenbaar’. Dat was overigens veelal een vlucht in voorlichting en p.r. Daar kwam een ‘kwalitatief niet toereikende aanwas’ en de moeilijkheid om tussentijdse vacatures te kunnen opvullen bij. De onderwaardering van het beroep van journalist bij een gelijktijdige toename van de eisen die aan vakbekwaamheid werden gesteld, was daarvan een van de oorzaken.Ga naar voetnoot97 Het is daarbij niet ondenkbaar dat de wijze waarop journalisten door de overheid bejegend werden, aan de onderwaardering en geringe populariteit had bijgedragen. Menig fel commentaar in de pers was gewijd aan een aantal ernstige incidenten die zich in de era-Drees met regelmaat voordeden, zoals in 1952, toen | |
[pagina 240]
| |
Drees, na een lek in Het Parool, een dreigende circulaire aan alle ministers had gezonden, waarin zij werden gewezen op hun verantwoordelijkheid voor alle perscontacten die buiten hen om op hun afzonderlijke departementen plaatsvonden. ‘Slechts op die wijze kan voorkomen worden dat de routine en handigheid van een aantal journalisten het winnen van een voorschrift tot geheimhouding, welke de regering tijdelijk of blijvend aangaande bepaalde zaken noodzakelijk acht’.Ga naar voetnoot98 Een andere aanvaring die veel opschudding verwekte vond plaats in 1955. Drees sloot toen Parool-journalist Louis Metzemaekers uit van een door de regering georganiseerde journalistieke delegatie naar Nieuw-Guinea. Dat gebeurde nadat de goeverneur van Nieuw-Guinea, dr J. van Baal, Drees daar om had verzocht vanwege een persoonlijke botsing met Metzemaekers in het verleden. Drees gaf aan dat verzoek gehoor ‘zonder enig nader onderzoek en blijkbaar zonder enig besef dat het hier toch wel degelijk een zaak betrof van eminent belang voor de verhouding tussen overheid en pers’.Ga naar voetnoot99 De diepere achtergrond van de uitsluiting lag evenwel in de kritische berichten en commentaren die Metzemaekers in Het Parool, maar bijvoorbeeld ook in de invloedrijke Britse The Economist, over de Nederlandse Nieuw-Guineapolitiek publiceerde. De ‘straf’ die Metzemaekers kreeg opgelegd was het voorlopige en geruchtmakende sluitstuk van een hele serie soortgelijke maatregelen die journalisten hadden getroffen. Het voorbeeld van de centrale overheid, gepersonifieerd in Drees, had inmiddels tot veel navolging geleid. De FNJ constateerde in haar jaarverslag over 1955 dat het middel van de uitsluiting ook steeds meer werd toegepast door lagere overheden. Het waren dus blijkbaar niet alleen ministers die het voorbeeld van Drees volgden. In De Journalist werd regelmatig geklaagd over het optreden van allerlei burgemeesters en wethouders die meenden de democratie het best te dienen door de pers zoveel mogelijk buiten de deur te houden, zo nodig via strafmaatregelen. Zo klaagde een jonge en nog onbekende Dick Houwaart (hij werd later een geziene journalist en voorlichter in Den Haag) eind 1956 over de staat van ‘koude oorlog’ die er sinds een jaar of twee bestond tussen journalisten en een aantal gemeenten, die weigerden inzage te geven in normale raadsvoorstellen of zelfs de vergadertijden voor de lokale pers verborgen hielden.Ga naar voetnoot100 | |
[pagina 241]
| |
Hoe Drees over het dwangmiddel van de uitsluitingen dacht was noch voor zijn navolgers, noch voor de pers een geheim. Hij had daarover zijn mening prijs gegeven in een interview naar aanleiding van de opvallende stijging van het aantal uitsluitingsgevallen. Drees liet bij die gelegenheid weten dat de regering zulke publikaties beschouwde ‘als een ernstige ondermijning van de deugdelijkheid van haar corps ambtenaren’, die er toe had geleid dat de betrokken journalist ‘van alle informaties van de zijde der regering en haar organen is uitgesloten’. Na dit gesprek, dat in het voorjaar van 1956 plaatsvond, had het Federatiebestuur het vertrouwen uitgesproken ‘dat een in journalistieke kringen opgekomen vrees voor een uitsluitings-tendenz in de toekomst ongegrond zal blijken te zijn’.Ga naar voetnoot101 Dat bleek een vergissing. Ruim