Een stille revolutie? Cultuur en mentaliteit in de lange jaren vijftig
(1997)–Paul Luykx, Pim Slot– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 249]
| |
‘Het glazen huis der openbaarheid’
| |
[pagina 250]
| |
matische bestudering van de programma's ontbreekt. Het meeste dat geschreven is over deze periode wordt gekenmerkt door een anekdotische en nostalgische benadering.Ga naar voetnoot5 Ten tweede zijn het niet de jaren vijftig die de meeste serieuze aandacht hebben gekregen, maar juist de ‘woelige’ jaren zestig en zeventig. Dat de jaren vijftig zo sterk op de achtergrond zijn blijven staan is niet zo verwonderlijk. Het nieuwe medium drong slechts aarzelend door in de Nederlandse samenleving. Het aantal toestellen groeide dermate traag, dat televisie pas in de eerste helft van de jaren zestig een massamedium kon worden genoemd. De programmaverzorging door de omroepverenigingen werd lange tijd bepaald door improvisatie, structureel geldgebrek en primitieve technische middelen. In zijn invloedrijke artikel ‘Televisie in de jaren zestig’ doet de historicus Jan Bank de jaren vijftig af met de constatering, dat televisie in deze periode ‘nog volop’ werd bepaald door een welhaast vooroorlogse ‘terughoudendheid op het gebied van godsdienst, zedelijkheid, gezag of volkskracht’. Het enige programma uit die tijd dat Bank bespreekt, de geruchtmakende VPRO-uitzending Dag Koninginnedag, beschrijft hij als de eerste in een reeks ‘opvallende botsingen’ die achteraf gezien ‘mijlpalen zijn geweest op een weg van geleidelijke culturele veranderingen’.Ga naar voetnoot6 Bank borduurt voort op de theorie van de socioloog Ellemers, die in zijn ‘Nederland in de jaren zestig en zeventig’ beschrijft hoe aan het begin van de jaren zestig een nieuwe generatie - de ‘secundaire elites’ - de traditionele fatsoensnormen doorbrak en de weg vrijmaakte voor ingrijpende culturele veranderingen. In Ellemers' betoog komen de jaren vijftig, wat televisie betreft, zelfs helemaal niet ter sprake.Ga naar voetnoot7 Tijd dus voor een meer diepgaande bestudering van de eerste tien Nederlandse televisiejaren, waarvoor ik in deze bijdrage een aanzet zal proberen te geven. Daarbij zullen twee ontwikkelingen centraal staan. Ten eerste zal worden ingegaan op de onbekendheid met het nieuwe medium, die zich manifesteerde in een hevige vrees voor de mogelijk gevaarlijke invloed. Toen men als reactie daarop probeerde de televisie te beheersen en controleren met behulp van bestaande regels en wetten werd al snel duidelijk dat dit problemen opleverde, zoals in 1956 zichtbaar werd in de conflicten rondom het uitzenden van speelfilms op televisie. Het tweede deel van deze bijdrage zal gaan over de nieuwe lichting programmamakers die zich in de tweede helft van de jaren vijftig met televisie gingen bemoeien. Aan de hand van de (korte) eerste televisiecarrière van journalist Jan Vrijman zullen een aantal conflicten worden besproken, met Dag Koninginnedag als hoogte-/dieptepunt. | |
[pagina 251]
| |
Aarzelende intredeDat de introductie van televisie in Nederland niet zonder slag of stoot verliep mag bekend worden verondersteld.Ga naar voetnoot8 Na fors aandringen van Philips gaf de regering in 1951 met enige tegenzin toestemming voor landelijke uitzendingen gedurende een proefperiode van twee jaar. De verzorging van televisieprogramma's werd in de handen gelegd van de eveneens niet onverdeeld geestdriftige radio-omroepverenigingen, die daarvoor een samenwerkingsverband aangingen. Op 31 mei 1951 richtten de AVRO, KRO, NCRV en VARA de Nederlandse Televisie-Stichting (NTS) op, en enkele maanden later trad ook de kleinere VPRO toe. Het dagelijks bestuur van de NTS werd samengesteld uit bestuursleden van de omroepverenigingen. Op grond van de Televisiebeschikking 1951 kreeg de NTS voor de periode van 1 oktober 1951 tot 1 oktober 1953 (de zogenaamde ‘experimentele periode’) een zendmachtiging voor drie uur per week. De vijf omroepverenigingen zouden deze zendtijd, samenwerkend in de NTS, gaan vullen met ‘voor allen aanvaardbare programma's’. Op dinsdagavond 2 oktober 1951 was het zo ver. Onder de bloedhete lampen in de studio te Bussum opende staatssecretaris J.M.L.Th. Cals van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen namens de regering-Drees de eerste nationale televisie-uitzending met een plechtige toespraak. Daarna volgden nog enkele filmpjes en de opvoering van het toneelstuk De Toverspiegel, dat speciaal voor die avond was geschreven en de mogelijkheden van het nieuwe medium televisie tot onderwerp had. De omroepverenigingen hadden tot aan 1956 slechts drie uur zendtijd per week ter beschikking. Die werden gevuld met toneelstukken, kleinkunst, causerieën, korte filmpjes en gezelschapsspelletjes. Het televisie-amusement leunde in de eerste jaren sterk op beproefde formules van de radio. Populaire radio-programma's als de Bonte Dinsdagavondtrein (AVRO), Negen heit de klok (KRO) en de VARA-shows met het bekend orkest The Ramblers verschenen simpelweg in een televisieversie op het scherm. Wanneer we de programma-overzichten bekijken valt op hoe vaak er uitzendingen werden gewijd aan demonstraties van vaardigheden als pottenbakken en bloemschikken. Voordat we dat afdoen als ‘typische jaren-vijftig kneuterigheid’ moeten we ons realiseren dat de keuze van onderwerpen belangrijk werd beperkt door het feit dat vrijwel alle programma's rechtstreeks vanuit de kleine studio moesten worden uitgezonden. Anderzijds kan de programma's een zekere mate van wat we nu ‘oubolligheid’ zouden noemen niet worden ontzegd. Werd er sneeuw verwacht, dan kondigde de omroepster het weerbericht aan gehuld in een ski-pak. Het hoogtepunt van een praatje door de directeur van Artis bestond erin dat deze AVRO-omroepster Netty Rosenfeld een reuzenpad op het hoofd zette. Omroepverenigingen baseerden zich in de eerste jaren vooral op de radio-traditie: oubollig en hoofdzakelijk gezellig. Gezien de zeer langzame groei van het aantal televisiebezitters in de jaren vijftig | |
[pagina 252]
| |
moet de betekenis van het nieuwe medium voor het grote publiek in die jaren zeker niet worden overschat. Vooral het trage regeringsbeleid was hiervan de oorzaak. De beslissing over het al dan niet definitief invoeren van televisie in ons land werd keer op keer uitgesteld. Daarom bestond er tot in 1955, toen de Eerste en Tweede Kamer toestemden in de duurzame invoering van televisie, nog geen zekerheid over uitbreiding van de schaarse zendtijd en de hoogte van het eventueel in te voeren kijkgeld. Zolang die zaken onzeker waren, waren maar weinig mensen bereid een duur ontvangtoestel (in 1952 geschat op zo'n 750 gulden) aan te schaffen. Diegenen die dat wel hadden gedaan, klaagden overigens regelmatig over de matige kwaliteit van de programma's, vooral te wijten aan de onwennigheid van de programmamakers met het nieuwe medium en het nijpende gebrek aan financiële en materiële middelen. Ook het feit dat voor de uitzendingen slechts twee zenders beschikbaar waren, de grote PTT-zender in Lopik die het westen en midden van het land bestreek en een kleine steunzender van Philips in Eindhoven, speelde mee. Tot in 1958 waren de NTS-uitzendingen in grote delen van het noorden, oosten en zuiden van Nederland niet te ontvangen. Tenslotte zal ook de weigerachtige houding van veel huiseigenaars met betrekking tot het plaatsen van televisieantennes remmend hebben gewerkt op de groei van het televisiebezit in Nederland. Toch zegt het aantal toestellen niet alles over het aantal kijkers. Er werd met veel mensen naar een toestel gekeken, zodat het publieke bereik gaandeweg niet onaanzienlijk werd. Televisie werd beschouwd als een interessante nieuwigheid, waarmee cafés en radiowinkels klanten probeerden te lokken. Particulieren die een toestel hadden aangeschaft kregen de halve straat op visite. Sport demonstreerde al vroeg het potentiële publieksbereik. De start van Eurovisie in 1954 mondde uit in de rechtstreekse uitzending van het WK-voetbal in Zwitserland. Later dat jaar werden ook nog enkele verslagen doorgegeven van de Tour de France. Deze succesvolle uitzendingen hadden een positieve invloed op de groei van de Nederlandse televisiemarkt: het aantal toestelbezitters verdrievoudigde van ongeveer 2800 aan het einde van 1953 tot 9500 aan het einde van 1954. Dat uitzendingen van grote sportevenementen de verkoop van toestellen bevorderde werd ook ingezien door televisiefabrikanten, die dergelijke uitzendingen dan ook grootmoedig ondersteunden. De invoering van televisie in Nederland is in de eerste plaats een economische noodzakelijkheid geweest. Het Eindhovense electronicaconcern Philips, dat het nieuwe medium al sinds de jaren twintig in ontwikkeling had, oefende na de bevrijding zware druk uit op de overheid om haast te maken met de invoering van televisie in ons land. De regering-Drees achtte daar, in het kader van de wederopbouw, de tijd nog niet rijp voor: de noodzakelijke investeringen zouden te hoog zijn en het volk moest spaarzaam zijn en niet worden verleid tot de aanschaf van onnodige luxe-artikelen. Maar Philips benadrukte dat de Nederlandse economie en werkgelegenheid juist gebaat zouden zijn bij een massale produktie van televisietoestellen, vooral omdat de Europese markt nog open lag. Het bedrijf stelde zelfs dat zijn voortbestaan direct afhankelijk was van een succesvolle introductie van televisie. Al snel werd het de regering duidelijk dat invoering om economische redenen onvermijdelijk was, en in 1948 verleende ze Philips een zendmachtiging voor het ver- | |
[pagina 253]
| |
