Een stille revolutie? Cultuur en mentaliteit in de lange jaren vijftig
(1997)–Paul Luykx, Pim Slot– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 171]
| |
InleidingGa naar voetnoot1De jaren vijftig en zestig zijn ‘in’. Niet alleen in mediakringen, maar ook onder sociale wetenschappers en historici is de naoorlogse periode een dankbaar onderwerp van gesprek en onderzoek. Tegelijkertijd lijken deze jaren verder weg dan ooit. Beelden van toen, van televisies, autoś en brommers en het knusse gezin, roepen een meewarige glimlach op. Maar voor tijdgenoten waren deze materiële zaken belangrijke en ongekende symbolen van vooruitgang. De veranderingen in materiële zin voltrokken zich, in hun perspectief, snel in de jaren vijftig. Daarna nam echter het tempo van maatschappelijke en technologische veranderingen nog verder toe, waardoor de naoorlogse periode zo ver weg lijkt. Daarmee verdween de dynamiek van de jaren vijftig en de vroege jaren zestig al snel achter de horizon. Dit artikel beoogt de dynamiek van deze jaren op een aantal punten weer bloot te leggen. Hierbij wordt een lokaal perspectief gehanteerd. Een lokale studie laat van dichtbij zien op welke manier sociaal-economische en sociaal-culturele ontwikkelingen hun uitwerking hebben op het lokale krachtenveld en hoe het lokale op zijn beurt weer verder vorm geeft aan deze ontwikkelingen. Gegeven de lokale setting, gaat de aandacht specifiek uit naar de transformatie van het beheer over de jeugd en van het alledaagse leven van jongeren. Juist binnen het alledaagse leven van jongeren manifesteerde zich de overgang naar een moderne samenleving, waarbij modern staat voor onder andere toenemende mobiliteit, de opkomst van de massa-communicatie en nieuwe vermaaksvormen.Ga naar voetnoot2 De eerste twee decennia na de oorlog vormen in dit opzicht een cruciaal tijdvak. In de eerste jaren na 1945 had immers het traditionele jeugdbestel, met een sterke bevoogding van de jeugd, nog weinig aan kracht ingeboet, terwijl in de tweede helft van de ja- | |
[pagina 172]
| |
ren zestig de jeugd een eigen jeugdbestel ontwierp waarin voor volwassenen weinig plaats was. In de tussenliggende periode heeft zich een belangrijke omslag voorgedaan. De lokale context is de stad Tilburg, een bij uitstek katholieke industriestad, waarin tot ver na de oorlog 95% van de bevolking als katholiek stond geregistreerd en die door de dominante aanwezigheid van de textielindustrie een grote arbeiders bevolking kende. Daarmee geeft de analyse ook inzicht in de veranderingen die zich binnen de relatief homogene katholieke zuil in de periode 1945-1965 voordeden. In het navolgende staan drie elementen centraal: het beheer over de jeugd, de veranderingen in de jeugdcultuur, en de film, een controversiële, maar bij jongeren zeer populaire vorm van vermaak. Allereerst echter schets ik de lokale context. | |
Tilburg: een katholieke industriestad‘Men zal niet licht iemand vinden, die zelfs bij een vluchtig bezoek aan Tilburg niet getroffen wordt door het overwegend industriële karakter van deze stad. Alleen al het silhouet, dat men, komend van welke kant ook, te zien krijgt, kan er de bezoeker van overtuigen dat de ruggegraat van Tilburg gevormd wordt door de industrie die her en der haar eenvormige gebouwencomplexen, bekroond door slanke schoorstenen boven de huizen verheft. “Niets dan schoorstenen en kerktorens” zal de nuchtere bezoeker opmerken en de locale dichter vertaalt dit gevoelig en liefdevol in zijn dialect:’ k zie oe daor zô gére liggen Tilburg, waor ‘k geboren ben, mee oew kerken en fabrieken, waor ik iedere lijn van ken.’Ga naar voetnoot3 Vanuit lokaal economisch perspectief werden de eerste twee decennia na de oorlog in het algemeen gekenmerkt door een verdere bloei van de Tilburgse textielindustrie en, vanaf het einde van de jaren vijftig, het begin van een definitieve teruggang ervan. Vanaf die tijd nam de dienstverlenende sector sterk aan betekenis toe, met name onderwijs en gezondheidszorg. De oorlog vormde geen breuk in de economische ontwikkelingen in Tilburg. De textielindustrie, waarvan de wortels teruggrijpen tot de tweede helft van de zeventiende eeuw, kende in de eerste jaren na de oorlog nog een sterke groei. Het aantal arbeidsplaatsen nam tot het begin van de jaren vijftig toe. Het werken in de textielindustrie was echter niet alom geliefd. Veel mannen namen na de oorlog hun toevlucht tot andere bedrijfstakken uit onvrede met de lage lonen, het ploegenstelsel en de slechte arbeidsomstandigheden. Ook meisjes en (ongehuwde) vrouwen keerden om deze redenen de textielindustrie de rug toe en probeerden een baan te bemachtigen in andere bedrijfstakken of in naai-ateliers.Ga naar voetnoot4 Een voormalig textielarbeider merkt hierover op: | |
[pagina 173]
| |
‘Ik zeg altijd maar, van de ene dictatuur kwam je in de andere dictatuur, dat was het arbeidsgebeuren. Ik was echt ongelukkig van mijn 15e tot mijn 25e jaar, dat opgesloten gevoel, veel moeten werken, vuile arbeid, slechte arbeidsomstandigheden, veel lawaai, stank, als arbeidsplaats was het slecht.’ Maar als gevolg van de industriële monocultuur in Tilburg hadden de meeste arbeiders uiteindelijk weinig andere keus dan te werken in de textielindustrie. Daarom bleef het tot het begin van de jaren zestig voor veel jongeren vanzelfsprekend om vanaf het 15e jaar in de textiel te gaan werken. Er werd niet anders van hen verwacht; de gezinsinkomsten konden zo worden verhoogd, een voor de veelal grote gezinnen aantrekkelijk zoniet noodzakelijk perspectief. Ook veel dochters werden om financiële redenen geacht om in de textiel te werken, hoewel volgens de katholieke norm het werk van dienstbode beter bij hen paste.Ga naar voetnoot5 De groei van de textielindustrie na de oorlog was echter de laatste opleving van deze industrietak in Tilburg. De zwakheid van de industriële monocultuur deed zich gelden. In de jaren vijftig, toen de meeste textielfabrikanten nog optimistisch waren over de toekomst, vertoonde het bolwerk reeds scheuren. Waar in Noord Brabant en in de rest van Nederland het aantal arbeidsplaatsen in de industrie enorm groeide, kende Tilburg in de jaren vijftig nauwelijks een groei van de werkgelegenheid. Er werden in de periode 1951-1958 in totaal zes textielbedrijven gesloten; in de eerste helft van de jaren zestig verdubbelde dit