een jaar later, op 24 september 1957, werd de parlementair redacteur van de Volkskrant, Henri Faas, door premier Drees uitgesloten. Hij had door knap combineren en deduceren uit vrijelijk beschikbare informatie de kern van de Miljoenennota voor 1958 weten te reconstrueren, ruim voordat deze officieel zou worden gepresenteerd.Ga naar voetnoot102 Drees, die van journalistieke techniek weinig besef had, kon niet anders dan veronderstellen dat hier wederom een journalist zijn informatie uit een ‘lek’ had weten te peuren, een schending van de ambtelijke plicht tot geheimhouding. Als straf mocht Faas een jaar lang geen ministeries ‘en de daaronder ressorterende diensten’ betreden en evenmin mochten ambtenaren hem gedurende die periode inlichtingen verstrekken. De reacties waren ongekend fel, alsof er een onzichtbare grens was gepasseerd. De Volkskrant ging uiteraard voorop en sprak van ‘meer dan 'n incident in de permanente stellingen-oorlog die overheid en openbare meningen voeren’. Het dagblad bekritiseerde de gebrekkige en op valse vooronderstellingen berustende onderbouwing van de uitsluitingsmaatregel, maar koos ook een principiële lijn: ‘Als het de taak is van het kabinet bepaalde zaken geheim te houden, dan is het evenzeer de taak van de journalist - behoudens zijn verantwoordelijkheid volgens de wet en het algemeen belang - te trachten daar op oirbare wijze achter te komen’. Verder waarschuwde de krant voor de slechte indruk die de maatregel maakte op het buitenland. In een duidelijke verwijzing naar het kritische IPI-rapport uit 1956, achtte de Volkskrant de brief van Drees ‘bij uitstek geschikt de indruk te vestigen, te verstevigen, dat de Nederlandse regering met voorbijgaan van rechterlijke en tuchtrechterlijke instanties, maatregelen neemt tegen journalisten die publikaties doen welke haar onwelgevallig zijn’.Ga naar voetnoot103 Ook protesten van de FNJ, kamervragen van Drees' partijgenoot/journalist/FNJ-bestuurslid Maarten Vrolijk en talloze perscommentaren (Het Parool: ‘Wij vinden dat de regering, de minister-president voorop, zich door deze maatregel bespottelijk maakt’) demonstreerden een unanieme afkeuring.Ga naar voetnoot104 KVP-fractievoorzitter professor Romme - voormalig staatkundig hoofdredacteur van de Volks- | |
[pagina 242]
| |
krant en bevriend met Faas - zag er een regelrechte bedreiging van de persvrijheid in.Ga naar voetnoot105 De gevreesde Telegraaf-columnist Jacques Gans, die Faas prees om diens ‘journalistieke intuïtie’, sprak van ‘de kippedrift die Vader Drees namens zijn regering in de dwaze brief ontlaadde’.Ga naar voetnoot106 In een gesprek met een delegatie van de FNJ verdedigde Drees zijn ‘dwaze brief’, door zijn bezwaren tegen ‘voorbarige publikaties door de pers’ nog eens uiteen te zetten. Het ging hem niet alleen om gevallen van embargoschendingen of ambtelijke loslippigheid. Hij ‘achtte (...) het eveneens onjuist, dat een journalist door hem verkregen gegevens, die duidelijk niet voor publikatie rijp zijn, in de krant publiceert’. Een journalist diende informatie ‘discreet’ te gebruiken en het vooraf uit de Troonrede publiceren was volgens Drees dan ook ‘een zeer onwaardige houding’.Ga naar voetnoot107 Toch moet het de socialistische minister-president zijn gaan dagen dat hij, gezien de kritische reacties alom, bezig was met een achterhoedegevecht. Na nog een notawisseling met de FNJ, werd de omstreden maatregel, die oorspronkelijk voor een jaar zou gelden, door Drees na drie maanden ingetrokken. Met de kwestie-Faas bereikte de uitsluiting als middel tot disciplinering van journalisten waarschijnlijk de grenzen van het mogelijke. Dat Drees bakzeil moest halen na een prompte, breed gesteunde protestactie, was tekenend voor de afnemende gezeggelijkheid van de pers in de tweede helft van de jaren vijftig. Bovendien kwam er nu eindelijk steun uit andere kringen los. In 1958 werd in de Tweede Kamer als reactie op de affaire-Faas een motie aanvaard die was geïnstigeerd door vragen van Rpmme (sic; maar hij