zorgen van experimentele televisie-uitzendingen die in en rondom Eindhoven te ontvangen waren.Ga naar voetnoot9 Datzelfde jaar werd een commissie ingesteld die de regering moest gaan adviseren over de wenselijkheid van definitieve invoering van televisie, en tevens over de manier waarop die zou kunnen plaatsvinden. Deze Televisiecommissie (de tweede, een eerste Televisiecommissie was reeds voor de oorlog werkzaam geweest) bevestigde in haar rapporten de opvatting dat invoering noodzakelijk was gezien de grote economische belangen. Haar verdere adviezen waren vooral in technische en financiële termen geformuleerd. Hoewel bij de installatie van de commissie was benadrukt, dat beslist ook de sociale en culturele aspecten van het nieuwe medium dienden te worden onderzocht, kwamen die in de rapporten nauwelijks aan de orde.Ga naar voetnoot10 Op basis van de adviezen van de tweede Televisiecommissie besloot de regering in 1951 tot het houden van het experiment voor de duur van twee jaar, waarbij de programmaverzorging in handen werd gelegd van de omroepverenigingen die samen zouden gaan werken in de NTS. Inmiddels was het de betrokkenen wel duidelijk geworden dat er geen weg terug meer was. De proefperiode van twee jaar droeg dan ook voornamelijk de naam ‘experiment’, omdat de regering op die manier voorlopig nog geen beslissing hoefde te nemen over de definitieve inrichting van het televisiebestel. Meer onderzoek was gewenst, met name naar de sociale en culturele implicaties van televisie. Want, zoals vaker het geval is wanneer nieuwe technieken zich aandienen, de introductie van televisie werd omgeven met een hevige bezorgdheid over de mogelijke maatschappelijke gevolgen. In zijn rede tijdens de eerste uitzending op 2 oktober 1951 verwoordde staatssecretaris Cals de ambivalente houding van veel intellectuelen en gezagsdragers tegenover televisie. Enerzijds waarschuwde hij voor de mogelijke culturele gevaren, met name voor de dreigende ‘massificatie’, ‘die de menselijke persoonlijkheid belaagt en die eigen activiteit en initiatief, die elke eigen inspanning op geestelijk en cultureel gebied, dreigt te doen plaats maken voor passiviteit en grauwe vervlakking’. Maar tegelijk prees hij de technische vooruitgang, en toonde goede hoop dat televisie een positieve invloed zou hebben. In handen van de juiste mensen, onder goede leiding en ‘onder Gods onmisbare zegen’, zou het nieuwe medium ‘niet tot cultuurafbraak, maar integendeel tot cultuurverspreiding en culturele opbouw kunnen meewerken’.Ga naar voetnoot11 De bezorgdheid van Cals over de mogelijk negatieve gevolgen van de invoering van televisie was waarschijnlijk mede bepaald door de ‘morele paniek’ die onmiddellijk na de bevrijding was uitgebroken. Voortgekomen uit het cultuurpessimisme van de jaren twintig en dertig leefde onder de vernieuwers van de Nederlandse Volksbeweging (NVB) en bij de leden van het eerste naoorlogse kabinet-Schermerhorn-Drees sterk het idee van een ‘crisis in de cultuur’. Als reactie daarop zou de overheid, als hoedster van de morele normen en waarden, een ‘actieve cultuur- | |
[pagina 254]
| |
politiek’ moeten gaan voeren. Daarbij zouden ook massamedia als radio, film en de komende televisie moeten worden ingezet. Dat het filmbeleid en het omroepbeleid in 1946 werden ondergebracht bij het departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, waar minister G. van der Leeuw de scepter zwaaide, is hiervan een indicatie. Het crisisgevoel verflauwde echter aan het einde van de jaren veertig, en daarmee ook de noodzaak van een actieve cultuurpolitiek. In het Nederlands Cultureel Contact (NCC), een in 1950 opgericht zuildoorbrekend ontmoetingspunt voor personen die actief waren op sociaal-cultureel terrein, werd het idee van een cultuurcrisis wel levend gehouden. Berucht is het artikel dat mede-oprichter prof. dr Fred L. Polak in 1951 publiceerde in De Gids. Daarin projecteerde deze socioloog en futuroloog, tevens adjunct-directeur van het Centraal Planbureau, alle verderfelijke eigenschappen van de massacultuur op televisie. Het nieuwe medium zou leiden tot analfabetisme en smaakbederf. De televisiekijker zou een ‘geestelijke lilliputter’ worden, het televisiebeeld kweekte slechts ‘oppervlakkige, inhoudsloze mensen’.Ga naar voetnoot12 Mede om deze bezorgdheid over mogelijk negatieve gevolgen van de invoering van televisie weg te nemen besloot Cals eind 1951 tot de instelling van een Televisieraad. Tussen december 1951 en december 1953 zouden de 24 deskundigen die dit brede adviescollege vormden, onderzoek doen naar diverse aspecten en invloeden van televisie. Op grond van de resultaten zou de Raad een advies formuleren over de definitieve invoering en de inrichting van het televisiebestel. Tijdens de installatierede kreeg de Televisieraad de expliciete opdracht zich met name te buigen over de vraag ‘hoe waarborgen te verkrijgen zijn, dat dit massamedium medewerkt tot versterking van onze cultuur en niet tot haar afbraak’.Ga naar voetnoot13 Volgens de historicus Rob Berends, die de activiteiten van de Televisieraad heeft onderzocht, kan geen andere conclusie worden getrokken dan dat het onderzoek van de Raad naar de sociaal-culturele aspecten van televisie ‘geheel mislukte’. Wegens gebrek aan bruikbare gegevens waren de resultaten zeer pover. De uitslag van het onderzoek kan dan ook geen doorslaggevende rol hebben gespeeld in de discussie over definitieve invoering van televisie. Televisie moest er in eerste instantie komen om economische redenen, en ook binnen de Televisieraad werd dat erkend. Opmerkelijk is wel, dat deze conclusie in het definitieve rapport door de voorzitter van de Raad, prof. dr P.S. Gerbrandy, uiterst zorgvuldig werd omkleed met een lang exposé over het culturele belang van televisie. Dit was ongetwijfeld gedaan om de zuinige Drees, die een tegenstander was van de invoering van televisie, over de streep te trekken.Ga naar voetnoot14 Uit het mislukken van dit deel van het onderzoek van de Televisieraad kan een belangrijke conclusie worden getrokken, aldus Berends. Omdat de Televisieraad er niet in was geslaagd het culturele belang van televisie vast te stellen, kreeg dit plotseling een uiterst concrete inhoud: het waren de programmamakers in Bussum die | |
[pagina 255]
| |
het vorm gaven. Daarom werd de belangrijkste vraag al snel hoe het toekomstige televisiebestel diende te worden ingericht, met andere woorden: wie mocht wat gaan uitzenden?Ga naar voetnoot15 | |
Nationaal of verzuild?Het grootste strijdpunt binnen de Televisieraad werd het oude probleem van een nationaal versus een verzuild omroepbestel. De discussie over een nationale omroep, die de gemoederen zo had beheerst tijdens het felle conflict over de inrichting van het radiobestel omstreeks 1930, was onmiddellijk na de oorlog weer in alle hevigheid opgelaaid. In de roes van nationale eenheid die de bezetting in ons land had veroorzaakt, werd gedurende twee jaar een belangenstrijd uitgevochten tussen voorstanders van een nationale omroep (voor een deel verenigd rondom Radio Herrijzend Nederland) en tegenstanders (de oude radio-omroepen, die hun krachten hadden gebundeld in een Federatie van Omroepverenigingen). Begin 1947 was het pleit beslist: de traditionele omroepen kwamen als glorieuze overwinnaars uit de strijd en werden door een tijdelijke ministeriële beschikking in hun uitzendrechten hersteld. De naoorlogse geest van vernieuwing, die ondanks de mislukte ‘doorbraak’ op maatschappelijk-politiek gebied tal van veranderingen had teweeggebracht, bleek aan de door taaie verzuilde krachten beheerste omroepverenigingen geheel voorbij te zijn gegaan.Ga naar voetnoot16 Een aantal organisatorische vernieuwingen werd wel geaccepteerd door de omroepverenigingen. De belangrijkste was ongetwijfeld de oprichting van de Nederlandsche Radio Unie (NRU) in 1947. De NRU werd een facilitair bedrijf dat als doelstelling kreeg kostenbesparing en verhoging van de efficiëntie door het gezamenlijk beheer en onderhoud van onder meer radio-studio's, grammofoonplatencollecties, orkesten, koren en de nieuwsdienst. Ook kreeg de NRU de verantwoordelijkheid over de gezamenlijke programma's, hoewel er geen zelfstandige programmastaf werd ingesteld. Gezamenlijke programma's zouden worden gemaakt bij toerbeurt, maar elke omroepvereniging kon een veto uitspreken indien de inhoud voor haar onverteerbaar zou zijn.Ga naar voetnoot17 Afgezien van deze gedwongen coöperatie in de NRU kon elke zuil, net als vóór de oorlog, weer volstrekt zelfstandig haar ideologie en cultuur ten gehore brengen. Er was geen sprake van een echte wil tot samenwerking. In 1950 constateerde NRU-programmacommissaris Broeksz dat sommige omroepen nog steeds de neiging hadden ‘om dingen liever gescheiden slecht te doen, dan gezamenlijk goed’.Ga naar voetnoot18 Desondanks werd in 1951 de NTS opgericht volgens vrijwel dezelfde organisatorische structuur als de NRU. Dat de omroepen, die zeker niet stonden te trappelen om deel te nemen aan het kostbare televisie-experiment, hiermee toch instemden, | |
[pagina 256]
| |
had vooral een omroeppolitieke achtergrond. Opnieuw voelden zij namelijk de hete adem in de nek van de voorstanders van een nationale omroep. De komst van televisie was onafwendbaar, zoveel was inmiddels wel duidelijk geworden, en als zij de programmaverzorging niet op zich zouden nemen, wie zouden dat dan wel gaan doen?Ga naar voetnoot19 Tijdens de experimentele televisieperiode werd er door de overheid regelmatig gedebatteerd over de organisatorische en financiële aspecten van de invoering van televisie. Het was beslist nog niet zeker dat de experimentele situatie, waarbij de omroepen de programma's verzorgden en de daaraan verbonden kosten droegen, zou worden voortgezet na de experimentele periode. Integendeel, de regering hield bewust de mogelijkheid open om een andere organisatievorm te kunnen opbouwen, wellicht in de richting van een nationale omroep. Er waren in de Tweede Kamer al stemmen opgegaan dat een nationale organisatie van de televisie minder hoge exploitatiekosten met zich mee zou brengen dan een verzuilde, dus versnipperde vorm.Ga naar voetnoot20 Eind 1952 bracht de Televisieraad, wiens voorzitter Gerbrandy een fervent voorstander was van een nationale omroep, een eerste advies uit aan de regering. Ook de Televisieraad had zich gebogen over de vraag of de programma-autonomie van de omroepverenigingen bij het veel duurdere medium televisie voortgezet kon worden. Een meerderheid kwam tot de conclusie dat een samensmelting van de afzonderlijke televisiestaven wenselijk was. Een centrale programmaverzorging werd aanbevolen, onder voorbehoud dat iedere omroeporganisatie de mogelijkheid zou blijven houden het ‘eigene op eigen wijze te kunnen brengen’. Het is duidelijk dat de Televisieraad hierbij redeneerde in de richting van een nationaal televisiebestel. Dat was tegen het zere been van de grote omroepverenigingen, die eveneens vertegenwoordigd waren in de Televisieraad. In een minderheidsnota verklaarden zij zich pertinent tegen het advies van de meerderheid en spraken zich uit voor het doortrekken van de bestaande radio-organisatie naar het televisiebestel. De omroepen wilden wel samenwerken op technisch, materieel en administratief terrein, maar niet gedwongen worden tot een gezamenlijke programmaverzorging. In het ontwerp van de wet tot regeling van de omroep, die Cals eind 1953 indiende bij de Tweede Kamer verklaarde de minister dat de programmaverzorging zou worden toevertrouwd aan de omroeporganisaties, die daarvoor hun eigen televisiestaven behielden. Het wetsontwerp kreeg een voortzetting in de Tweede Televisienota, waarover in maart 1955 in de Tweede Kamer fel werd gedebatteerd. Vooren tegenstanders van het verzuilde bestel vlogen elkaar in de haren tijdens de debatten die overigens live op televisie werden uitgezonden. Een socialistisch kamerlid verwachtte een ‘fatale ontwikkeling’ als het bestel werd verkwanseld aan de bestaande omroepen met hun ‘inteeltsfeer’. Een KVP-er roemde de Nederlandse omroeporganisatie echter als ‘uniek, bepaald door gewetensnormen en religie: het klokhuis van de democratie!’.Ga naar voetnoot21 | |
[pagina 257]
| |