aantal. De dienstensector daarentegen ontwikkelde zich snel, met name het onderwijs, het bank- en verzekeringswezen en de zakelijke dienstverlening. Toch verdween met de teloorgang van de textielindustrie niet onmiddellijk het karakter van Tilburg als industrie- en arbeidersstad. De ‘textiel’ met ‘de lange armen van d' n heer’ was diep doorgedrongen in het lokale sociale leven. Het katholieke element was eveneens gezichtsbepalend in de stad. De katholieke homogeniteit bleef in Tilburg tot ver na de oorlog opmerkelijk goed bewaard. Bij de volkstelling van 1947 lag het aandeel rooms-katholieken op ruim 95%, even hoog als voor de oorlog. In 1960 was dit percentage niet veranderd. Voor een belangrijk deel had de homogeniteit te maken met de geïsoleerde ligging van Tilburg tot het begin van deze eeuw. Centraler gelegen steden in Brabant zoals Breda en Den Bosch ondergingen al veel langer invloeden van de randstad Holland. Van de Weijer schreef in zijn dissertatie uit 1955 over de religieuze praktijk in Tilburg: ‘...tot op de huidige dag blijft Tilburg een provinciestad, die min of meer beschermd ligt achter de grote rivieren en die het grote verkeer op ettelijke kilometers ten Westen en ten Oosten aan zich voorbij ziet gaan.’Ga naar voetnoot6 | |
[pagina 174]
| |
De politieke verhoudingen in Tilburg lieten aan duidelijkheid niets te wensen over. De KVP was oppermachtig. Bij de Tweede-Kamerverkiezingen van 1946 stemde 76% van de Tilburgse kiezers op de KVP die landelijk 32% van de stemmen haalde. De verkiezingen in 194S leverden hetzelfde beeld op. De dominantie van de KVP zou lang duren. Pas in 1974 zou zij de meerderheid in de Tilburgse gemeenteraad verhezen. Toch zijn er in die periode waarin de verzuiling haar hoogtepunt bereikte, de jaren vijftig, breuklijnen te constateren. Zo vond in 1957 een belangrijke verandering plaats in de politiek-bestuurlijke verhoudingen. De PvdA, die in de jaren vijftig op winst stond, behaalde toen haar eerste wethouderszetel. In datzelfde jaar vond er een burgemeesterswissehng plaats. Burgemeester Becht trad aan, een KVP-er die, gesteund door PvdA-wethouder Baggerman, de modernisering en vernieuwing van Tilburg met grote daadkracht ter hand nam. Onder zijn leiding werd, vanaf het einde van de jaren vijftig, de infrastructuur van de stad ingrijpend gewijzigd. Ook op andere terreinen zien we een voorzichtige afname van de invloed van de kerk op het maatschappelijk leven. In de jaren vijftig nam het aantal gemengde gezinnen, gezinnen voortkomend uit een huwelijk tussen mensen van verschillende geloofsopvattingen, gestaag toe evenals het aantal zogenaamde andersdenkende gezinnen. Tegelijkertijd nam het aantal doopsels en het aantal communies af,-ondanks de sterk stijgende bevolking. De cijfers over het aantal echtscheidingen vormen eveneens een goede indicatie. Een echtscheiding was een openbare aanslag op de fundamenten van het katholieke geloof. Hiervoor was meer onafhankelijkheidszin nodig dan voor het aangaan van een gemengd huwelijk of voor het voorbij laten gaan van de communie. Tot 1958 liep het aantal echtscheidingen in Tilburg terug, met in 1956 in totaal 11 echtscheidingen. Daarna steeg het aantal tot 42 in 1959, 53 in 1963 en 94 in 1966Ga naar voetnoot7 | |
Het beheer over de jeugdDe naoorlogse bezorgdheid over moraal, goede zeden en vermaaksvormen was geen nieuw fenomeen. Zij week niet af van de in de eerste helft van deze eeuw geuite bezorgdheid over homosexualiteit, gemengd zwemmen, dansen of bioscoopbezoek. Wel werd na de oorlog, meer dan voorheen, de strijd tegen wat men noemde de zedenverwildering professioneler en collectiever aangepakt. De jeugd vormde hierin een belangrijk mikpunt, waarbij zij op twee manieren werd aangesproken: als een groep die moest worden beschermd tegen de verstedelijking, industrialisatie en het verlies aan traditionele bindingen en als een te bekritiseren groep vanwege haar belangstelling voor onzedelijke vormen van vermaak zoals het dansen, het bioscoopbezoek en het rondhangen op straat. Tegelijkertijd vormde de jeugd als sociale categorie een aangrijpingspunt voor bestuurders, beleidsmakers en politici om direct na de oorlog de moraal te restaureren en in de jaren daarna het sociale beheer verder vorm te geven. | |
[pagina 175]
| |
Hoe kreeg in Tilburg het naoorlogse beheer over de jeugd gestalte? In deze paragraaf ga ik daar op in aan de hand van een analyse van het zedehjkheidsoffensief en van de onmaatschappelijkheidsbestrijding. | |
Omwille van de goede zedenOnmiddellijk na de oorlog ontwikkelde zich vanuit bestuurlijke en politieke kring een moraliserend vertoog teneinde in sociaal en moreel opzicht orde op zaken te stellen. De Liagre Böhl en Meershoek beschrijven hoe in Amsterdam een brede bestuurlijke coalitie, inclusief het communistische dagblad De Waarheid, streefde naar een snelle restauratie van de moraal.Ga naar voetnoot8 Men richtte zich hierbij vooral op de omgang van jonge vrouwen met Canadese militairen, de ‘jeugdverwildering’, de ‘arbeidsschuwheid’, de zwarte handel en wat men in het algemeen ‘onmaatschappelijkheid’ noemde. Ook in Tilburg zag men zich geconfronteerd met deze problemen. Vooral meisjes en jonge vrouwen gaven aanleiding tot bezorgdheid. Zij werden opgeroepen om zich niet meer in te laten met de geallieerde soldaten die in Tilburg hun 48-uurs verlof doorbrachten: ‘Bedroeft niet en vergroot niet het leed der moede vrouwen en verloofden dezer jonge I mannen. Houd op met feesten, uitgaan enz.’Ga naar voetnoot9 In dit morele appel speelde het Comité voor Maatschappelijke Wederopbouw een cruciale rol. Dit comité, opgericht door de Tilburgse hoogleraar economie Cobbenhagen in november 1944, beoogde via onder meer ‘heropvoeding en voorlichting van jeugd en volwassenen’ de sociale verhoudingen in de Tilburgse gemeenschap te herstellen. Binnen het comité waren commissies actief op terreinen als onderwijs, voorlichting, voedselvoorziening, film en bioscoop, bibliotheek, de pers, vakopleiding en bedrijfsvrede. De commissies bewerkstelligden vooral dat de verschillende partijen weer met elkaar in contact kwamen en dat er plannen voor de wederopbouw van de Tilburgse samenleving werden ontwikkeld. In januari 1946, iets meer dan een jaar na de oprichting, werd het comité weer ontbonden. De acute noodsituatie was voorbij; de geallieerde soldaten trokken weg, de zwarte handel verdween, de voedselvoorziening was weer op peil en de textielfabrieken verhoogden hun productie. Daarentegen werd het vraagstuk van de zogenoemde ‘zedenverwildering’ als structureler van aard beschouwd. Dit ook elders in het land ervaren probleem dateerde reeds van vóór de oorlog en zou na de oorlog alleen nog maar groter zijn geworden. De kwestie van de zedelijkheid kwam naar voren op terreinen als de zondagsrust, het zwemmen en baden, hazardspel en loterij, verdovende middelen, de literatuur, de bioscoop, het dansen en het toneel. Een in 1950 gepubliceerd rap- | |