was dan ook nog steeds de grote man achter Faas' Volkskrant). Daarin werd er voor gepleit om minder geheimzinnig om te springen met adviezen die door allerlei colleges aan de regering plegen te worden uitgebracht.Ga naar voetnoot108 Hier kondigde zich een voorbode aan van de discussie over ‘openbaarheid van bestuur’ die begin jaren zestig vol op gang kwam en die uiteindelijk zou leiden tot de instelling van een wettelijk geregelde openbaarheid, de Wet Openbaarheid Bestuur (WOB). In die geest paste ook het eveneens in 1958 verschenen FNJ-rapport ‘Vrijheid van nieuwsgaring’, dat was ingegeven door ‘het geval-Faas’ en soortgelijke voorvallen van uitsluitingen die zich eerder hadden voorgedaan. De Commissie inzake recht op informatie, voorgezeten door dr Nico Cramer, gaf als belangrijkste aanbeveling aan het adres van de overheid om disciplinaire maatregelen voortaan over te laten aan een nieuw te vormen Raad voor de Journalistiek. Die zou, in tegenstelling tot de oude Raad van Tucht, ook uitspraken mogen doen over journalisten die niet in een van de bij de Federatie aangesloten bonden waren georganiseerd.Ga naar voetnoot109 Goed een jaar na de publikatie van het advies, op 7 november 1959, kwam het in- | |
[pagina 243]
| |
derdaad tot de oprichting van een dergelijke Raad. Kort daarop werd eveneens het wetsontwerp op de journalistieke verantwoordelijkheid, dat bijna tien jaar op de plank had gelegen, definitief van de agenda afgevoerd na door de Tweede Kamer voor kennisgeving te zijn aangenomen. | |
Groeiende onzekerheidDe situatie waarin de journalistiek zich eind jaren vijftig bevond werd vooral gekenmerkt door onzekerheid. De opeenstapeling van affaires gaf aanleiding tot een herbezinning op de wijze waarop de pers functioneerde. De eigen rol, maar ook de verhouding tot de overheid, moest opnieuw worden gedefinieerd. Dat was niet gemakkelijk, omdat die relatie werd beïnvloed door deels autonome ontwikkelingen binnen pers en overheid zelf, maar ook door politieke en maatschappelijke veranderingen. De breuk in de rooms-rode coalitie, de val ván het laatste kabinet-Drees in 1958, was in zekere zin het signaal dat de maatschappelijke consensus over de grote naoorlogse thema's zijn functie had vervuld. De vanzelfsprekendheid van een aantal basis-uitgangspunten bestond niet langer. Dat gold bijvoorbeeld voor de Koude Oorlog. In de tweede helft van de jaren vijftig groeide het besef dat de internationale verhoudingen, onder andere door de opkomst van ‘de Derde Wereld’, te complex waren geworden voor een eenvoudig zwart-wit-schema waarin precies duidelijk was welke inhoud aan het anticommunisme moest worden gegeven. Vooral het groeiende bewustzijn over de dreiging van een atoomoorlog, waarvan de oprichting van de PSP in 1957 een manifestatie was, leidde tot grote onzekerheid. Een krant als Het Parool bijvoorbeeld, maar ook een politieke partij als de PvdA, zochten naarstig naar een houding en een standpunt inzake de atoombewapening en de al dan niet wenselijkheid van een dialoog met het Oostblok.Ga naar voetnoot110 Het consensusthema dat het nog het langst volhield - misschien op dat van de noodzaak van Europese integratie na - was de houding tegenover Indonesië in het conflict om Nieuw-Guinea. De emotionele betrokkenheid bij het onderwerp was jarenlang buitengewoon groot. Toen in 1956 in Indonesië een hevig omstreden proces werd gevoerd tegen de Nederlanders L.N.H. Jungschläger en H.C.G. Schmidt, die beschuldigd werden van spionage en subversieve activiteiten, stelden de Nederlandse kranten zich vrijwel zonder reserve achter de beklaagden. De eis van doodstraf tegen Jungschläger en de Amerikaanse onverschilligheid over zijn lot, veroorzaakten in de pers een uitbarsting die door Amerikaanse waarnemers met grote verbazing werd waargenomen. Vooral de ongekende emotionaliteit, ten koste van een afstandelijke en zakelijke berichtgeving, was in hun ogen een uniek fenomeen in de anders zo rustige Nederlandse perswereld.Ga naar voetnoot111 Het voorval illustreerde bij uitstek de eensgezindheid in opvattingen ten aanzien van Nieuw-Guinea. In grote, en meestal ook kleinere lijnen, steunde vrijwel de ge- | |