En weer trokken de voorstanders van een nationale omroep aan het kortste eind, want op 15 maart 1955 werd de Tweede Televisienota door de Tweede Kamer aanvaard. De volgende dag kopte Het Parool over drie kolommen: ‘Confessionele overwinning in televisiedebat’. In oktober ging ook de Eerste Kamer accoord, zodat op 1 januari 1956 het Televisiebesluit 1956 van kracht kon worden. De programmaverzorging bleef (overigens bij Koninklijk Besluit en dus niet volgens een wettelijke regeling zoals Cals in 1953 aanvankelijk wilde) voor het overgrote deel in handen van de in de NTS samenwerkende en wederom zegevierende omroepverenigingen. Niet iedereen was gelukkig met het wetsontwerp van Cals uit 1953, dat in grote lijnen de inmiddels gegroeide situatie bevestigde en dat aan de basis zou liggen van het uiteindelijke Televisiebesluit 1956. De Televisieraad had zich bij haar meerderheidsadvies al afgevraagd of in het kleine Nederland wel genoeg creatief talent te vinden was om vier afzonderlijke televisiestaven te bezetten, en of de programma's ‘door versnippering van krachten’ niet kwalitiatief beneden de maat zouden blijven, ‘onvoldoende aantrekkelijk’ zouden zijn en daardoor ‘de toeneming van het aantal kijkers in ernstige mate [zouden] beïnvloeden’.Ga naar voetnoot22 In een fel pleidooi voor een nationale omroep in De Telegraaf van 31 oktober 1953 deelde dr mr J.A. Leerink deze bezorgdheid. Hij noemde het ‘beslist luguber’ dat het zo invloedrijke medium televisie ‘thans met huid en haar wordt verkocht’ aan die ‘brave, doch merendeels middelmatige radiomensen’. De televisiemedewerkers hadden zich inmiddels bewezen als ‘goede vakmensen, technisch en artistiek niet onbegaafd’. Maar het bleven slechts bruikbare ‘tweedeplans figuren’. Het zuilenbestel diende terzijde te worden geschoven ten gunste van een nationale televisie-omroep ‘onder neutrale, onafhankelijke leiding’.Ga naar voetnoot23 Leerink had een verklaring voor het zijns inziens ‘volslagen gebrek aan ruggegraat bij de regering’ tegen de druk van de omroepverenigingen, die bezig waren zich de televisie toe te eigenen. ‘De vele potentaatjes van ons openbare leven schuwen TV. In tegenstelling tot de meerderheid van ons volk, weten zij buitengewoon goed, welk een enorm gevaar een vrije, onafhankelijke TV kan worden voor hun machtsposities. Daarom is hun ijverig streven, de TV klein te houden en, vooral, onbeduidend’. Een nationaal georganiseerde televisie zou echter een geducht beschermer kunnen worden van de democratie. Een waker tegen misstanden en machtsmisbruik. Een nationaal podium: iedereen kon worden uitgenodigd te spreken in ‘Het Glazen Huis der Openbaarheid’. De weigeraar maakt zichzelf verdacht, want ‘wie geen boter op zijn hoofd heeft, behoeft immers het licht van de studiolampen niet te schuwen!’Ga naar voetnoot24 Leerink was een roepende in de woestijn met zijn pleidooi voor meer politieke openheid en de centrale rol die een nationale televisie daarbij zou kunnen spelen. Anders dan in de dagbladpers, waar een dergelijke openheid wel zichtbaar werd -zij het zeer langzaam en nog steeds met de verzuilde identiteit als basis - had de | |
[pagina 258]
| |
programmapraktijk van het door de omroepen beheerste televisiebestel in de jaren vijftig een sterk gedepolitiseerd karakter. Het zat de voorstanders van een nationale omroep flink dwars dat de mogelijkheden van televisie op deze manier ongebruikt bleven. Want, om nogmaals het betoog van Leerink aan te halen, in plaats dat de televisie zich tot een ‘rem op politieke en ambtenaarlijke uitwassen’ ontwikkelde, tot ‘het geneesmiddel tegen de ons steeds nijpender omklemmende greep van de moderne, semi-autoritaire ambtenarenstaal’, restte de kijker nu niets anders dan ‘betalen, zijn mond houden en naar een onschuldig cabaretje of een show-orkest kijken in het glazen kastje’.Ga naar voetnoot25 De opvatting dat politiek niet in de verzuilde ether thuishoorde stamde uit de jaren dertig. In die periode bestond er een door velen gedeelde afkeer jegens het openbare politieke debat. Dat zou alleen maar onrust, onvrede en controverse oproepen. Politieke discussies dienden te worden gevoerd achter de gesloten deuren van het parlement en niet op straat of in de huiskamers, en zeker niet via de radio. Omdat de VARA de ether volgens de confessionelen en liberalen in dit opzicht regelmatig misbruikte, werd politiek op de radio aan scherpe voorschriften gebonden. In de woorden van historicus Huub Wijfjes: ‘Politiek mocht slechts voor de microfoon gebracht worden in zgn. stellige vorm, dat wil zeggen zonder anderen aan te vallen of te bekritiseren’.Ga naar voetnoot26 Deze instelling bleef ook de televisieprogrammering tot ver in de jaren vijftig beheersen. De televisie werd in de jaren vijftig aangewend als instrument voor de verspreiding van de ideologie van de betrokken zuil. De invloed van de heersende verzuilde elites op de verwante omroepbesturen was aanzienlijk. Niet zelden bekleedden omroepbestuurders belangrijke functies in andere organisaties of in het openbare of politieke leven. Zo was PvdA-fractievoorzitter Jaap Burger tevens voorzitter van de VARA; NCRV-voorzitter A.B. Roosjen lid van het parlement voor de ARP en KRO-voorzitter Van Doorn voorzitter van de KVP. Televisie zat in een ijzeren greep van de particuliere omroeporganisaties, die het medium als instrument gebruikten bij hun zelfgestelde culturele en opvoedende taak naar hun achterban toe. De wijze waarop politieke, maatschappelijke of religieuze activiteiten van de eigen zuil in de televisieprogramma's werden behandeld kenmerkte zich door een volstrekt niet-kritische benadering. Principiële discussies of gevoelige thema's werden zorgvuldig uit de weg gegaan. Van in de studio uitgenodigde gezagsdragers werd een zo aangenaam mogelijk portret geschetst. Lastige of onverwachte vragen werden niet gesteld. Het was lange tijd gebruikelijk om rechtstreekse interviews van te voren te repeteren.Ga naar voetnoot27 Hoewel de zuilelites in deze ‘eenheid in verscheidenheid’ juist de werkelijk nationale, of beter ‘Nederlandse’ verzorging van de omroeptaak zagen, bestond er onder de tegenstanders van de verzuilde omroep veel weerstand tegen de regelmatig terugkerende kritiekloze propaganda-avondjes op televisie. Met name de KRO, | |
[pagina 259]
| |
waarvan het bestuur meerdere malen had verklaard zich gerechtigd te zien ‘vierkant propaganda te maken voor de KVP’, kreeg het vaak zwaar te verduren in de pers. Het kan niet gedoogd worden, zo schreef televisierecensent Henk Schaafsma in november 1957, ‘dat zij, aan wie de hantering van het tegelijk zo machtige en zo gevaarlijke medium is toevertrouwd, het misbruiken door “hun” uitzendingen te nadrukkelijk de eigen kleur op te leggen. Tegen dagsluitingen door een katholiek of een protestants geestelijke kan men geen bezwaar hebben - maar als aan zo'n dagsluiting op één avond een stukje propaganda voor het r.-k. hoger onderwijs, een gesprek over een katholiek jeugdevenement en een typisch katholieke benadering van het vraagstuk der gezinsvermeerdering vooraf gaat, wordt de grens van het oirbare bedenkelijk dicht benaderd (waarbij nog buiten beschouwing wordt gelaten, dat zo'n cumulatie psychologisch wel eens een effect, omgekeerd evenredig aan de bedoeling, zou kunnen hebben)’.Ga naar voetnoot28 Schaafsma pleitte voor ‘controversial broadcasting’: meer discussie op televisie, meer ‘woord en wederwoord’ ten gunste van een ‘vrije opinievorming, zonder welke een democratische samenleving het niet kan stellen’. Omdat kijkers vanwege de aanwezigheid van slechts één televisiezender en het geringe aantal zenduren, geen keuzemogelijkheid hadden, lag hier een bijzonder zware verantwoordelijkheid voor de omroepen. Verwijzend naar de BBC lag hier volgens Schaafsma bij uitstek een taak voor een nationale omroep, maar dat was nu eenmaal niet mogelijk in ons land. ‘Er moet op dit gebied nog heel veel gebeuren,’ zo concludeerde hij gelaten. Niet alleen de uitzendingen van de KRO wekten veel kritiek, ook de VARA werd regelmatig verweten een overmaat aan partij-propaganda op het scherm te brengen. Een door deze omroep in augustus 1956 uitgezonden forumdiscussie met journalist Meyer Sluyser leidde zelfs tot vragen in het parlement.Ga naar voetnoot29 Ook de NTS moest neutraal blijven, en kreeg problemen toen tijdens een rechtstreekse uitzending van het carnaval in Breda een groep jongetjes met KVP-vlaggetjes door het beeld liep, zo herinnert programma-commissaris Rengelink zich.Ga naar voetnoot30 Om dergelijke problemen tegen te gaan werd besloten de politieke partijen vanaf 1959 toestemming te verlenen om voorafgaande aan de verkiezingen korte uitzendingen te verzorgen. De omroepen dienden zich dan van iedere vorm van partijpolitieke propaganda te onthouden. In 1962 werd de zendtijd voor politieke partijen verder uitgebreid. Dit had invloed op de inhoud van de programma's van de omroepverenigingen. Ondubbelzinnige propaganda kwam steeds minder vaak voor.Ga naar voetnoot31 | |
[pagina 260]
| |
‘Levensgevaarlijke koorddanserij’Niet alleen politiek op televisie lag gevoelig in de jaren vijftig. Eigenlijk alles wat werd uitgezonden op het ‘uiterst indringende medium’ kon gevaarlijk zijn, zo meenden velen. Die angst werd vooral ingegeven door de geringe bekendheid met de maatschappelijke gevolgen van televisie-uitzendingen. Aan het einde van de experimentele periode in de zomer van 1953 verscheen dan ook een groot aantal bezorgde berichten in de pers. De omroepverenigingen gaan ‘het kind TV verder opvoeden’, zo schreef Het Vrije Volk in juli van dat jaar. Maar daarmee betreden ze onbekend terrein. Want ‘het indringingsvermogen van TV op het publiek is zo groot - vele malen groter dan het indringingsvermogen van radio - dat grasduinen in dit veld weinig minder zou zijn dan levensgevaarlijke koorddanserij’.Ga naar voetnoot32 Ook de overheid maakte zich zorgen. In hoeverre moest en kon de regering toezicht houden op en ingrijpen in hetgeen er werd uitgezonden? Televisie was een nieuw massamedium en de effecten ervan waren duister en onbekend. Vóór de oorlog, toen radio en bioscoop hun intrede deden, hadden de gezagsdragers met gelijksoortige problemen geworsteld. Toen had men gekozen voor een preventieve censuur. De opmars van de film bijvoorbeeld had tot grote bezorgdheid geleid onder vooral het confessionele volksdeel. Met name de rooms-katholieken vreesden het zedeloze en vulgaire amusement van de bioscoop, dat het Nederlandse volk op een ongekende schaal dreigde te corrumperen. Reeds in 1912 pleitte een pater voor strenge contrôle en censuur in de brochure Het dreigend gevaar. Een jaar later besloot de overheid, op basis van de uitkomsten van een onderzoek naar de situatie van bioscopen in ons land, de controle van films over te laten aan de gemeentebesturen. De meeste steden hadden sindsdien wel een of andere keuringscommissie die kon beslissen of een film wel of niet mocht worden vertoond binnen de gemeentegrenzen. Dit systeem werkte echter de willekeur in de hand, en de roep om een landelijke filmkeuring werd sterker. In 1918 werd een staatscommissie ingesteld die moest gaan onderzoeken hoe het ‘zedelijk en maatschappelijk gevaar’ van de bioscoop kon worden beteugeld. Het bleek een taai probleem. Pas in 1926 werd de Bioscoopwet aangenomen, die tot 1977 van kracht zou blijven. Volgens deze wet, die op 1 maart 1928 officieel in werking trad, mocht een film geen bedreiging vormen voor de openbare orde of in strijd zijn met de goede zeden, zulks ter beoordeling van een Centrale Commissie voor de Filmkeuring. Een film kon worden gecoupeerd of in het uiterste geval in zijn geheel verboden. In de zuidelijke provincies met een overwegend katholieke bevolking verzorgde de Katholieke Filmcentrale (opgericht in 1929) een gemeentelijke nakeuring. Ga naar voetnoot33 Ook de snel toenemende populariteit van de radio in de jaren twintig werd door de verzuilde elites als een bedreiging ervaren. Ongevraagd en ongecontroleerd drongen de ethergolven het huisgezin binnen. Radio werd beschouwd als ‘een reusachtige injectienaald die het publiek met het serum van de misleiding, de onte- | |