[pagina 176]
| |
port van het aan de KVP gelieerde Centrum voor Staatkundige Vorming sprak zich uit tegen het gemengd kamperen of overnachten door ongehuwden en voor een ‘straffe’ leiding bij het dansen. Eveneens toonde het Centrum zich voorstander van een verbod tot verkoop van voorbehoedmiddelen en van een verscherping van de wetgeving ten aanzien van homosexualiteit. Bovengenoemde elementen keerden terug in de door de Tilburgse autoriteiten gevoerde strijd tegen de onzedelijkheid. Tot aan het begin van de jaren vijftig bestonden er strenge verboden en regels op terreinen die met de zedelijkheidskwestie van doen hadden. Gemengd zwemmen was taboe, homosexualiteit bleef, evenals vóór de oorlog, het grootst mogelijke kwaad, de openbare ruimten in de stad werden na zonsondergang door de politie gecontroleerd op ‘onwelvoeglijke’ handelingen en, zoals we nog zullen zien, werden er strenge maatregelen uitgevaardigd ten aanzien van het bioscoopbezoek. De opvattingen over deze kwesties veranderden langzaam. De eerste verschuivingen deden zich voor ten aanzien van het gemengd zwemmen. In 1954 boog een gemeentelijke commissie zich over dit vraagstuk en concludeerde dat er geen principiële bezwaren meer golden tegen het gemengd zwemmen; het werd zelfs als positief bestempeld. Daarmee sloot de commissie zich aan bij de in katholieke kring steeds méér gangbaar wordende denkbeelden over co-educatie en een natuurlijk contact tussen de seksen. Hierover werd al in 1949 gepubliceerd in Dux, een katholiek tijdschrift voor jeugdleiders, door Fortmann en Berger die een voorzichtig pleidooi hielden voor een niet sekse-gescheiden opvoeding. Daarnaast werden in het begin van de jaren vijftig pleidooien gehouden voor het gemengd zwemmen in katholieke tijdschriften als het Katholiek Staatkundig Maandschrift en De Bazuin. Op andere terreinen was halverwege de jaren vijftig nog weinig te merken van een andere houding. Ten aanzien van homosexualiteit bleef in Tilburg de vooroorlogse moraal tot in de jaren zestig gelden. Hoewel onder vooruitstrevende katholieke priesters, intellectuelen en professionele hulpverleners in de jaren vijftig andere geluiden te horen waren, werden in Tilburg tal van maatregelen genomen om homosexuele praktijken tegen te gaan. Vooral de stedelijke urinoirs werden als gevaarlijke pleisterplaatsen beschouwd. Deze werden dan ook van licht voorzien en, in navolging van steden als Amsterdam en Den Haag, werd er een verbod uitgevaardigd om langer dan vijf minuten in een urinoir aanwezig te zijn. Ook de controle op ongeoorloofde aanwezigheid van de jeugd in openbare parken, portieken en op afgelegen wegen buiten de bebouwde kom werd tot in de jaren zestig gehandhaafd. Toch was hierin een verschuiving merkbaar. In 1962 discussieerde de gemeenteraad over een wijziging in de politieverordening om te kunnen optreden tegen jongeren die zich in portieken in het centrum van de stad ophielden. In de discussie werd gewezen op het belang van de handhaving van de openbare orde. Opvallend was dat met geen woord werd gerept over onzedelijk gedrag of zedenverwildering, begrippen die een aantal jaren eerder voortdurend door politici en bestuurders werden gehanteerd. De jeugd was, zoals we ook verderop nog zullen zien, van object van zorg en bescherming tot object van controle geworden. | |
[pagina 177]
| |
Onmaatschappelijke jeugdEen belangrijk element in de naoorlogse angst voor zedenverwildering was de bezorgdheid over wat men noemde de ‘onmaatschappelijkheid’. Ook vóór de oorlog bestond er aandacht voor het onmaatschappelijke gezin, maar in de jaren veertig, vijftig en zestig werd de bemoeienis groter en ook professioneler opgezet. Heropvoeding was, tot begin jaren zestig, het sleutelwoord. Dit resulteerde in systematische heropvoedingspraktijken waar de gezinsoorden de opmerkelijkste variant van waren. Gezinnen uit de grote steden werden naar deze op het platteland gelegen gezinsoorden gebracht om volgens de modernste opvoedingsmethoden geresocialiseerd te worden.Ga naar voetnoot10 In Tilburg was de zorg voor de onmaatschappelijke jeugd en gezinnen tot 1960 in handen van het particulier initiatief. Twee instellingen waren hiervoor verantwoordelijk: de Stichting Wijkwerk en de Stichting Jeugdzorg en Gezinswerk Don Bosco. In 1960 kwam het tot een fusie van beide organisaties, die een einde betekende van de centrale rol van het katholieke particulier initiatief in de zorg voor de onmaatschappelijken; de lokale overheid werd de primair verantwoordelijke. De Stichting Wijkwerk was in 1947 opgericht op initiatief van de Tilburgse kapelaan Soons en van Cobbenhagen, voormalig voorzitter van het Comité voor Maatschappelijke Wederopbouw. Behalve een subsidie van de gemeente voor de salarissen en sociale lasten, kreeg men geld van lokale liefdadigheidsinstellingen. Het wijkwerk was in twee wijken gelokaliseerd. Binnen de kaders van de wijken werd het gezinswerk en het groepswerk vormgegeven. Het gezinswerk bestond vooral uit het huisbezoek waarbij aan moeders voorlichting werd gegeven over de organisatie en budgettering van het huishouden en over de opvoeding van de kinderen. Het groepswerk was gesitueerd in de wijkhuizen waar jongensclubs, meisjesclubs en clubs voor mannen en vrouwen werden georganiseerd met zowel vormende activiteiten, naailes, kookles als vermaak zoals biljarten en tafeltennissen. Door het werken met beroepskrachten, de maatschappelijk werksters, en door het oprichten van wijkhuizen bracht de Stichting Wijkwerk de adviezen zoals geformuleerd in een rapport over de onmaatschappelijkheid in Tilburg uit begin jaren vijftig, in de praktijk.Ga naar voetnoot11 Deze werkwijze betekende een breuk met de traditionele charitas van vóór de oorlog. Ook vormde zij een eerste aanzet tot de stedelijke aanpak van de onmaatschappelijkheid zoals die in de jaren zestig gestalte kreeg. Tot die tijd echter nam Wijkwerk een betrekkelijk geïsoleerde positie in. De Stichting Jeugdzorg en Gezinswerk Don Bosco was de tweede organisatie in Tilburg die zich bezig hield met de onmaatschappelijke jeugd en gezinnen. Don Bosco werd in 1944 opgericht door een pater capucijn en een Tilburgse onderwijzer. Anders dan de Stichting Wijkwerk richtte Don Bosco zich op de verspreid wonende onmaatschappelijken in de gehele zuidelijke helft van de stad. In eerste instantie vormde de jeugd het aangrijpingspunt. Er werden jongens- en meisjesaf- | |