[pagina 244]
| |
hele Nederlandse pers lange tijd onvoorwaardelijk de politiek van minister van Buitenlandse Zaken, Joseph Luns. De minister pochte regelmatig tegenover functionarissen van de Amerikaanse ambassade in Den Haag over de wijze waarop hij de publiciteit in de hand wist te houden. Niet alleen individuele journalisten konden op zijn speciale aandacht rekenen, maar net als premier Drees riep ook Luns regelmatig de belangrijkste Nederlandse hoofdredacteuren bij zich voor off-the-record gesprekken waarin hij de positie van Nederland uiteenzette en adviezen gaf over de politieke (on)wenselijkheid van bepaalde artikelen en commentaren. Naar eigen zeggen had zijn ‘restraining hand’ nog in 1958 een paar maal politiek onwenselijke publikaties weten te voorkomen.Ga naar voetnoot112 Toch begon hem dat juist in deze tijd steeds moeilijker te vallen. Bij veel krantenredacties nam de onrust toe over een dreigende verwijdering tussen Nederland en de Verenigde Staten als gevolg van de Nieuw-Guineakwestie. De consensus verbrokkelde in gestaag tempo. De definitie van verantwoordelijkheid, in relatie tot een soort alom aanvaard idee van staatsbelang, werd diffuser. Geleidelijk aan trokken steeds meer journalisten de wijsheid van de onverzoenlijke Nederlandse opstelling in het conflict openlijk in twijfel. Toch zou Nederland pas in 1962 en slechts onder keiharde Amerikaanse druk bakzeil halen en instemmen met het afstoten van Nieuw-Guinea. Zo waren aan het einde van de jaren vijftig veel oude politieke zekerheden op losse schroeven komen te staan. Maar ook andere plechtankers van de Nederlandse journalistiek begonnen hun grip te verliezen. De dominante positie van de schrijvende pers verloor in dezelfde tijd de jarenlange vanzelfsprekendheid door de opkomst van het nieuwe medium televisie. Nog in 1959, in het jubileumjaar van de 75-jarige Nederlandse Journalisten Kring, wees NJK-voorzitter M. Vrolijk in zijn jubileumspeech op de stimulans tot openbaarheid die was uitgegaan van de jonge Nederlandse televisie, die sinds 1956 functioneerde.Ga naar voetnoot113 Die optimistische kijk op het nieuwe medium was een uitzondering en op zijn zachtst gezegd voor discussie vatbaar. De vrees voor de onzekere gevolgen van de invoering van televisie werd aan het einde van de jaren vijftig steeds meer bespeurbaar. De televisie gold al snel als potentiële bedreiging op de advertentiemarkt, maar ook als voorname concurrent in de aandacht om het publiek. Naarstig werden de ervaringen in het buitenland bestudeerd, waar het nieuwe medium al wat langer functioneerde. De geruststellende en onrustbarende berichten wisselden elkaar af.Ga naar voetnoot114 | |
[pagina 245]
| |
Er werd vooral met argusogen gekeken naar de wijze waarop de overheid, en in het bijzonder de RVD, met het nieuwe fenomeen zouden omgaan. Elk signaal van een mogelijke voorkeursbehandeling van televisie, vergrootte de verontrusting bij de schrijvende pers. Aan de vooravond van het bezoek van het Britse koninklijke paar aan Nederland, was dat zelfs aanleiding om het maartnummer uit 1958 van De Journalist met een bescheiden schot voor de boeg te openen. Gevreesd werd dat de schrijvende pers als sluitpost zou fungeren bij het opstellen van de persregelingen rond het bezoek.Ga naar voetnoot115 Een antwoord op de vraag in hoeverre die verdringing en benadeling daadwerkelijk hebben plaatsgevonden, zou pas na uitgebreider onderzoek te geven zijn. Wel zijn er aanwijzingen dat de overheidsvoorlichters, wier tal in de late jaren vijftig fors toenam, de televisie van harte in de armen sloten. In een serie kanttekeningen bij de gevolgen voor de schrijvende pers van de komst van het nieuwe medium, wees de journalist Henk J. Meier in 1965 op de scheidslijn die de komst van televisie betekende. In de ‘pre-televisiaanse periode’ nam de schrijvende (en fotograferende) pers een prominente positie in, waaraan ook de radio, die in de oorlog het belangrijkste nieuwsmedium was geweest, zich ondergeschikt maakte. Het waren de dagbladjournalisten die als eersten hun houding moesten bepalen tegenover de toenemende pogingen van voorlichters en p.r.