[pagina 261]
| |
vredenheid en met onlustgevoelens zou inspuiten’.Ga naar voetnoot34 Het gevaar dat de zuilen hierdoor hun invloed op de achterban zouden verliezen werd in 1930 bezworen door de radio-omroep wettelijk op levensbeschouwelijke grondslag te organiseren. De overheid verdeelde de zendtijd over de verzuilde omroepverenigingen, de vertegenwoordigers van de belangrijkste bevolkingsgroepen. Er kwamen twee zenders: een ‘linkse’ met de AVRO en de VARA en een confessionele (‘rechtse’) met de KRO, de NCRV en de kleine VPRO. Tevens werd er vanaf 1930 streng op toegezien dat de inhoud van radioprogramma's niets zou bevatten dat een gevaar kon zijn voor de ‘veiligheid van de staat, de goede zeden en de openbare orde’. Een regeringscommissie, de Radio Omroep Contrôle-Commissie (ROCC) beoordeelde vooraf, op basis van de uitgeschreven programmateksten, of een uitzending aan de gestelde eisen voldeed. De ROCC greep regelmatig in door programma's geheel of gedeeltelijk te verbieden. Met name de VARA was het slachtoffer van deze strenge censuur.Ga naar voetnoot35 In 1933, na de muiterij op de Zeven Provinciën, werden de regels aangescherpt met de bepaling dat programma's niets mochten bevatten dat ‘een rechtstreekse dan wel zijdelingsche of bedekte ondermijning van godsdienst, zedelijkheid, gezag en volkskracht’ inhield.Ga naar voetnoot36 Deze radiocensuur legde volgens historicus Wijfjes ‘de omroep een keurslijf van zelfbeperking op dat tot ver na de oorlog de programmapraktijk zou beïnvloeden’.Ga naar voetnoot37 De normen van toelaatbaarheid werden geleidelijk door de omroepverenigingen geïnternaliseerd, waarbij programmaleiders zelf, intern, een voorcontrole gingen uitoefenen.Ga naar voetnoot38 De ongeschreven ‘mediacode’ die aldus ontstond, verhinderde ‘onfatsoenlijk taalgebruik, kwetsing van andersdenkenden, kritiek op andere omroepverenigingen, al te harde kritiek op bevriende landen (waaronder nazi-Duitsland), godslastering en atheïsme. Grote voorzichtigheid was geboden met openlijke bespreking van seksualiteit, politieke uitzendingen, kritiek op autoriteiten en revolutionaire taal en muziek’.Ga naar voetnoot39 Hoewel veel vormen van vooroorlogse fatsoensrakkerij na de bevrijding gewoon terugkeerden, vond men de preventieve radiocensuur te ver gaan. De controle zou voortaan achteraf plaatsvinden, op voorwaarde dat de omroepverenigingen er zelf streng op zouden toezien dat hun uitzendingen niets zouden bevatten, dat kon worden beschouwd als ondermijning van godsdienst, zedelijkheid, gezag of volkskracht.Ga naar voetnoot40 In deze sfeer ging de televisie dus van start. Regisseur Willy van Hemert formuleerde de zelfregulering als volgt: taboe op televisie waren ‘colaflesjes, kruisbeelden, bieraffiches, herkenbare sigarettendoosjes, bestaande kranten en | |
[pagina 262]
| |
decolletés, dieper dan de aanzet van het kuiltje. Ze werden schadelijk geacht voor de volksgezondheid of uitgelegd als “gratis reclame”’.Ga naar voetnoot41 Het lastigst waren in dit verband de zogenaamde ‘nationale programma's’, een nogal omineuze term voor de reportages van feestelijkheden rondom het Koninklijk Huis of andere nationale feestdagen, die in gezamenlijkheid werden voorbereid en uitgevoerd. Omdat hier alle zuilen in samenwerkten, moesten die programma's lang in ‘principieel bleekwater’ worden gelegd, totdat ze dermate ‘flets’ waren dat geen enkele bevolkingsgroep ‘gekwetst’ kon worden. ‘Het ergste dat je in Nederland kan overkomen’, aldus Van Hemert, ‘is de opdracht tot het samenstellen van een nationaal programma. De synthese rechts, links, katholiek, protestant, humanistisch, joods en niks ligt ergens tussen “Hollands vlag je bent mijn glorie” en “In 't verleden ligt het heden, in het nu wat worden zal”’.Ga naar voetnoot42 Maar omdat die eerste televisiejaren voor de programmamakers van het eerste uur zo ‘geweldig spannend’ waren, en zij vaak ook het vak nog moesten leren, ontstond bij dergelijke zeldzame live-uitzendingen regelmatig een gevaarlijke ‘wilde jacht op mooie plaatjes. [...] Eén druk op de knop en heel Nederland ziet het als commentaar’.Ga naar voetnoot43 Van Hemert illustreert het dilemma dat zo ontstond met een anekdote over een der eerste reportages van de opening der Staten-Generaal. Het protocol verbood tijdens de troonrede tussenshots op straat te maken. ‘Op de Vijverberg slaat een jongen, die op het tramhuisje geklommen was, een agent, die hem eraf wou trekken de pet van het hoofd net op het moment dat de troonrede de zegeningen van de democratie prijst. Je vingers jeuken, maar zwichten voor de verleiding zou het eind van je carrière betekenen’.Ga naar voetnoot44 Over één ding waren zowel voor- als tegenstanders van televisie het eens: door de suggestieve kracht van het beeld was de invloed groot. Vooral over de gevolgen voor de tere kinderziel maakte men zich ernstige zorgen. ‘Het blijkt, dat ze alles wat op het scherm verschijnt als werkelijkheid beleven,’ schreef een bezorgde ouder over zijn kijklustige kinderen. ‘Ze zien alleen maar plaatjes en als die plaatjes een beetje schrikaanjagend zijn, kunnen ze er een psychisch trauma van over houden’. Om die reden werd met name het NTS-journaal, dat vanaf 1956 immers het ‘onrust en onlust’ ademende wereldgebeuren de huiskamer binnenbracht, door velen als een probleem gezien. Hoofdredacteur Carel Enkelaar maakte echter resoluut korte metten met dergelijke klachten: ‘Nieuws is nieuws!’. Desondanks was vrijwel iedereen het er over eens dat niet alles zomaar kon worden uitgezonden. Krachtens de Televisiebeschikking 1951 mochten de uitzendingen niets bevatten dat gevaar op kon leveren voor de veiligheid van de staat, de openbare orde of de goede zeden. En, zoals gezegd, de omroepbestuurders letten er nauwgezet op dat aan deze bepaling zou worden voldaan. Een onverwachte manifestatie van deze zelfcensuur betrof de boks-boycot. Sportuitzendingen waren sinds de start van televisie mateloos populair, maar tot grote verontwaardiging van vele boksliefhebbers weigerde de NTS categorisch om bokswedstrijden uit te zen- | |
[pagina 263]
| |
den. NTS-programmacommissaris J.W. Rengelink had in 1951 namelijk op de Amerikaanse televisie gezien hoe een bijna knock-out geslagen bokser door te laat ingrijpen van de scheidsrechter nog een hele serie slagen te verduren kreeg en bewusteloos werd weggevoerd. Deze live-beelden maakten een zeer diepe indruk, en toen Rengelink de volgende dag ook nog in de krant las dat de bokser aan zijn verwondingen was overleden, besloot hij dat zoiets gruwelijks op de Nederlandse televisie nooit zou mogen voorkomen. Pas in 1965 doorbrak de AVRO deze boycot. | |
EindstationEén vorm van preventieve censuur was nog wel van toepassing op de televisie-uitzendingen: de filmkeuring. Niemand zal er vreemd van hebben opgekeken dat in de Televisiebeschikking 1951 werd bepaald dat alle films en filmfragmenten, die via de televisie zouden worden uitgezonden, van te voren moesten worden voorgelegd aan de Centrale Commissie voor de Filmkeuring. Maar al na enkele uitzendingen werd duidelijk dat men daarmee voor praktische problemen kwam te staan, zeker als het op film opgenomen actualiteiten en nieuwsflitsen betrof. Dit waren programma-onderdelen waar veel belang aan werd gehecht, daar de mogelijkheid tot actualiteit en directheid werd beschouwd als ‘het levensbloed van de televisie’. Maar als een actuele filmopname eerst door de commissie moest worden bekeken - een proces dat meerder dagen kon duren - bleef er van de nieuwswaarde niet erg veel meer over. Nu hadden gefilmde actualiteiten in die eerste televisiejaren weliswaar niet zoveel nieuwswaarde, het ging echter om het principe. Daarbij speelde nog een andere factor een rol. Was het niet een beetje eigenaardig dat de televisie van alles live mocht uitzenden - cabaret, interviews, toneel, ballet - terwijl iets moest worden gekeurd zodra het op film was opgenomen? Het probleem was van belang, omdat buitenopnamen moeilijk waren en video niet bestond. Dus als het niet in de kleine studio paste, moest het op film worden opgenomen. En dus ging NTS-programmacommissaris J.W. Rengelink in oktober 1951 over dit probleem in conclaaf met de CCF. De voorzitter van de CCF vond een oplossing in artikel 16, 4e lid van de Bioscoopwet, waarin werd bepaald dat ‘in spoedeisende gevallen films, betreffende onderwerpen van actueel belang’ konden worden vertoond, ‘voordat deze aan het oordeel der Commissie zijn onderworpen’. Die regeling mocht nu ook gaan gelden voor de Nederlandse televisie, maar dan wel alleen als het actualiteiten betrof. Afgesproken werd dat de CCF voorafgaande aan de uitzending telefonisch op de hoogte zou worden gesteld van de aard en inhoud van de film, die na vertoning zo spoedig mogelijk ter keuring moest worden aangeboden. Omdat deze bepaling alleen gold voor ‘houders van vergunningen’, moest de NTS een vergunning tot het vertonen van films aanvragen bij de burgemeester van Hilversum.Ga naar voetnoot45 Voor alle andere films of gedeelten van films bleef de bepaling van kracht, dat | |
[pagina 264]
| |