[pagina 178]
| |
delingen opgericht die wat activiteiten betreft vergelijkbaar waren met verkennersgroepen. In 1950 verbreedden de activiteiten zich tot het gehele gezin. Evenals bij het Wijkwerk nam bij Don Bosco het clubhuis een centrale plaats in en speelde het huisbezoek een belangrijke rol. Aan het einde van de jaren vijftig verscheen de onmaatschappelijkheidsbestrijding, anders dan in de periode daarvoor, hoog op de politieke agenda. In de tweede nota over de onmaatschappelijkheid in Tilburg, verschenen in 1958 en afkomstig van een commissie waarin de gemeente sterk vertegenwoordigd was, werd onmaatschappelijkheid gekarakteriseerd als ‘een bijzonder kompleks verschijnsel’ dat om een ‘geïntegreerde en samenhangende benadering, zowel van de planning als van het onderzoek’ vroeg.Ga naar voetnoot12 Er werd voor een politiek op stedelijk niveau gepleit waarbij een fusie tussen de particuliere organisaties noodzakelijk was. Dit zou een systematischer aanpak van het probleem bevorderen en beter aansluiten bij de subsidierichtlijnen van het Ministerie van Maatschappelijk Werk dat aandrong op een gecoördineerde en deskundige aanpak van de maatschappelijk onaangepaste gezinnen. Deze nieuwe uitgangspunten van de onmaatschappelijkheidsbestrijding vormden de uitdrukking van twee moderniseringstendensen die zich in de loop van de jaren vijftig ontwikkelden: professionalisering van de maatschappelijke zorg en modernisering van de stedelijke ruimte. In de nieuwe aanpak van de zorg voor de sociaal onaangepasten waren wetenschappelijk onderzoek, sterke bemoeienis vanuit de gemeente en intensieve sociale begeleiding van probleemgezinnen belangrijke ingrediënten. Tegelijkertijd werd de modernisering van de Tilburgse stedelijke ruimte onder leiding van burgemeester Becht voortvarend aangepakt. Tilburg moest een moderne stad worden en daarvoor dienden er brede doorgaanswegen te komen, moest de spoorbaan worden opgehoogd en de Koningswei, een volkswijk in het centrum van de stad waar de Stichting Wijkwerk actief was, worden afgebroken. Met deze laatste maatregel ontstond het probleem van de huisvesting van onmaatschappelijke gezinnen, waardoor de gemeente zich tot een actief beleid genoodzaakt zag. In deze sociale planning en stedelijke vernieuwing in Tilburg, die voor een deel werden verwoord in de tweede nota over de onmaatschappelijkheid, speelde het Provinciaal Opbouworgaan Noord-Brabant (PON) een initiërende rol. Het PON ontstond in 1947 als coördinerend platform van standsorganisaties en het particulier initiatief en ontwikkelde zich in de loop van de jaren vijftig tot een onafhankelijk onderzoeks- en adviesinstituut op het terrein van de maatschappelijke zorg. Invloeden vanuit de Verenigde Staten waar industriële en sociale planning niet zonder onderzoek tot stand kwamen deden zich bij het PON duidelijk gelden. De socioloog Kuypers die in 1954 bij het PON in dienst trad schrijft in dit verband: ‘Sociologen wisten dat in Amerika nieuwe industriële ontwikkelingsprojecten voorbereid en begeleid werden door onderzoek. (...) Zij zagen de maatschappelijke veranderingen niet | |
[pagina 179]
| |
door een morele bril, maar begonnen zich rekenschap te geven van verschijnselen als verstedelijking, modernisering, differentiatie van de samenleving, organisatie. (...) Er is sprake van een landelijke trend die via de Tilburgse Hogeschool ook in Brabant terecht kwam’.Ga naar voetnoot13 De geschiedenis van het Tilburgse onmaatschappelijkheidsbeleid in de eerste twee decennia na de oorlog werpt een interessant licht op het vraagstuk van naoorlogse breuk of continuteit. De verleiding is groot om het te plaatsen binnen het kader van het streven naar herstel van de vooroorlogse verhoudingen en moraal. Immers, de Stichting Wijkwerk en Don Bosco werden opgericht onder verwijzing naar de zedeloosheid en maatschappelijke ontwrichting als gevolg van de oorlog. Maar tegelijkertijd hanteerden beide organisaties nieuwe principes en weken zij sterk af van de charitas van vóór de oorlog. En de jaren daarna laten zien dat het beleid ten aanzien van de onmaatschappelijkheid, hoe moralistisch het in onze oren ook mag klinken, uitdrukking was van vernieuwingen binnen de maatschappelijke zorg en het ruimtelijke ordeningsbeleid, die zich in de jaren zestig verder voortzetten.Ga naar voetnoot14 De onmaatschappelijke gezinnen werden niet meer zozeer beschouwd als bedreigend voor de goede zeden, maar als een sociale groep die via moderne methodieken in de samenleving zou kunnen worden opgenomen. Het effect van deze ontwikkelingen was dat de rol van het katholieke particulier initiatief, nog zo dominant aanwezig in Wijkwerk en Don Bosco, naar de achtergrond verdween. De lokale overheid nam voortaan het voortouw in het maatschappelijk werk. Daarmee verdween ook geleidelijk de parochie-indeling als basis voor het maatschappelijk werk om plaats te maken voor de wijkindeling. | |
Van katholieke jeugdbeweging naar internationale jeugdcultuurEen veel besproken aspect van de naoorlogse geschiedenis is dat van de opkomst van een internationaal georiënteerde jeugdcultuur. Rock 'n roll en beatmuziek, nozems en provo's zijn de opmerkelijkste representaties van de nieuwe naoorlogse jeugdcultuur. Een essentieel kenmerk hiervan was dat zij niet meer werd bemiddeld door de lokale jeugdwerkers of de lokale clerus, maar via media als radio, tijdschriften, platen en televisie. Daardoor kregen de belangrijkste aspecten van de jeugdcultuur - muziek, mode, dans, gedragsvormen - een nationale en internationale dimensie. De beginfase van deze veranderingen is te situeren halverwege de ja-ren vijftig; toen ontstonden er, met name in de vrijetijd, mogelijkheden voor jongeren die een breuk betekenden met het jeugdleven tot dan toe. De ontwikkelingen in Tilburg illustreren dit veranderingsproces binnen een katholieke context. Er deden zich zowel belangrijke verschuivingen voor binnen het katholieke jeugdwerk dat zich vooral richtte op de twaalf- tot achttienjarigen als in de vrijetijdscultuur van jongeren van ouder dan achttien jaar. | |