-medewerkers om hun medium te bespelen. Dat gevecht werd moeilijker door de komst van de televisie. Door de aard van het medium werd de speelruimte van schrijvende journalisten ingeperkt: ‘Een “nieuwsbron” die eenmaal zijn krachten gemeten heeft met de televisiecamera's en -interviewers, zal zich over het algemeen niet “vrijer” gaan uiten tegenover de schrijvende (en fotograferende) pers’.Ga naar voetnoot116 Het moeilijkst was het evenwel voor de schrijvende pers wanneer ze er helemaal niet meer aan te pas kwam. Die problemen leken zich vooral te manifesteren wanneer de RVD aan de touwtjes trok. Moeilijkheden over de behandeling van de schrijvende pers culmineerden bij de verloving van prinses Irene in 1964, toen journalisten met een bloknoot min of meer werden weggejaagd. Een jaar later waren ze nog tekenender bij een volgende vorstelijke verloving, ditmaal van prinses Margriet. Het Algemeen Handelsblad schreef: ‘Journalisten die met de pen werken, en die de leidende voorlichtingsfunctionaris vroegen of hun ook de kans zou worden geboden, hun werk te doen, werden naar de radio- en televisie-uitzendingen verwezen. “Wat had u dan nog meer willen vragen?” aldus de verbaasde functionaris’.Ga naar voetnoot117 De omschakeling naar de nieuwe verhoudingen en het zoeken naar antwoorden op de gewijzigde situatie, vergden uiteraard de nodige tijd. Hoewel de ernstigste bedreiging die van de televisie zou uitgaan niet van journalistieke maar van economische aard zou blijken, door de invoering van de STER-reclame, bleek het nieuwe medium in journalistieke zin niet alleen maar negatieve verschijnselen op te roepen. De komst van de televisie leverde een extra stimulans voor een noodzakelijk | |
[pagina 246]
| |
geachte vernieuwing en verbetering van de journalistiek. ‘Meer commentaar en meer plaatselijk nieuws’, luidde al in 1958 een aanbeveling.Ga naar voetnoot118 Een paar jaar later werd het sterke opbloeien van de regionale pers echter vooral verklaard door de grotere behoefte aan achtergrondinformatie bij lezers in de provincie ‘voor wie vooral door radio en televisie de wereld is open gegaan’.Ga naar voetnoot119 De vraag die tegen het licht van het voorafgaande betoog echter het interessantst is, luidt natuurlijk in hoeverre de komst van de televisie als factor van invloed is geweest op een grotere zelfstandigheid van de Nederlandse pers. Die vraag is niet eenvoudig te beantwoorden, al was het maar omdat afzonderlijke factoren en hun individueel effect moeilijk te isoleren zijn. Toch lijkt het waarschijnlijk dat ook de door de toegenomen concurrentie afgedwongen verdieping van de schrijvende journalistiek een rol heeft gespeeld in het veranderingsproces dat de pers vanaf de late jaren vijftig begon door te maken. In ieder geval werd de noodzaak versterkt om kritisch en afstandelijk naar het eigen functioneren te kijken, zowel in het heden als in het verleden: in 1964 werd voor het eerst openlijk gepleit voor een onder-zoek naar de rol van de legale Nederlandse pers tijdens de Tweede Wereldoorlog. | |
Hoed en petje af?Had Ekker gelijk met zijn pleidooi voor een ruimhartige herwaardering van de journalistiek uit de jaren vijftig? Die vraag valt na het voorafgaande met iets meer stelligheid te beantwoorden. In ieder geval is duidelijk geworden dat het clichébeeld van slaafsheid en verkapte volksverlakkerij het zicht heeft ontnomen op een complexere en interessantere werkelijkheid. Daarin werd het functioneren van de pers voor een belangrijk deel bepaald door externe, voor tijdgenoten niet altijd even duidelijk identificeerbare factoren, zoals de enorm toegenomen betekenis van de overheid en de noodzaak tot een politieke consensus over belangrijke maat-schappelijke