deze door de CCF voor alle leeftijden moesten zijn goedgekeurd. Ook in de overgangsregelingen van 1953 en 1954 was dit het geval. Dit ging al die jaren goed. Maar met het Televisiebesluit 1956, dat op 1 januari 1956 van kracht werd, begonnen de problemen. Onveranderd bleef de regeling dat films of gedeelten van films die door de CCF voor alle leeftijden waren goedgekeurd via de televisie mochten worden uitgezonden (artikel 4, lid 2). Toegevoegd echter werd de bepaling dat met toestemming van de minister van OK&W ‘ook films of gedeelten van films [kunnen] worden uitgezonden, die voor het vertonen aan personen van veertien jaar of daarboven zijn toegelaten’. Dat moest dan in de programmagidsen en dagbladen worden aangekondigd, evenals vlak voor de uitzending op het televisiescherm. Op dinsdagavond 20 november 1956 had de VARA de uitzending gepland van de Italiaanse speelfilm Stazione termini (1953) van regisseur Vittorio de Sica, wiens veelgeprezen Ladri di biciclette (1948) eerder dat jaar door dezelfde omroep op het scherm was gebracht. Stazione termini draaide om overspel (de Engelse titel luidde Indiscretion of an American wife) en was door de filmkeuring geschikt geacht voor achttien jaar en ouder. Zoals gebruikelijk sinds het in werking treden van het Televisiebesluit 1956 had de VARA om ontheffing gevraagd voor uitzending van deze film bij de pasbenoemde staatssecretaris R.G.A. Höppener (KVP) van OK&W. Tot ieders verbazing weigerde de staatssecretaris. ‘De artistieke kwaliteiten geheel daargelaten, lijkt het mij niet juist deze film aan het - altijd toch zeer gemengde - kijkerspubliek voor te zetten,’ zo motiveerde Höppener zijn besluit, ‘nu de Centrale Commissie voor de keuring van films aan de vertoning van deze rolprent in de bioscopen het grootst mogelijke voorbehoud heeft verbonden, terwijl er geen overwegingen zijn van andere aard, die voor uitzending daarvan pleiten’.Ga naar voetnoot46 Verbouwereerd vroeg de VARA vervolgens ontheffing voor de Franse film DorpsschandaaltjeGa naar voetnoot47 met Fernandel, goedgekeurd voor veertien jaar en ouder, die men in plaats van Stazione termini wilde uitzenden. Ook dat ging niet door, want deze film handelde volgens Höppener eveneens ‘geheel om een buitenechtelijke verhouding, hetwelk voor mogelijke jeugdige kijkers toch weinig geschikt is’.Ga naar voetnoot48 In allerijl moest er gezocht worden naar een vervangende film. Om verdere problemen te vermijden koos de VARA toen maar voor de alle-leeftijden-film Ma pomme (1950), een onschuldig Frans produkt met Maurice Chevalier en een simplistische geld-maakt-niet-gelukkig-moraal. Voorafgaand aan deze film verscheen echter J.W. Rengelink op het televisiescherm, programmacommissaris van de NTS en televisiesecretaris van de VARA, die met ingehouden woede zijn bevreemding uitsprak over de hele gang van zaken. Refererend aan de bepaling in het Televisiebesluit op grond waarvan Höppener het recht had een film voor televisie-uitzending te verbieden, zei Rengelink dat de NTS zich daar tot dusver niet ongerust over had gemaakt, en dat het verleden daartoe ook nooit aanleiding had gegeven. ‘Maar nu de staatssecretaris heeft medegedeeld geen toestemming te verlenen, hetgeen voor de eerste maal geschiedt, meen | |
[pagina 265]
| |
ik enige toelichting aan de kijkers schuldig te zijn’. Wanneer dit beleid zich doorzet, betekent dat een aanzienlijke verarming voor de Nederlandse televisie, aldus Rengelink. De keuze was toch al gering, en als nu van die kleine hoeveelheid films nog eens tweederde ‘met een brede armzwaai’ wordt weggeveegd, komt de televisie wel in een heel moeilijke situatie terecht. Maar dat was volgens de programma-commissaris niet het grootste probleem. Want wie bepaalde eigenlijk of een film al dan niet vertoond mocht worden op televisie? Hij betwijfelde dat de staatssecretaris het zelf deed, dus was het waarschijnlijk een anonieme OK&W-ambtenaar. Op die manier dreigde er ‘een groot gevaar [...] voor volkomen eenzijdige en niet objectieve beoordeling’. Emotioneel doch gelaten besloot hij: ‘We maken ons meer dan een tikje ongerust’.Ga naar voetnoot49 De ongerustheid werd eensgezind gedeeld in de pers, die massaal aandacht besteedde aan het voorval. ‘Eindelijk dan bezit televisie-Nederland zijn opperste censor,’ schreef de NRC in een sarcastisch commentaar, ‘dat is de geheimzinnige iemand op wiens adviezen de nieuwe uit rooms-katholieke kring komende staatssecretaris voor o., k. en w. achtereenvolgens twee speelfilms verbood voor vertoning door de V.A.R.A. Nog kort geleden hadden wij beide films [...] graag op ons televisiescherm gezien. Nu denken wij met een mengeling van schaamte en walging terug aan deze zwakheid van ons zedelijk zelf. De geheimzinnige iemand wist gelukkig beter voor ons, onze echtgenote, onze kinderen. De televisiekijkers hebben er thans zogezegd een anonieme pa bij, een soort opperman in het pedagogische en morele, iemand die voor allen denkt, voor allen doet, wie weet een soort gematigde Big Brother’. Van welke geheimzinnige persoon de staatssecretaris zijn ‘moraaladviezen’ kreeg wist de NRC niet. ‘Van het mannetje in de maan of van ds. Keurema uit Appelteemde of van een dorpspastoor? Het enige, dat wij zeker weten, is: de heer Boelganin [destijds premier van de USSR, ES] kan het niet zijn’. Programmacommissaris Rengelink had blijkbaar geen gevoel voor ‘de romantiek rondom zo'n anonieme opperpa. Wij verdenken hem er zelfs sterk van, dat hij een teveel heeft aan gevoel voor burgerlijke vrijheden. Foei in het jaar 1956!’Ga naar voetnoot50 Dit commentaar geeft de kern weer van vrijwel alle persreacties: de staatssecretaris had niet als een zedenmeester mogen ingrijpen in het huisgezin. Veel commentaren waren opvallend emotioneel. Höppener wilde ‘uit particuliere pedagogische aandrift de zedemeester [...] spelen in alle Nederlandse huiskamers, waar een televisietoestel staat’ (Het Parool); ‘dat zelfs in de huiskamer de hand der regering voelbaar is, doet vreemd aan [...] een klap in het gezicht van de opvoeders der hedendaagse jeugd’ (Haagsche Courant); ‘mogen de ouders in Nederland niet stellen dat het de minister geen fluit aangaat wat zij in hun huis hun kinderen voorzetten?’ (Het Vrije Volk). De boodschap voor Höppener was duidelijk: laat de beslissing over aan de ouders. Vrij Nederland plaatste het conflict in het bredere kader van het al jaren ‘bloedeloze’ programmabeleid. Wanneer deze ‘bedenkelijke censuur’ zou doorzetten, aldus de commentator, en ‘de ouders niet meer in staat worden geacht te kunnen be- | |
[pagina 266]
| |
oordelen welke programma's voor hun kinderen geschikt zijn, zal de hele televisie op den duur een eeuwigdurend kinderuurtje worden, waar nooit een ernstig probleem op volwassen wijze behandeld kan worden’.Ga naar voetnoot51 De bekende filmcriticus L.J. Jordaan noemde in hetzelfde blad het verbod van Höppener een uiting van ‘een absurde dictatuur’, een ramp voor televisiekijkers waarvan de omvang zich nog nauwelijks liet afmeten.Ga naar voetnoot52 In de perscommentaren werd verder de nadruk gelegd op het absurde karakter van de situatie. De verantwoordelijkheid voor alle andere televisieprogramma's - toneel, cabaret, variété, ballet, interviews - berustte bij de omroepverenigingen. Alleen voor de film had de overheid een bijzondere bevoegdheid, en dat terwijl ‘de film, gemaakt voor vertoning op het grote bioscoopscherm, niet eens zo indringend behoeft te zijn - in de huiskamer niet eens zoveel indruk hoeft te maken - als het speciaal voor de televisie geregisseerde toneelstuk of variétéprogramma’.Ga naar voetnoot53 De filmcensuur voor televisie miste elke redelijke grond, aldus Het Vrije Volk. ‘Waarom ook dit stuk beleid niet aan de omroepverenigingen overgelaten? [...] Na deze ervaring moet het Televisiebesluit zo worden veranderd, dat de minister niet meer bevoegd is tot enige censuur. Hij heeft de weelde van deze bepaling niet kunnen dragen’.Ga naar voetnoot54 Een maand later moest de geplaagde staatssecretaris zich verantwoorden tegenover de Tweede Kamer. Höppener toonde zich verbaasd dat zijn beslissing aanleiding gegeven had tot zulke ‘emotionele exclamaties’ in de Kamer en in de pers. Want had de Kamer niet zelf een jaar eerder, bij het ontwerp van het Televisiebesluit, benadrukt dat alleen films voor ‘alle leeftijden’ in aanmerking mochten komen voor televisie-uitzending en dat voor alle overige films dispensatie moest worden aangevraagd? En had diezelfde Kamer er toen bovendien niet bij de minister op aangedrongen zeer voorzichtig te zijn met het verlenen van die dispensatie?Ga naar voetnoot55 Höppener meende daarom dat hem in de dagbladpers ten onrechte de rol van kindermeisje of televisievoogd werd toegedacht - ‘een rol, die mij zeker niet bijzonder ligt’. Terugblikkend meent ook Rengelink dat het niet Höppener zelf is geweest die achter het verbod zat. De staatssecretaris, die verder ‘weinig indruk’ op hem had gemaakt, zal onder grote druk hebben gestaan van de rooms-katholieke hiërarchie, die nog steeds een machtsfactor van betekenis was in Nederland. Opmerkelijk was namelijk volgens Rengelink, dat het verbod niet een film betrof die zou worden uitgezonden door de neutrale NTS, maar door de socialistische VARA. Het is verleidelijk het verbod te zien als een symptoom van de toenemende spanningen tussen de op politiek nivo coöpererende katholieken en socialisten.Ga naar voetnoot56 Halverwege de jaren vijftig was de rooms-rode samenwerking namelijk scheuren gaan vertonen. Kon het bisschoppelijk mandement van 1954, waarbij het katholieken onder meer | |
[pagina 267]
| |
ernstig werd ontraden regelmatig naar uitzendingen van de VARA te luisteren, worden beschouwd als een krampachtige paniekreactie op de katholieke verkiezingsnederlaag van 1952 en veranderingsverschijnselen binnen de roomse zuil, ook dit incident kan tegen eenzelfde achtergrond worden verklaard. De verkiezingen van 1956 werden grotendeels bepaald door de emoties die het mandement had losgemaakt. Menig socialistisch spreker kreeg het in het katholieke zuiden zwaar te verduren. De PvdA won en kreeg 50 zetels, één meer dan de KVP, waarmee het duidelijk was dat het politieke offensief van de roomse geestelijkheid was afgeslagen.Ga naar voetnoot57 De KVP rekte de formatie eindeloos - die duurde vier maanden, tot dan toe de langste in de geschiedenis - maar het kwam uiteindelijk toch weer tot een ‘kabinet op brede basis’. De rooms-rode samenwerking was broos en zou in 1958 roemloos ten onder gaan. Het is dan ook verleidelijk te denken, dat het door Höppener uitgevoerde verbod wederom een paniekreactie was van de verzuilde elites op de waargenomen en negatief ervaren veranderingen. De emotionele reactie van Rengelink, die in zijn functie van VARA-televisiesecretaris op het scherm verscheen, maar liet doorschemeren ook namens de overige omroepen te spreken, is eveneens te verklaren tegen deze achtergrond. Het katholieke veto was voor hem de druppel die de emmer deed overlopen. Al langer had men zich in televisiekringen geërgerd aan de pogingen van de overheid (lees: het door de KVP beheerste departement van OKW, waaronder het omroepbeleid viel) om meer greep te krijgen op de televisie-programma's. Wat de omroepen, die hun autonome positie koesterden, vooral tegen de borst had gestuit, was een bepaling in het Televisiebesluit 1956 volgens welke de overheid inspraak had gekregen in de samenstelling van het NTS-bestuur. Aan het algemeen bestuur waren drie vertegenwoordigers uit het culturele milieu toegevoegd, die door de minister van OKW werden benoemd. Ook één van de vijf dagelijkse bestuursleden werd aangewezen door de minister. (Krachtens een belangrijke wijziging van het Televisiebesluit in 1958 zou ook de NTS-voorzitter door de Kroon worden benoemd). Het voorstel van Cals om zelfs een gedelegeerde in televisiezaken te benoemen was tijdens de debatten in de Tweede Kamer in 1955 op grote bezwaren gestuit. Volgens de motie-Bruins Slot (AR) werd de gedelegeerde, die een veel te grote machtspositie zou innemen, vervangen door een ambtenaar van het departement. De omroepen zagen deze ontwikkelingen als infiltratie van de overheidsbemoeienis in de NTS. Dit was in strijd met het systeem van de vrije omroep. De minister wenste de verantwoordelijkheid voor het aanwijzen van bestuursleden blijkbaar niet meer alleen bij de omroepen te leggen, en als zodanig beschouwden velen het tevens als een blijk van wantrouwen jegens het zelfstandige beleid van de omroepbesturen. Dit alles zat Rengelink dwars toen hij de kijkers uitleg gaf over het verbod.Ga naar voetnoot58 De felle reacties in de pers tenslotte komen vooral voort uit onvrede met bevoogding en afkeer van staatsinvloed. Veel commentatoren gebruikten termen als censuur en dictatuur. Het veto van Höppener kwam nog geen maand na de Russische inval in Hongarije, een gebeurtenis die in Nederland veel emoties had losge- | |