[pagina 180]
| |
In de eerste tien jaar na de oorlog kende het katholieke jeugdwerk voor twaalftot achttienjarigen, zoals de verkenners, de gidsen en Jong Nederland, een grote bloei. Ook de vanuit de parochies opgezette patronaten trokken een groot jongerenpubliek. Daarmee werd het jeugdwerk van vóór de oorlog voortgezet. Verkenners en gidsen, de katholieke vorm van de padvinderij, waren ontstaan in 1930, toen duidelijk werd dat het traditionele patronaatswerk met name jongeren uit middenklasse-milieus niet aansprak. Ondanks de gemengde gevoelens van het episcopaat, vanwege de naturalistische elementen in het spel van verkennen, maakte de verkennersbewegmg tot in de jaren vijftig een sterke groei door. Jong Nederland en het Katholiek Meisjes Gilde trokken vooral jongeren uit de arbeidersklasse en waren, meer dan de verkenners, verbonden met de parochie. De activiteiten leken op die van de verkenners, maar de regels werden minder strak gehanteerd. In de loop van de jaren vijftig en begin jaren zestig verloren deze strak geleide jeugdorganisaties aan populariteit. Het ledental liep terug, terwijl de meer open vormen van jeugdwerk, de jongens- en meisjesclubs in de patronaten, meer jongeren aan zich bonden dan ooit.Ga naar voetnoot15 Het PON publiceerde in 1962 een discussienota waarin het de teloorgang van de katholieke jeugdbeweging aan de orde stelde. De jeugdbeweging was, aldus het PON, ten onder gegaan aan het tweeslachtig streven zowel opvoedingsmiddel als ontmoetingsplek te willen zijn. Ook wees het PON op de verminderde invloed van traditionele integratiekaders van dorp, parochie, stadswijk of standsorganisaties. Ook Dux signaleerde in themanummers in 1957 en 1958 een crisis in de katholieke jeugdbeweging. De teneur van de artikelen was die van bezinning en heroriëntatie op het jeugdwerk. De pedagoog Brentjens constateerde dat de jeugdbeweging zich te veel liet leiden door het culturele erfgoed van een vorige generatie en Stalpers sprak over een crisis in ‘de gehele pedagogische situatie’ als gevolg van de sterk versnipperde vrijetijd. Er was geen ‘pedagogische paraplu’ meer waaronder bioscopen, jeugdsociëteiten, open dansclubs, televisie en radio een plaats konden krijgen.Ga naar voetnoot16 Opvallend was dat zowel het PON als de auteurs in Dux zich kritisch uitlieten over het open jeugdwerk. Het PON zag het als een afgeleide van het traditionele jeugdwerk, terwijl in Dux op het gevaar van een te grote vrijblijvendheid werd gewezen. Maar deze kritische houding van katholieke intellectuelen kon niet verhinderen dat de vrije jeugdclubs sterk groeiden. De activiteiten van deze clubs bestonden uit toneel, sport, timmeren, metaalbewerken en uit spelletjes- en filmavonden die voor iedere jongere uit de parochie toegankelijk waren. Deze opzet betekende weliswaar een modernisering van het katholieke jeugdwerk, maar hield niet onmiddellijk een vermindering in van religieuze tradities die van oudsher aan de patronaten waren verbonden. Tot rond 1960 werd in veel patronaten op zondag gebeden, gezongen en gepreekt en tijdens de jaarlijkse vakantiekampen die tot halverwege de jaren zestig een succes waren, begon de kampdag met een mis. | |
[pagina 181]
| |
De vormgeving van de vrijetijd van oudere jeugd, van ongeveer achttien jaar of ouder, veranderde in de eerste twee decennia na de oorlog nog ingrijpender en opvallender. Ook bij deze groep ligt het omslagpunt halverwege de jaren vijftig. Voor een goed begrip van wat er zich in Tilburg afspeelde is het nodig om allereerst een aantal algemene ontwikkelingen te beschrijven. De jongeren die in de jaren vijftig en zestig opgroeiden, verkeerden in een fundamenteel andere situatie dan hun ouders toen die jong waren. Deze laatste groep groeide op in een periode van economische crisis, opkomend fascisme, oorlogsgeweld en in een verzuilde samenleving. De generatie van na de oorlog was daarentegen jong in de context van economische groei, optimisme over de toekomst, welvaartsstijging voor iedereen, toename van de mobiliteit en een enorme uitbreiding van het aanbod van vermaaksmogelijkheden en consumptiegoederen. Vooral in dit laatste weerspiegelt zich de nieuwe jeugdcultuur. Belangrijke componenten hiervan zijn muziek, mode, haardracht, dans, nieuwe gedragsvormen en een stijgende mobiliteit als gevolg van de brommer en de auto. Cruciaal is dat deze jeugdcultuur niet lokaal van karakter is, maar tot stand komt via een bovenlokale, commercieel georganiseerde en een op jongeren afgestemde jeugdmarkt die sterke Anglo-Amerikaanse invloeden in zich draagt.Ga naar voetnoot17 Al direct na de bevrijding waren elementen uit de Amerikaanse populaire cultuur zoals spijkerbroek, kauwgom, dixieland en jazz populair bij de Nederlandse jeugd. Sowieso ontwikkelde de jeugd in de eerste twee decennia na de oorlog een positief beeld van Amerika als land van de onbegrensde mogelijkheden.Ga naar voetnoot18 Maar het zou nog tot halverwege de jaren vijftig duren voordat een vrijetijdsstijl ontstond op basis van de Amerikaanse populaire cultuur. Muziek en films speelden in dit wordingsproces een belangrijke rol. De Nederlandse jeugd maakte rond 1955 voor het eerst kennis met de rock 'n roll muziek via Amerikaanse legerbases in West-Duitsland. In de jaren daarna verbreidde die zich via muziekbladen, jukeboxes, films en, in eerste instantie, buitenlandse radio. Het zou tot 1959 duren voordat de jeugd volop Amerikaanse en Engelse muziek op de Nederlandse radio kon beluisteren. In de periode daarvoor was zij aangewezen op de BBC of de Engelse uitzendingen van Radio Luxemburg. Wel had men al via films als The Wild Ones, Rock around the clock en Rebel without a cause de rock 'n roll-cultuur met eigen ogen kunnen aanschouwen. Ook in Tilburg werd in de tweede helft van de jaren vijftig de nieuwe muziek- en danscultuur langs deze kanalen vormgegeven. Het katholieke jeugdwerk had hier, ondanks dat het aan terrein verloor, een aandeel in. Behalve de ontwikkeling van het open jeugdwerk, wilde het ook de doelgroep verbreden. Voortaan werden ook activiteiten georganiseerd voor jongeren van achttien jaar en ouder: de instuifavonden met live muziek of platen waarop men kon dansen. Deze voor het parochiële jeugdwerk geheel nieuwe activiteiten werden vooral geïnitieerd door jongeren die steeds vaker zitting hadden in het bestuur van het jeugdwerk. De instuifavonden | |