thema's. Ook is duidelijk geworden dat hierbij, op enkele specifieke onderwerpen zoals het Koninklijk Huis na, geen sprake was van als vaststaand ge-accepteerde omstandigheden. Daarvoor zijn er teveel voorbeelden van pogingen om de grenzen op te rekken die van buitenaf aan de journalistieke nieuwsgierigheid werden gesteld en waarbij zelfs vormen van repressie geduld moesten worden. Er waren blijkbaar toch heel wat eigenwijze journalisten die op basis van een uit-gesproken taakopvatting probeerden hun werk uit te oefenen. Velen van hen deden dat bovendien vanuit een politieke gecommitteerdheid, waarvan de vraag is hoeverre die anders dan inhoudelijk verschilt van die van menig Volkskrant-journalist uit de tijden van het kabinet-Den Uyl, de vermeende hoogtijdagen van de onafhankelijke ‘ritiese’ journalistiek. Moeilijker wordt het om aan te geven in hoeverre deze journalisten, van wie een aantal in het voorafgaande bij naam is genoemd, aanspraak kunnen maken op een bepaalde mate van representativiteit, of | |
[pagina 247]
| |
dat het mogelijk is hen in een categorie onder te brengen. Faas suggereerde al eens ‘met een natte vinger’ dat de invloed van het oorlogsverleden op kranten een rol speelde. Hij vermoedde een samenhang tussen journalistieke moed en het ontbreken van schuldgevoelens over hoe men zich in de oorlog gedragen had.Ga naar voetnoot120 Gezien het aantal incidenten waarbij bijvoorbeeld Het Parool betrokken was, lijkt daar wel iets voor te zeggen, maar voor een definitief antwoord zou toch eerst een soort vergelijkend biografisch onderzoek van belangrijke journalisten moeten worden verricht. Ook moet voor een bepaling van de onafhankelijkheid een onderscheid gemaakt worden tussen de vaak door partijleiders geschreven (hoofdredactionele) commentaren en de ontwikkelingen naar een vrijere nieuwsgaring, in het bijzonder bij zuilgebonden kranten. Ook bij hen - zie Faas zelf - waren er journalisten wier nieuwsgierigheid tot botsingen leidde met autoriteiten, al moet daar ook meteen weer een beperkende kanttekening bij worden gemaakt: voor een groot deel van de katholieke journalisten bleef het wachten tot het Tweede Vaticaans Concilie van 1962 hen definitief uit het keurslijf bevrijdde en zij ook de kerkelijke autoriteit kritischer durfden te gaan volgen. Gezien al deze nuanceringen is het niet te verdedigen om Ekker volledig te volgen in zijn pleidooi voor eerherstel van de verguisde jaren vijftig-pers. Daarvoor waren er indertijd ook al teveel collega's die op duidelijke tekortkomingen van de vaderlandse journalistiek wezen. De hoed die Ekker met grote zwier af had willen nemen, moet dus maar op het hoofd blijven. Mag dan misschien het petje af? Daar is meer voor te zeggen. In plaats van de journalistiek uit de jaren vijftig simpelweg af te doen als een curiosum, verdient het accent te worden gelegd op het aandeel dat journalisten zelf hebben geleverd om zowel hun individuele rol als die van van de pers in de samenleving, en dan vooral de verhouding tussen pers en politiek, een nieuwe, zelfstandiger inhoud te geven. Lange tijd werd de oorzaak van de ‘bevrijding van de journalistiek’ gezocht in een soort wisseling van de wacht, waarbij een jongere generatie journalisten in vrij korte tijd het aangezicht van het vak is gaan bepalen. Maar, zoals Frank van Vree al constateerde, er zijn ‘althans weinig tekenen die er op wijzen dat leeftijd hier van invloed is geweest’.Ga naar voetnoot121 Als er dus sprake is van veranderingen, dan moeten de aanstichters ervan voor een belangrijk deel gezocht worden onder de leden van dezelfde generatie journalisten die zo genadeloos gehekeld wordt - of zichzelf zo hekelt. ‘Een datum voor de Dag van de Bevrijding van de journalistiek valt niet te noemen’, schreef Henri Faas al.Ga naar voetnoot122 Voor het eigen aandeel van journalisten in hun geleidelijke bevrijding hoeft misschien dan wel niet Ekkers hoed te worden afgenomen, een beleefde tik tegen het petje is toch wel het minste waarop zij recht hebben. |
|