[pagina 268]
| |
maakt. Het anticommunisme leefde sterk in deze periode. Maar het zal vooral de gedachte aan de bezetting zijn geweest, en dan vooral aan het misbruik en de manipulatie van de massamedia door de Duitsers, die het verzet tegen de beslissing van Höppener motiveerde. Dat blijkt onder meer uit de woorden van jonkvrouwe Wttewaal van Stoetwegen, die op donderdag 21 december in de Tweede Kamer een gloedvol betoog hield, waarin ze de argumenten die eerder in de dagbladpers te lezen waren nog eens op een emotionele manier naar voren haalde: ‘Verboten! Een woord waar wij allemaal iets van krijgen, Mijnheer de Voorzitter!’ Hoe het ook zij, de bestaande regeling was onbevredigend, zo gaf ook Höppener toe in de Kamer. Er diende snel naar een praktische oplossing te worden gezocht. Niet alleen was de uitzonderingspositie van films ten opzichte van toneel en cabaret en dergelijke op zijn minst merkwaardig te noemen, ook konden televisie-uitzendingen van buitenlandse films zonder meer worden opgevangen; ‘hiervoor kan enige selectie vanuit Nederland natuurlijk niet worden toegepast’. Daarom kondigde de staatssecretaris aan zo spoedig mogelijk met de NTS in onderhandeling te treden om tot een bevredigende oplossing te komen.Ga naar voetnoot59 Het NTS-bestuur gooide het bij die onderhandelingen over de pragmatische boeg. Er waren al zo weinig films om uit te kiezen, en indien de staatssecretaris dit beleid wilde blijven volgen, dan konden de kijkers de wekelijkse filmavond waarnaar de omroepen streefden wel vergeten. De filmkeuzecommissie van de NTS moest toch ‘een goede 18 jaars film kunnen kiezen boven een prul voor alle leeftijden’. Daarbij kon de staatssecretaris heus wel vertrouwen op ‘voldoende moreel gevoel en artistiek inzicht’ bij de leden van die filmkeuzecommissie.Ga naar voetnoot60 Höppener zwichtte voor deze argumenten, en op 10 januari 1957 sloot hij met het NTS-bestuur een gentlemen's agreement. De gewraakte bepaling in het Televisiebesluit bleef ongewijzigd, maar ontheffing hoefde niet meer te worden aangevraagd voor het uitzenden van films, die niet voor alle leeftijden toelaatbaar werden geacht. De staatssecretaris verleende ‘algemene dispensatie’, op voorwaarde dat dergelijke films pas na 21.00 uur zouden worden uitgezonden en duidelijk vooraf op het scherm en in de programmagidsen werd aangekondigd dat de film niet voor alle leeftijden geschikt geacht werd.Ga naar voetnoot61 In oktober 1959 werd het uitzendtijdstip voor films ‘boven de veertien’ vervroegd naar 20.30 uur. Hoewel de NTS en de omroepverenigingen wel verplicht bleven de staatssecretaris vooraf op de hoogte te stellen van de aard en inhoud van de films die zij wensten uit te zenden, zodat nader overleg mogelijk bleef, betekende het agreement feitelijk, dat de keuze van films en de verantwoordelijkheid voor het uitzenden ervan bij de omroepen kwamen te liggen.Ga naar voetnoot62 Dit incident kan worden beschouwd als symptoom van de ideologische uithol- | |
[pagina 269]
| |
ling. De macht van de autoritaire paternalisten van bovenaf werd, onder druk van de publieke opinie én van de praktische omstandigheden, overgedragen aan de lagere regionen (de omroepen) en het gezin. | |
Improvisatie‘Met weinig ervaring, maar met veel enthousiasme uitgerust, hebben de televisiemedewerkers der omroepverenigingen zich op de programmaverzorging geworpen’, aldus het eerste jaarverslag van de NTS over de periode 1951-1953.Ga naar voetnoot63 Daarmee lijkt niets te veel gezegd. Als één woord het eerste decennium van de Nederlandse televisie beschrijft is het wel: improviseren. Een opleiding voor programmamakers zou pas in 1961 starten. Maar 10 jaar eerder, terwijl Philips het Bussumse kerkgebouwtje ‘Irene’ ombouwde tot de eerste Nederlandse televisiestudio - het blijft overigens van een opmerkelijke symboliek dat de eerste Nederlandse televisie-studio's werden ondergebracht in voormalige kerkgebouwen - werden in de Hilversumse radiostudio's van de omroepverenigingen kamertjes vrijgemaakt ‘waarin drie of vier mensen, achter een deur waarop haastig met krijt “televisie” stond geschreven, wanhopig en verwoed bezig waren het eerste programma voor hun omroep samen te stellen’.Ga naar voetnoot64 Televisie, nu uitgegroeid tot een reusachtig continubedrijf, was in die eerste jaren ‘piepklein [...] zo klein, dat je de hele Nederlandse televisie aan één lange tafel kon verenigen’.Ga naar voetnoot65 De meeste ‘televisiepioniers’ waren afkomstig van de omroepverenigingen en hadden dus enkel ervaring met het maken van radio. Voor een eerste kennismaking met de mogelijkheden van het nieuwe medium werden ze naar Engeland gestuurd, waar ze bij de BBC een spoedcursus televisie kregen die drie weken duurde. Terug in Hilversum werd de technische kennis bijgespijkerd door Philipsmensen als Erik de Vries. Avonden lang zaten de aspirant-programmamakers, ‘in een prille eensgezindheid en ieder zuilenstelsel negerend’ met elkaar te debatteren, om zich tenslotte onwennig, onervaren maar uiterst gemotiveerd in het spannende televisie-avontuur te storten.Ga naar voetnoot66 Uit de talloze herinneringswerkjes van mensen die bij de eerste televisie-uitzendingen betrokken waren, blijkt dat de verzuilde politiek, die televisie op bestuurlijk niveau zo bepaalde, op de werkvloer nauwelijks een rol speelde. Het ging de jonge programmamakers, zoals treffend verwoord door regisseur Willy van Hemert, vooral om de uitdaging van ‘live-uitzendingen, persoonlijke betrokkenheid van ieder, die er aandeel in had, 't telkens ontdekken van nieuwe mogelijkheden, combinatie met film, vastleggen op telerecording, toveren met te kleine ruimten die | |
[pagina 270]
| |
grote ruimten moesten suggereren, en vooral die spanning: nu gaan we de lucht in, nu is er geen terug meer. Aan het eind, als het gelukt was, als iedereen zwetend en doodop het kantinetje inliep, waar de eerste telefoontjes binnenkwamen, dan vielen we elkaar om de hals en als je dan thuiskwam was er altijd weer die verbazing, dat ze het thuis ook werkelijk gezien hadden, details die je jezelf amper herinnerde. Een heerlijke, geïnspireerde tijd vol schietgebedjes’.Ga naar voetnoot67 Het enthousiasme van de vroege programmamakers kon niet verhullen dat de televisie-uitzendingen in de eerste helft van de jaren vijftig door de gebrekkige techniek waarmee moest worden gewerkt, een erg primitief en geïmproviseerd karakter droegen. De onzekerheid over de toekomst als gevolg van de besluiteloosheid van de overheid - pas in 1955 werd duidelijk dat definitieve invoering een feit was - leidde er immers toe dat de omroepverenigingen, die het televisie-experiment uit eigen zak betaalden, de investeringen beperkt hielden. Omdat magnetische beeldregistratie nog niet mogelijk was (pas in 1961 kreeg de NTS de beschikking over een videorecorder waarmee vanaf 1966 ook kon worden gemonteerd) werden de meeste programma's live vanuit de studio uitgezonden. Buitenuitzendingen waren mogelijk door de door Philips beschikbaar gestelde reportagewagen, maar dergelijke programma's waren dermate omslachtig en kostbaar dat de wagen alleen werd ingezet bij bijzondere evenementen zoals belangrijke sportwedstrijden en koninginnedag. Geen wonder dat de recensenten in de dagbladen, die de verrichtingen van de eerste lichting programmamakers op het beeldscherm nauwlettend volgden, zo gauw het nieuwtje er af was, begonnen te klagen over de kwaliteit van de programma's. ‘Voor ons gevoelsleven is de TV nog niet een “monsieur”, die meetelt.... zoals de krant,’ schreef dr J.A. Leerink in Het Nieuws van de Dag in 1953, terugblikkend op het tweede seizoen. ‘Slaafse reproducties van succesvertoningen uit de toneelzaal, filmactualiteiten in de trant van de bioscoopjournaals - dit alles is goede “bladvulling”, maar kan ons niet warm maken voor het medium televisie. Het brengt ons hoegenaamd niets nieuws. [...] Dat de Nederlandse TV weinig tot ons spreekt, komt voornamelijk, doordat zij zich te angsvallig bepaalt tot “vertoningen”, feitenmateriaal, ruwe grondstof. In de programma's zit (doorgaans) te weinig persoonlijkheid, te weinig “pep”’.Ga naar voetnoot68 In het midden van de jaren vijftig begon er in deze situatie geleidelijk verbetering te komen. Het aantal zenduren werd uitgebreid, er kwam meer studioruimte beschikbaar en er werd nieuwe, modernere technische apparatuur aangeschaft. Maar de belangrijkste impuls werd gegeven door de nieuwe mensen die werden aangetrokken. Jonge mensen met een verschillende achtergrond die geïntrigeerd geraakt waren door het nieuwe medium dienden zich aan. Onder hen bevond zich de journalist Jan Vrijman, die er persoonlijk voor zorgde dat de Nederlandse televisie een flinke dosis ‘pep’ zou krijgen, zij het niet op een manier waar Het Nieuws van de Dag op zat te wachten. Hoewel: in hetzelfde artikel waarin dr Leerink wees op het gebrek aan ‘pep’ en ‘persoonlijkheid’ in de Nederlandse televisieprogramma's, | |
[pagina 271]
| |
pleitte hij tevens voor een veel grotere nadruk op het ‘menselijke element’, dat ten slotte ‘meer boeit dan alle ogenpracht’. Een programma moest volgens hem prikkelen tot instemming of verzet. ‘Het slechtste TV-programma is niet dat, waaraan we ons ergeren, maar dat, wat ons onverschillig laat’, zo besloot Leerink zijn betoog. En die woorden moeten Jan Vrijman uit het hart zijn gegrepen. | |
Dag KoninginnedagJan Vrijman werd in 1925 geboren als Jan Hulsebos in de Amsterdamse Jordaan. Zijn vader, eigenaar van een loodgietersbedrijfje, was liberaal, zijn moeder socialiste. Boven de radio hingen de VARA-troffel en het AVRO-lepeltje vreedzaam naast elkaar. De jaren dertig ervoer hij als een weerzinwekkende tijd. ‘Wij kinderen van de jaren dertig en de plus-fourties vormden een generatie die opgroeide in de schaduw van oude lieden,’ zo schreef Vrijman in een ongepubliceerd, autobiografisch manuscript. ‘De naam van de oude Colijn hing ons, als van een toornig God, voortdurend boven het hoofd, de oude mevrouw Boudier-Bakker klopte aan onze deur. Aan de schoolwanden zagen de verstorven tronies van fiere Bataven, Hollandse graven en vaderlandse vorsten op ons neer; het lieve oudevrouwenportret van koningin-moeder Emma bood nog het meest eigentijdse portret’.Ga naar voetnoot69 Vrijman stikte bijna in de onbetwistbaarheden en onomstotelijkheden van de vooroorlogse samenleving, de onaantastbaarheid van het gezag en de rigide klassenmaatschappij. ‘Toen kwam de oorlog en als een vermolmde kast zakten alle Onverbiddelijkheden in elkaar. Rotsvaste levensregels sloegen nergens meer op, onze helden werden belachelijk, oude waarheden bleken leugens, vertegenwoordigers van vrijheid en cultuur, steunpilaren der maatschappij, pleitbezorgers van het menselijk geweten schudden lachend de hand van misdadigers’.Ga naar voetnoot70 ‘De oorlog was mijn bevrijding’, beweert Vrijman later in talloze interviews. Tijdens de bezetting koos hij voor het communisme, want dat ‘waren de enigen die echt wat deden’. Hij werd even een extreem stalinist en verrichtte - onder zijn verzetsnaam ‘Vrijman’ - hand- en spandiensten voor de illegale Waarheid. Na de bevrijding trad hij toe tot de redactie van die inmiddels gelegaliseerde krant. Maar in 1947 komt het tot een breuk en wordt hij geroyeerd als lid van de CPN en ontslagen bij De Waarheid. De verwarde periode die volgde karakteriseert Vrijman zelf als ‘woedend op alles’. Hij is diep teleurgesteld over het uitblijven van het even in brede kring verwachte ‘nieuwe en fantastische Nederland’, waarin alle revolutionaire waarden van het verzet zich zouden gaan manifesteren. De vooroorlogse normen waren taai genoeg om vijf oorlogsjaren te doorstaan, zodat na de bevrijding gezag en orde weer op vertrouwde wijze konden worden hersteld. Zwaar gedesillusioneerd weigerde Vrijman tijdens de politionele acties zijn dienstplicht te vervullen, wat hem op een half jaar gevangenisstraf kwam te staan. Als ex-bajesklant en ex-communist bleek het vervolgens in herrijzend Nederland niet gemakkelijk om aan de bak te komen. | |