[pagina 182]
| |
zijn te beschouwen als voorlopers van de commerciële jeugdsozen zoals die in de eerste helft van de jaren zestig in Tilburg in grote aantallen werden opgericht. Beide ontleenden hun succes aan de opkomst van een nieuwe jeugdcultuur, waarin de rock 'n roll en later de beatmuziek een wezenlijke rol speelden. De rock 'n roll kreeg aan het einde van de jaren vijftig in Tilburg vaste grond onder de voeten. In die tijd kende de stad nog een bloeiend jazzleven met twee populaire Jazzbands die op grote dansavonden vooral dixieland-muziek speelden. Zij kregen gezelschap van ‘rock 'n roll-orkesten’ die geïnspireerd waren door de Amerikaanse rock 'n roll-muziek. Ook deze orkesten speelden op de dansavonden waar zij behalve rock 'n roll ook nog traditionele jazz, Franse chansons en tango's en walsen speelden. Daarmee pasten zij nog steeds in de traditie van de amusementsorkesten, hoewel de muziek en de dansstijl geheel nieuw waren. De breuk met het traditionele uitgaansleven waarin de jazz de boventoon voerde werd in de eerste helft van de jaren zestig definitief. Behalve de rock 'n roll werd ook de uit Engeland overgewaaide beatmuziek populair. Er ontstonden binnen een paar jaar talrijke ‘beatorkesten’, die zowel rock 'n roll speelden als beatmuziek van The Kinks, The Beatles en The Hollies. Het initiatief voor het oprichten van deze orkesten lag bij de jongeren zelf. Men zocht elkaar op op basis van een gedeelde muziekinteresse en formeerde bands die meestal bestonden uit gitaar, slagwerk en zang. In dit ontstaansproces van een Tilburgse muziekscene speelde een muziekwinkel een belangrijke rol. Een voormalig lid van een beatorkest vertelt hierover: ‘Bill Coolen (eigenaar van de muziekwinkel, MvdH) heeft in die tijd veel jongens uit de popscene hun eerste opleiding gegeven, dus akkoordjes leren spelen. Hij pakte dat handig aan, want hij verkocht tevens die instrumenten aan die jongens en dat begon met een akoestische gitaar, daar moest dan een versterker bij en galmapparatuur. Dus er kwam een binding tussen Bill Coolen en de popmuzikanten.’ De eigenaar zelf herinnert het zich als volgt: ‘Jongens en meisjes kwamen bij mij voor muziekles, al in de vijftiger jaren. Zij wilden meer rock 'n roll en later beat leren, geen jazz, dat waren uitzonderingen. Die jongeren kwamen uit alle lagen van de bevolking, van kinderen van fabrikanten, doktoren enz. Die lessen waren mijn bron van inkomsten, later is die muziekhandel ontstaan en de voorraad heb ik uitgebreid met dat lesgeld.’ Parallel aan de opkomst van de beatorkesten ontstonden in Tilburg jeugdsozen, vaak opgericht door leden van de beatorkesten. Deze waren deels gelokaliseerd in parochiehuizen - voor de parochies waren de sozen financieel aantrekkelijk - en deels in hotels, café's en dancings. Deze laatste waren commercieel van karakter. Een initiatiefnemer van één van de eerste grote jeugdsozen, opgericht in 1962, beargumenteerde de oprichting ervan als volgt: ‘... [ik heb] ervaren, zoals met mij ongetwijfeld vele anderen, hoe gezellig het kan zijn om als jongere ongedwongen en in groten getale bij elkaar te kunnen zijn en te kunnen dansen in een geschikte sfeer. De sfeer is namelijk belangrijk, ik durf zelfs te zeggen bepalend: de eerste de beste dansgelegenheid kunnen wij niet gebruiken. Een hoge en kale lokaliteit, | |
[pagina 183]
| |
voorzien van een conventionele verlichting voldoet niet en om dezelfde redenen voldoen de meeste dansgelegenheden niet.’Ga naar voetnoot19 In de jaren daarna werden in hoog tempo sozen opgericht. Halverwege de jaren zestig telde Tilburg zeventien officieel geregistreerde jeugdsozen, die een ledenbe stand hadden van zo'n 5000 jongeren. Daarmee hadden zij een even groot bereik als de grote, reeds lang bestaande dancings in de stad. De sozen speelden zo een belangrijke rol in de vormgeving van de nieuwe jeugdcultuur. Zij kwamen aan de wens van veel jongeren tegemoet om te dansen in een intiemere sfeer dan in de grote dancings, waar de jazzmuziek nog lang de boventoon voerde. Tegelijkertijd waren zij bij uitstek gelegenheden waar de nieuwe muziek- en danscultuur zich publiekelijk kon manifesteren.Ga naar voetnoot20 Een bevestiging van de eigen plaats van de beat- en teenagercultuur in de eerste helft van de jaren zestig, was de aandacht van de lokale pers. Het Nieuwsblad van bet Zuiden startte in 1962 met een showpagina waarin de aandacht vooral uitging naar de populaire muziek. Naast artikelen over bekende sterren uit de rock 'n rollen beatwereld werd ook over de lokale beatorkesten geschreven. Dit kon echter niet verhinderen dat jongeren, mede uit onvrede over wat de pers schreef, een eigen blad oprichtten, HOY getiteld, dat van binnenuit de Tilburgse jeugdcultuur beschreef.Ga naar voetnoot21 Samen met de opkomst van de nieuwe jongerencultuur, veranderde ook de houding van de lokale autoriteiten ten aanzien van de jeugd. In de eerste tien jaren na de oorlog sprak men over het jeugdprobleem in termen van zedenverwildering en probeerde men via verbodsbepalingen de jeugd in toom te houden. Daarna kwam het accent te liggen op controle, hetgeen de houding ten aanzien van nozems en sozen illustreert. Aan jeugdsozen als besloten verenigingen werd vergunning verleend en de politie beperkte zich ertoe om te controleren of men zich aan de plaatselijke verordeningen hield. Dit leidde soms tot waarschuwingen indien sozen ook jongeren beneden de achttien jaar toelieten en in een enkel geval tot intrekking van de vergunning omdat er teveel werd ‘geliefkoosd’ en te weinig gedanst. Maar in het algemeen verliepen de controles in een ontspannen sfeer en hield de politie rekening met wat zij zelf omschreef als ‘de verlangens van de moderne jeugd zoals gedempte verlichting en moderne dansen’. De in onze ogen sterk traditionele houding van autoriteiten ten aanzien van de jeugd in de eerste helft van de jaren zestig blijkt bij nader inzien veel minder bevoogdend te zijn dan wij denken. Sterker nog, deze houding betekende een breuk met het strenge moralisme van vóór de oorlog en de eerste tien jaar daarna. Opvallend is de snelheid waarmee de nieuwe jeugdcultuur in Tilburg zich ont- | |