[pagina 272]
| |
Op los-vast-basis grasduinen in de journalistiek was zo'n beetje de enige mogelijkheid om nog brood op de plank te krijgen, zodat Vrijman begon te schrijven voor alle mogelijke blaadjes. Het geestelijke klimaat in de ‘jaren van tucht en ascese’ - het conformisme, de consensus over wat kon en wat niet kon onder alle lagen van de bevolking en de afkeer van alles wat afweek, zoals kunstenaars en communisten - benauwde hem omdat het zo sterk leek op de jaren dertig. Hij deed er dan ook alles aan om die in zo'n brede kring aanvaarde ‘formele werkelijkheid’ te ontluisteren. Onder het pseudoniem Jean Journaille ging hij in Vrij Nederland en Het Parool tekeer tegen het culturele en politieke establishment van die dagen. Hij nam het op voor zijn artistieke vrienden, de ‘experimentele’ kunstenaars Lucebert, Kouwenaar, Elburg, Campert, Vinkenoog, Corneille, Constant en Appel. Uit onvrede met de formele werkelijkheid ging Vrijman op zoek naar een ‘andere werkelijkheid’, hij wilde een ‘illegale realiteit’ openbaren, die niet in de geformaliseerde media - de kranten, de weekbladen of de radio - tot uitdrukking kwam. Niet zozeer om te shockeren, maar om het grote publiek de ogen te openen. ‘Alles wat ik deed zag ik steeds gelegitimeerd door het idee dat ik de wereld er een beetje mee verbeterde’, heeft hij ooit gezegd. Maar het publiek reageerde over het algemeen verbaasd, geërgerd of zelfs geschokt. Inmiddels was Vrijman bevriend geraakt met Ed van der Elsken, een jonge fotograaf die hij had ontmoet in de donkere kamer van Ad Windig. Ze besloten samen reportages te maken. Eén van de eerste resultaten van die samenwerking was een geruchtmakend portret van Karel Appel in Vrij Nederland in januari 1955. Om het idee van de Heilige Kunst enigszins te nuanceren had Vrijman aan Appel de beroemd geworden opmerking ‘ik rotzooi maar een beetje an’ ontlokt, waarmee hij zich de woede van de kunstcritici en ingezonden-brievenschrijvers op de hals haalde.Ga naar voetnoot71 Datzelfde jaar vestigde Vrijman met een reportage over de ‘Nozems van de Nieuwendijk’ definitief zijn naam als lastpak.Ga naar voetnoot72 Zeker toen één van de door Van der Elsken geportretteerde jongeren een proces tegen Vrij Nederland aanspande omdat hij zich geheel niet kon vinden in de beschrijvingen van Vrijman. Uit de talloze ingezonden brieven die ten burele van Vrij Nederland belandden, sprak vooral verbijstering; waarom kreeg die ontspoorde jeugd zo veel en zulke serieuze aandacht? De reportages van Vrijman en Van der Elsken hadden de aandacht getrokken van Leen Timp, die als cameraman en regisseur bij de AVRO-televisie werkte. Timp, opgeleid als reclame-ontwerper aan de Haagse Kunstacademie, was een van die begeesterde jonge mensen die de televisieprogramma's medio jaren vijftig een creatieve impuls wilden geven. Hij vroeg Vrijman en Van der Elsken of ze reportages voor de televisie wilden komen maken. Die hadden daar wel oren naar. Aanvankelijk stelde Timp voor, dat ze eenvoudigweg de foto's van Van der Elsken als beelmateriaal zouden kunnen gebruiken, terwijl Vrijman daar wat gesproken tekst onder zou zetten. Maar Van der Elsken vond dat onzin, die wilde gaan filmen. Omstreeks 1956 maakten Van der Elsken en Vrijman hun televisiedebuut. Al snel | |
[pagina 273]
| |
trok de eerste zich terug om zich weer op de fotografie te gaan toeleggen. De journalist Vrijman was echter gegrepen door het medium televisie. Hij begreep dat hij zijn ‘verborgen werkelijkheid’ veel directer met beelden kon weergeven dan met het geschreven woord. Bovendien had hij Joes Odufré ontmoet, een jonge regisseur in dienst van de VPRO-televisie, met wie hij het goed kon vinden. Vrijman had nog steeds een levendige interesse in de ‘moderne jeugd’, en toen Odufré op 31 januari 1957 voor de VPRO een anderhalf uur durend programma over jazzmuziek regisseerde, greep hij de kans enkele van deze jongeren voor de camera te halen. Het programma kreeg in de pers goede kritieken. Odufré, die het experiment niet schuwde, ‘deed suggestief werk met de camera's, zodat alleen visueel al veel te genieten viel’.Ga naar voetnoot73 De zwarte toneelspeler Otto Sterman vertelde ‘op de hem eigen indringende wijze’ het levensverhaal van Charly Parker. Ook de muzikale bijdragen van het sextet van ‘de muzikale tekenaar’ Frits Müller en het combo van Toon van Vliet vielen bij de meeste televisierecensenten in goede aarde. Alleen de interviews van Vrijman met enige jeugdige jazzliefhebbers - ‘jongeren [...] die niet bepaald representatief voor onze jeugd waren’Ga naar voetnoot74 - vormden een smet op het programma. De ondervraagden stonden ‘te pal’ voor de lens opgesteld en Vrijman gooide de uitzending in de war door ze ‘buiten beeld in slecht Nederlands verwarde kruisverhoren op te leggen’.Ga naar voetnoot75 Een week later maakte Vrijman het volgens veel televisierecensenten nog bonter. Samen met Leen Timp maakte hij, onder de titel De jeugd van tegenwoordig voor de AVRO-televisie live een portret van de zogenaamde ‘Leidseplein-jeugd’. Vrijman: ‘Dat zag ik als een nieuw type nozem; keurig gekleed, élitair, pseudo-intellectueel. Ze doorbraken alle gedragsregels die toen [...] golden. Ze rookten hash, toen nog kief geheten. En ze gingen met elkaar naar bed, wat toen voor tieners heel bijzonder was’.Ga naar voetnoot76 Onmiddellijk na de uitzending stonden de telefoons roodgloeiend. Woedende kijkers meenden dat de AVRO nooit had mogen suggereren dat dit ‘onze Nederlandse jeugd’ was. De reacties in de pers waren overwegend negatief. Opvallend is de buitengewoon afwijzende manier, waarop in de meeste kranten over deze jongeren werd geschreven: ‘pleinvuil’ noteerde de Volkskrant zelfs. Vrijman: ‘Dat is een der eerste doorbraken geweest in de voorstelling van typisch Nederlandse leefgewoonten volgens een formeel beleden werkelijkheid: het was een stuk Nederlandse werkelijkheid, maar een andere’.Ga naar voetnoot77 In de zomer van 1957 zette Vrijman een nieuw programma-idee uiteen aan dominee J.A. van Nieuwenhuijzen, het hoofd van de VPRO-televisiesectie. Hij wilde een reeks programma's maken onder de titel Ik heb u lief, mijn Nederland, waarin hij wilde laten zien ‘wat een geweldig land Nederland toch eigenlijk was’. In afzonderlijke delen zouden steeds bepaalde aspecten uit onze nationale geschiedenis worden belicht. Dat Vrijman daarbij een onconventionele invalshoek voor ogen had, verbaasde niemand. ‘Ik wilde eens een andere Nederlandse werkelijkheid to- | |
[pagina 274]
| |
nen in plaats van dat traditionele Polygoonbeeld, van een land waar niets gebeurde en de zon altijd scheen’. Van Nieuwenhuijzen, volgens Vrijman ‘een heel vrijzinnige, progressieve en humanistische dominee’ was razend enthousiast, en stemde toe. Samen met regisseur Joes Odufré begon Vrijman aan de voorbereiding van het eerste deel, onder de titel Dag Koninginnedag. In het VPRO-programmablad Vrije Geluiden schreef Vrijman wat Odufré en hij met Dag Koninginnedag beoogden. ‘We willen herinneringen oproepen aan Koninginnedagen, zoals we die in bijna een halve eeuw hebben gekend. We willen laten zien, hoe die Koninginnedagen hun tijd weerspiegelen - het sociale leven van die tijd, de economie, de politiek, het amusement. We willen dat doen met de kijk van nu. We willen nagaan, wat de betekenis was van Koninginnedag’.Ga naar voetnoot78 Inmiddels was - als gevolg van de vakantieperiode vrij laat - in het gezamenlijk overleg van de omroepverenigingen de vraag aan de orde gekomen, op welke wijze de verjaardag van prinses Wilhelmina (31 augustus) op televisie moest worden gevierd. Aanvankelijk werd gedacht aan een kort filmprogramma over het leven van Wilhelmina, maar daarover bleek te weinig filmmateriaal voorhanden te zijn. Men vroeg zich af of Dag Koninginnedag dat door de VPRO al was aangekondigd, niet als nationaal programma kon worden uitgezonden. VPRO-regisseur Jack Dixon legde daarop in de vergadering kort de aard van het programma uit. Na een telefonische bespreking met Van Nieuwenhuijzen, die op vakantie was, gingen alle omroepen met deze oplossing akkoord. Ook programmacommissaris Rengelink was op vakantie, en toen hij terugkeerde, liet hij zich persoonlijk nog eens door Jack Dixon voorlichten over de inhoud van het programma. Hij vroeg zich af of Joes Odufré, die met de regie van het programma was belast, wel ‘voldoende zwaar’ voor die taak was.Ga naar voetnoot79 Maar aangezien de sectiehoofden geen bezwaar tegen Odufré hadden, ging Rengelink akkoord. De uitvoering van het programma werd dus volledig toevertrouwd aan de VPRO-televisiesectie, maar het zou worden uitgezonden onder de vlag van de NTS. Er was tot dusver geen reden tot ongerustheid, zo schreef Rengelink achteraf, vooral niet omdat ook dominee Van Nieuwenhuijzen, ‘die bekend staat als een rustig en weloverwogen man’, er geen bezwaar in zag.Ga naar voetnoot80 Twee dagen voor de uitzending was die gerustheid plotseling verdwenen. Vrijman wilde namelijk in het programma aandacht besteden aan de muiterij op de Zeven Provinciën in 1933. Hij kende een van de muiters, Maud Boshart, die hij had benaderd met de vraag of hij zijn verhaal niet voor de televisiecamera's wilde komen vertellen. Volgens Vrijman luisterde de BVD de telefoon af van Boshart, die destijds een belangrijke functie vervulde in de communistische Eenheids Vakcentrale (EVC). Op 29 augustus ontving Rengelink een mededeling van Schade van Westrum, het hoofd van ... OK&W, ‘dat op zaterdagavond in het televisieprogramma iemand zou verschijnen die had deelgenomen aan de opstand op de Zeven Provinciën en die nu een functie in de EVC in Rotterdam had’.Ga naar voetnoot81 Hierdoor onaan- | |
[pagina 275]
| |
Jan Vrijman tijdens de uitzending van Dag Koninginnedag in gesprek met oud-Lombokstrijder Barend Lahstein. Foto: AVAC-Fotoarchief.