[pagina 184]
| |
wikkelde. De eerste sporen ervan waren zichtbaar aan het einde van de jaren vijftig met de opkomst van de instuifavonden en de allereerste nozems in het straatbeeld. Daarna ontstond in een periode van vijf jaar een vrijetijds- en uitgaanscultuur met als belangrijke kenmerken de bovenlokale organisatievorm, de zichtbaarheid en de relatieve zelfstandigheid. Jongeren oriënteerden zich op Engelse en Amerikaanse muziekgroepen, op internationale modetrends, manifesteerden zich meer dan ooit opvallend in het centrum van de stad en organiseerden hun eigen activiteiten, zonder bemoeienis van volwassenen. Dit betekende een radicale cesuur met het lokaal georiënteerde vrijetijdsleven van jongeren in de periode daarvoor. | |
De film: bron van zorg en opwindingHoewel de landelijke bezoekersaantallen aan de bioscoop van vóór en tijdens de oorlog niet meer werden gehaald, was het filmvermaak na de oorlog nog steeds razend populair. Pas vanaf de tweede helft van de jaren vijftig nam het bezoekersaantal aanzienlijk af. Tussen 1955 en 1966 verminderde het bezoek aan de bioscopen met de helft.Ga naar voetnoot22 Anders dan de landelijke tendens gaven de bezoekersaantallen van de Tilburgse bioscopen een stijgende lijn te zien tot aan 1957. In 1939 bezochten rond 550.000 personen de Tilburgse bioscopen, in 1940 daalde dit licht tot 460.000 om daarna weer sterk te stijgen tot 900.000 in 1943. Na de oorlog steeg het aantal bioscoopbezoekers tot boven de miljoen per jaar in de periode 1952-1957. Na 1957 zette een flinke daling in tot jaarlijks ongeveer 600.000 bezoekers halverwege de jaren zestig.Ga naar voetnoot23 Het aantal bioscopen steeg naar zeven halverwege de jaren zestig. Vooral bij jongeren was de bioscoop populair en werd een belangrijk onderdeel van hun uitgaanscultuur. Het Hoogveld Instituut constateerde in 1958 dat van de jongeren in Tilburg met name de ongeschoolde jongens en meisjes regelmatig de bioscoop bezochten en dat jongens over het algemeen iets vaker gingen dan meisjes. Vergeleken met Eindhoven en Breda bezochten vooral de ongeschoolde jongens in Tilburg frequent de bioscoop.Ga naar voetnoot24 De opkomst van de bioscoop als een belangrijk onderdeel in het stedelijk uitgaansleven is altijd vergezeld gegaan van kritiek vanuit confessionele kring. Men sprak over het ‘bioscoopgevaar’ dat vooral de jeugd zou treffen. Maar de bioscoop had zich in enkele decennia tijd een dermate stevige sociale en economische basis verworven dat het verbieden ervan niet tot de mogelijkheden behoorde. Scherpe controlemaatregelen daarentegen wel. Zo voorzag de Bioscoopwet van 1926 in een centrale keuring en een gemeentelijke nakeuring van alle in openbare bioscopen te vertonen films. In katholiek Nederland was, vanaf 1929, de gemeentelijke nakeuring in handen van de Katholieke Film Centrale (KFC). Daarmee hield de katholieke zuil de controle over de voor het katholieke volksdeel te vertonen films. De | |
[pagina 185]
| |
bioscoopexploitanten in Brabant en Limburg legden zich neer bij deze katholieke nakeuring.Ga naar voetnoot25 De KFC beoordeelde de keuringskwalificaties van de centrale keuring en kon de leeftijdsindeling voor films veranderen of een film ontoelaatbaar verklaren. Evenals de centrale keuring hanteerde de KFC de A, B, C en D kwalificaties. Maar volwassenheid was voor de KFC geen éénduidig begrip, met als gevolg dat de C-films, films voor volwassenen, nog eens apart werden ingedeeld. Een film met het predikaat C-1 was bestemd voor volwassenen zonder voorbehoud, een C-2 film was toelaatbaar voor volwassenen met enige bezwaren of enig voorbehoud wegens enkele twijfelachtige scènes en C-3 films waren met ernstig voorbehoud toelaatbaar voor volwassenen. Zij dienden dan wel over veel levenservaring te beschikken, de zogenaamde ‘rijp-ontwikkelden’ of ‘geestelijk volwassenen’, om de film op een verantwoorde manier te kunnen verwerken. D-films waren in alle opzichten ongeschikt voor vertoning omdat hierin de scènes in strijd met de katholieke geloofs- en zedenleer overheersten.Ga naar voetnoot26 Op lokaal niveau hield de Plaatselijke Commissie van Toezicht op de Bioscopen - kortweg Plaatselijke Commissie - toezicht op naleving van de Bioscoopwet. Zij zag erop toe dat de bioscoopexploitanten overeenkomstig de goede zeden of openbare orde handelden, zij controleerde de reclame voor films bij de bioscopen en in de lokale pers en beoordeelde de films - ondanks de centrale keuring en de KFC keuring - op hun toelaatbaarheid. Verder adviseerde de Plaatselijke Commissie de Centrale commissie voor de Filmkeuring, de KFC en het gemeentebestuur over filmkeuring en filmreclamemateriaal. Naast deze direkt aan de film en bioscoop verbonden organisaties speelden ook de gemeentebesturen en de gemeentepolitie een rol in de controle. Het lokale controle-netwerk in Tilburg speelde een actieve rol en bleek nog traditioneler dan de KFC. De Plaatselijke Commissie stuurde tal van kritische brieven aan de KFC over de verrichte nakeuringen. Zo had zij bedenkingen tegen twee in 1949 vertoonde films, Rio Rita en Ditte, een mensenkind. De ongeschikte scènes van ‘zmneprikkelende aard’ in Rio Rita werden door de Plaatselijke Commissie als volgt omschreven: ‘Het zeer lage décolleté, dat in een der scènes telkens weer ostentatief wordt vertoond, de cabaretgirls, die op een rijtje staan om voor het raden om geld gekust te worden, de voortdurende liefdesscènes, o.a. het gaan liggen van een der mannelijke vertolkers, waarbij hij, menende, dat het meisje bij hem komt liggen, haar wil bevoelen, tot hij tenslotte merkt, dat de hond naast hem ligt. Vooral ook ongepast is de “grap”, waarbij een der twee makkers door een slok uit een kruik hallucinaties krijgt en zegt een meisje te zien, dat zich gaat ontkleden, waarop de andere reageert met: “Geef mij ook gauw een slok”.’Ga naar voetnoot27 | |
[pagina 186]
| |