genaam verrast belde Rengelink onmiddellijk met de inmiddels van vakantie teruggekeerde Van Nieuwenhuijzen en vertelde hem, dat Boshart niet in het programma mocht optreden. Van Nieuwenhuijzen zegde dat ogenblikkelijk toe. Rengelink was verwonderd dat er in het programma blijkbaar live-interviews waren gepland, in zijn ogen een ‘moeilijk liggend feit’ waarover hij nooit door de VPRO was geraadpleegd. Dag Koninginnedag, door de omroepster aangekondigd als ‘een programma met veel vreugd en een tikkeltje weemoed over de 31ste augustus, die altijd in onze herinnering zal voortleven als “Koninginnedag”’, werd ingeleid door jonkheer mr A.W.L. Tjarda van Starkenborgh Stachouwer, de laatste gouverneur-generaal van Nederlands-Indië. Rechtstreeks vanuit de studio sprak hij een gelukwens uit voor de jarige prinses Wilhelmina, waarna het feitelijke programma aanving. Na het openingslied, een zoetsappige ballade gezongen door Peter van Hattum die zichzelf daarbij op een harpje begeleidde, begon de commentaarstem in de trant van een sprookje - ‘Lang, lang geleden, was er een koning, die heerste over een klein, maar dapper land’ - over de voorouders, geboorte en jeugd van Wilhelmina te vertellen. Op het scherm werden foto's en oude filmbeelden vertoond van de jonge prinses en haar familie. Na een minuut of tien veranderde het commentaar van teneur: ‘Het was natuurlijk niet allemaal rozengeur en maneschijn’. Verteld werd | |
[pagina 276]
| |
over de veldtocht van generaal Van Heutsz op Atjeh in 1898, en over de slachtpartij op het eiland Lombok vier jaar eerder. Een voormalige Lomboksoldaat, Barend Lahnstein, die in de strijd zijn linkerarm verloren had, zat in de studio en werd live door Vrijman ondervraagd. De krasse 87-jarige sprak verbitterd over zijn tijd in Indië, en bezigde ruwe taal. Zo had hij het over ‘dat zwarte zootje’, ‘die troep van de radja’ en ‘de zwarten over de kling jagen’.Ga naar voetnoot82 Ook vertelde Lahnstein dat de strijd niet voor de vrijheid werd gevoerd, maar omdat ‘Holland immers de ping-ping van Indië nodig had’.Ga naar voetnoot83 Verderop in het programma kwam de 86-jarige socialistische pionier en het oudkamerlid Kornelis ter Laan aan het woord, eveneens in de studio door Vrijman ondervraagd. Hij beschreef verontwaardigd hoe tijdens de Oranjefeesten in 1898 zijn woning in Delft door een woedende menigte oranje werd geschilderd, omdat hij weigerde de vlag uit te steken. ‘En in het jaar 1913 werd hij, door Koningin Wilhelmina, benoemd tot burgemeester van Zaandam; de eerste rooie burgemeester in Nederland’. Zo kabbelde Dag Koninginnedag voort. Afgewisseld met cabaret en liedjes uit die dagen, kwam het drankmisbruik aan de orde, de opkomst van het feminisme, de spoorwegstaking van 1903, Pisuisse en Max Blokzijl, de Eerste Wereldoorlog, de revolutiepoging van Troelstra, de drooglegging van de Zuiderzee en de crisisellende. Dan komt de muiterij op de Zeven Provinciën ter sprake. In de studio werd de 49-jarige Martinus Dooyeweerd, die ten tijde van de muiterij als korporaal-machinist op de Zeven Provinciën werkte, ondervraagd door Vrij Nederland-journalist Tom Pauka. Dooyeweerd was voor zijn aandeel in de muiterij destijds tot negen jaar gevangenisstraf veroordeeld, een beslissing die hij voor het scherm aanviel. Hij zei verder, dat de muiterij het gevolg was van een voor het marinepersoneel aangekondigde loonsverlaging: ‘Protestvergaderingen waren hiervan het gevolg. Er werd ons toen beloofd, dat de loonsverlaging niet door zou gaan. Kort daarop moesten alle schepen, die toch konden varen, zee kiezen, waarop toch de loonsverlaging werd afgekondigd. Dienstweigering op zee zou muiterij betekenen. De inheemse bemanningsleden, die tien maal in de meerderheid waren, maakten zich toen meester van het schip. De blanke bemanningsleden waren tegen deze overmacht niet opgewassen. Wij zijn overgebracht naar het eiland Onrust en gevangen gezet in een afgekeurd quarantainestation. Daar zijn wij zeer slecht behandeld. Toen echter de datum, waarop het proces in Soerabaja zou worden gevoerd, naderde, kregen wij de lekkerste dingen te eten, zoals kip en fruit zodat wij toch vooral gezond voor de rechter zouden verschijnen. De vliegenier, die de bom op het schip heeft gegooid en die daartoe volgens zijn eigen verklaring opdracht had ontvangen, is later opgeborgen in een zenuwinrichting’.Ga naar voetnoot84 Pauka nam vervolgens met Dooyeweerd een lijst door met namen van andere betrokken bemanningsleden, waarbij hij toelichting gaf met opmerkingen als ‘die is fout geweest in de oorlog ...’, ‘die is dood ...’ of ‘die is lid van de CPN’.Ga naar voetnoot85 | |
[pagina 277]
| |
Dag Koninginnedag eindigde met een op film vastgelegd optreden van Wim Kan, die in een reconstructie van een koninginnedag, zoals die zich in 1943 moet hebben afgespeeld in een Birmaans gevangenenkamp, gehuld in kamptenue, de ‘onbekende liedjes’ zong, waarmee hij destijds zijn kampgenoten ‘tot in het hart moet hebben geraakt’.Ga naar voetnoot86 Minister van Staat jhr mr A.W.L. Tjarda van Starkenborgh Stachouwer keek na zijn optreden voor de camera's in de studio via een studiomonitor naar het verdere verloop van het programma, in gezelschap van de AVRO-voorzitter jhr Th. Roëll (die tevens penningmeester van de NTS was en in die laatste functie de hoge gast had ontvangen) en dominee J.A. van Nieuwenhuijzen. Bij het interview over de Zeven Provinciën uitte mr Tjarda - die zelf geen televisie had; Dag Koninginnedag was het eerste televisieprogramma dat hij zag - zijn ontstemming. Hij werd ‘bijzonder opgewonden en verontwaardigd’ en vroeg zich af hoe het mogelijk was, dat ‘dergelijke volksvergiftiging werd uitgezonden’. Ook jonkheer Roëll was zeer ontstemd. Hij kon zich niet beheersen en liep de kamer uit, waarin hij met zijn hoge gast de uitzending volgde.Ga naar voetnoot87 Na een woordenwisseling met een televisiefunctionaris van de VPRO en met de woorden ‘dat deze muis nog wel een staart zou hebben’ verliet Roëll de studio.Ga naar voetnoot88 Vrijman: ‘De uitzending verliep geweldig, precies zoals Odufré en ik het gewild hadden. Odufré zat in de regieruimte en ikzelf liep over de studiovloer om alles te regelen. Er zat geen foutje in. Alles kwam precies op tijd, de interviews verliepen vlekkeloos. Toen ging het rode licht uit, het teken dat de uitzending was afgelopen. Joes komt uit de regiekamer en riep: het was fantastisch! We omarmden elkaar, we dansten door de studioruimte, de gang op ... en daar zien we een zwijgzame stoet keurig geklede maar woedend kijkende hotemetoten langzaam de trap af dalen. Onder hen jonkheer Tjarda van Starkenborgh Stachouwer, die ons uiteraard voorbijliep zonder iets te zeggen’. De gevolgen zijn bekend. Daags na de uitzending, op zondag 1 september 1957, werd via de radionieuwsdienst bekend gemaakt dat staatssecretaris Höppener een onderzoek gelast had naar ‘bepaalde uitlatingen’ die zouden zijn gedaan in Dag Koninginnedag. Op maandag viel vrijwel de gehele Nederlandse dagbladpers schuimbekkend over de makers heen. ‘Onbeschoft’, ‘grove laster’, ‘een rode rel op Oranje-avond’: het programma werd unaniem veroordeeld. Maar Höppener moest, na een gesprek met het NTS-bestuur, al snel concluderen dat er niets was gebeurd dat gevaar had opgeleverd voor ‘de veiligheid van de Staat, de openbare orde of de goede zeden’. En toen de NTS nog diezelfde maandag verklaarde het ‘ten zeerste’ te betreuren dat er een ‘volstrekt onaanvaardbaar’ nationaal programma was uitgezonden, en aankondigde maatregelen te zullen treffen ‘teneinde herhaling van dergelijke fouten te voorkomen’, beschouwde de staatssecretaris de zaak dan ook als afgedaan. Die maatregelen werden getroffen. Dag Koninginnedag had namelijk bewezen | |
[pagina 278]
| |
dat aan rechtstreekse interviews grote gevaren kleefden. Het programma was live uitgezonden en niet vastgelegd, zodat het maar moeilijk kon worden gereconstrueerd. Het NTS-bestuur concludeerde dat ‘een volledig uitsluiten van risico's slechts mogelijk zou zijn indien nationale programma's tevoren geheel op film zouden worden opgenomen’. Een dergelijke procedure was echter veel te duur. Daarom zegde men de staatssecretaris toe, dat ‘van alle nationale programma's, voor zover dit in de praktijk mogelijk is, uiterlijk zes weken voor de datum van uitzending aan de leden van de Programmacommissie een korte samenvatting van de opzet en de inhoud van het programma schriftelijk ter kennis wordt gebracht, opdat het programma tijdig door de Programmacommissie kan worden vastgesteld; uiterlijk drie weken voor de datum van uitzending aan de leden van de Programmacommissie een zover mogelijk uitgewerkt draaiboek wordt toegezonden waarin in ieder geval zijn opgenomen de naam van het programma, de naam (namen) van de samensteller(s), de naam (namen) van de regisseur(s), de namen der medewerkers en de te gebruiken teksten; over wijzigingen van enige betekenis, welke daarna nog in het draaiboek worden aangebracht, laten de leden van de Programmacommissie zich voorlichten; van de uitzending zelve wordt steeds een geluidsopname gemaakt, teneinde ook achteraf contrôle te hebben over de vraag wat wel en wat niet gezegd is’.Ga naar voetnoot89 | |
BesluitEcht verstrekkende gevolgen hebben de hiervoor beschreven incidenten niet gehad. In beide gevallen werd de verantwoordelijkheid van de omroepverenigingen uitgebreid en nog eens benadrukt. Onthullender is echter de context waarin een en ander plaatsvond. Duidelijk zichtbaar is de in de jaren vijftig nog steeds toenemende organisatorische verzuiling die af en toe krampachtige vormen aanneemt, met het Mandement als hoogtepunt. Rondom het nieuwe verschijnsel televisie vond een voortdurende strijd plaats tussen vernieuwende en behoudende krachten. Ingevoerd als economische noodzakelijkheid kon niemand vermijden dat televisie, hét symbool van voortschrijdende modernisering, zich een plaats veroverde in de Nederlandse samenleving. Een ‘probleem’ dat men op typisch Nederlandse wijze benaderde: door een verzuilde organisatie, het unieke middel ter bescherming tegen en beheersing van maatschappelijke veranderingen. Zowel het debat rond de invoering van televisie als de discussie over de inrichting van het televisiebestel werd gedomineerd door economische motieven. Wie zou deze ons door de industrie opgedrongen dure frivoliteit gaan betalen? Op de achtergrond speelde echter een veel fundamentelere discussie, waarbij voor - en tegenstanders van de verzuiling lijnrecht tegenover elkaar kwamen te staan. Met name in kringen waar het anti-verzuilingssentiment sterk leefde en de roep om politieke vernieuwing het luidst klonk, werd vrije, onafhankelijke televisie, georgani- | |
[pagina 279]
| |
seerd in een nationale omroep, gezien als een middel waarmee de starre, gesloten verzuilde samenleving kon worden opengebroken. Maar evenals de vernieuwingsgezinden die vlak na de oorlog poogden de traditionele verzuilde verhoudingen te doorbreken, trokken ook de voorstanders van een neutraal televisiebestel aan het kortste eind. De verzuilde elites slaakten in 1956 dan ook een zucht van verlichting toen de overheid besloot de televisie, net als de radio, in beheer te laten-van de traditionele omroepverenigingen Het gevaarlijke medium was in veilige handen, maatschappelijke rust en orde waren verzekerd. Want vrijwel iedereen was ervan overtuigd dat het ‘glazen huis der openbaarheid’ maatschappelijke risico's met zich droeg. Niet alleen als de verwerpelijke verbreider van platte massacultuur, zoals de meeste intellectuelen televisie zagen. Ook het mogelijk kwalijke gevolg van televisiekijken op met name kinderen baarde velen zorgen. Maar uit de golf van emotionele kritiek die in 1956 losbarstte, nadat de staatssecretaris meende vanuit deze gedachte een speelfilm te moeten verbieden, bleek dat de verzuilde bevoogding een grens had bereikt. Verontwaardigd eisten de kijkers hun eigen verantwoordelijkheid op, daarin gesteund door de dagbladpers. Wellicht met het rumoer over het Mandement van twee jaar daarvóór nog in gedachten stelde de katholieke bewindsman zich soepel op. Een jaar later demonstreerde Jan Vrijman een ander potentieel ‘gevaar’ van televisie. Met Dag Koninginnedag bewees hij hoe creatieve, maar vooral suggestieve televisie traditionele, historische en maatschappelijke zekerheden en opvattingen over gezag en autoriteit kon ondermijnen. In een overdreven schrikreactie toonde de pers zich even eensgezind als tijdens het speelfilmverbod, maar schaarde zich aan de andere zijde, nu ‘de Staat’ en de ‘openbare orde’ in het geding waren in plaats van de ‘goede zeden’. Overigens niet verwonderlijk voor wie zich de Greet Hofmans-affaire van een jaar eerder voor de geest haalt. Het nieuwe medium televisie, met zijn eigen wetten en mogelijkheden, kwam op weg naar volwassenheid voortdurend in aanvaring met de behoudende verzuilde krachten. In die conflicten zijn aanzetten waarneembaar tot maatschappelijk-culturele ontzuiling, het proces waarin ‘het glazen huis der openbaarheid’ in de jaren zestig zo'n belangrijke rol zou spelen. |
|