In de jaren daarna volgden meer van dergelijke blieven, soms vanwege de leeftijdsgrens, soms vanwege het morele karakter van een film. Hoewel de KFC de bezwaren van de Plaatselijke Commissie altijd serieus nam, stelde zij zich steeds op het standpunt dat de juiste keuringsnormen werden gehanteerd. Tot het op grotere schaal ontoelaatbaar verklaren van films, zoals de Tilburgse Plaatselijke Commissie voorstond, wilde de KFC niet overgaan. De reden hiervoor was dat het bij een grotere hoeveelheid films met een D-predikaat niet denkbeeldig zou zijn dat de Bioscoopbond het nakeuringsakkoord zou opzeggen en zich dus met meer zou houden aan de KFC-keuring. Een ander aandachtspunt van de Plaatselijke Commissie was de bioscoopreclame. De filmadvertenties in de plaatselijke pers en de aanplakbiljetten bij de bioscopen waren haar een doorn in het oog. Mikpunt van kritiek waren vooral de bioscoopexploitanten. Hen werd sensatiezucht verweten en men vond dat de exploitant het morele verantwoordelijkheidsgevoel moest laten prevaleren boven de zakelijke belangen.Ga naar voetnoot28 De Tilburgse bioscoopexploitanten toonden zich echter wél op de eerste plaats zakenman. Zij wilden een groot publiek zien in de bioscoop en opvallende aankondigingen waren daarbij een belangrijke strategie. De keuringskwalificaties van de KFC speelden hier ongewild een rol in. Waren ze officieel bedoeld als pedagogisch advies, in de praktijk werden zij bewust door bioscoopexploitanten als lokkertjes ingezet. Zo was de film Zondaars in Parijs in eerste instantie afgekeurd, maar later toch toegelaten door de KFC. Tot ergernis van de Plaatselijke Commissie gingen de aankondigingen van deze film vergezeld van de zinsnede ‘eerst verboden, thans toegelaten’. In de loop van de jaren zestig ebden de schriftelijke bezwaren van de Plaatselijke Commissie tegen de KFC-keuringen langzaam weg. Men twijfelde steeds sterker aan de noodzaak van een aparte katholieke nakeuring; een betrouwbare centrale keuring was voortaan voldoende. De Tilburgse gemeenteraad besloot in 1966, in navolging van steden als Venlo, Eindhoven en Roosendaal, het lidmaatschap van de KFC op te zeggen. Zij was van mening dat ‘het thans niet meer juist is dat in Tilburg, waar behalve het katholieke volksdeel grote groeperingen voorkomen die een andere levensbeschouwing huldigen, een katholieke instelling als de KFC met uitsluiting van anderen beslist over de toelaatbaarheid van films.’Ga naar voetnoot29 En de jongeren zelf? Wat betekende de bioscoop voor hen? Voor de Tilburgse werkende jongeren betekende de film op zaterdag- of zondagavond na een week fabrieksarbeid of werk op kantoor een welkome afwisseling en een aantrekkelijke vorm van vermaak. De bioscoop was relatief goedkoop en voor veel jongeren heerste rondom het bioscoopbezoek een sfeer van opwinding en sensatie die, onbedoeld, werd opgeroepen door de bevoogdende maatregelen ten aanzien van de film en het bioscoopbezoek. De KFC-kwalificaties zoals ‘alleen voor geestelijk volwassenen’ en de mede hierdoor opvallende filmadvertenties en reclame-affiches en de bioscoopcontroles wekten sterk de nieuwsgierigheid. Maar ook de films zelf trok- | |
[pagina 187]
| |
ken de aandacht. De toenemende stroom Amerikaanse, Franse en Italiaanse films die een andere wereld lieten zien van erotiek, avontuur en geweld boden voor de met een strenge katholieke moraal opgegroeide Tilburgse jeugd een perspectief op bevrijding met sterke sexuele connotaties. De films werden dan ook vanuit deze invalshoek bekeken. ‘Ik vond het eigenlijk een sport om toch proberen binnen te komen. En wat zag je dan in zo'n film, een juffrouw in een onderjurk, daar maakte je al een beeld bij, dat was een sexuele ervaring, zo weinig waren wij wat dat betreft gewend. Ik bedoel bloot was compleet taboe.’ ‘Er was een film van Tarzan, ik heb het pas nog tegen m'n dochter verteld, en het ging heel Tilburg rond dat Jane boven aan de rots zo naar beneden dook, met blote buste. Nou, maar dat was sensatie, dat moest men gaan zien, gesprek van de dag.’ De grens van achttien jaar had welhaast een magische betekenis. Voor jongeren die nog geen achttien jaar waren, was het een uitdaging om films voor volwassenen te gaan zien. Alle mogelijke moeite werd gedaan om toch maar minsten achttien jaar te lijken. Het enige risico was - en jongeren beseften dat terdege - dat men door de afdeling Bijzondere Wetten werd teruggestuurd zonder geld terug te ontvangen en dat de ouders werden ingelicht. Een strafsanctie in de vorm van een proces-verbaal was juridisch niet mogelijk, hoewel de gemeentelijke autoriteiten daar nog wel naar hadden gestreefd. Om ouder te lijken maakten meisjes zich op en trokken schoenen met hoge hakken aan. Jongens deden een zware jas van hun vader aan of zetten een hoed of een pet op die toen door veel volwassen mannen werden gedragen. Regelmatig lukte het jongeren op deze manier binnen te komen in films waarvoor zij te jong werden geacht. Maar wanneer men dacht veilig en wel binnen te zijn was daar soms nog de zaalcontrole. ‘Je was 17 en dan kocht je een kaartje voor een film van 18 jaar of zo, maar je liep kans dat er dus controle was, gewoon mensen van de politie en halverwege de voorstelling ging het licht aan en dan kwamen ze kijken en als ze dan dachten, want je had geen persoonsbewijs of niks, die haalt het net niet, dan werd je en pleine publiek uit de bioscoop geplukt en dan stond je op straat.’ Deze reconstructie van de bioscoopkwestie in Tilburg laat zien hoe veranderingen in vermaaksvormen en opvattingen hierover gepaard gingen met verschuivingen in machtsverhoudingen tussen lokale, nationale en internationale niveaus. De internationale en op consumptie gerichte vrijetijdsmarkt kreeg steeds meer invloed in de jeugdige vermaakswereld en de film veroverde daarin een niet meer weg te denken plaats. De nationale en lokale controles hielden nog lang stand, maar kregen vanaf de tweede helft van de jaren zestig het karakter van een achterhoedegevecht. | |
[pagina 188]
| |
Het dubbelkarakter van de jaren vijftigDe hierboven beschreven ontwikkelingen laten een complex beeld zien van verandering en continuïteit op lokaal niveau in de eerste twee decennia na de oorlog. Aan de ene kant ontstaat een beeld van Tilburg als een conservatieve, starre en welhaast dogmatisch katholieke samenleving. Immers, tot ver in de jaren zestig had de katholieke politiek het voor het zeggen en hadden vrijwel alle maatschappelijke instellingen of verenigingen een katholieke signatuur, het bioscoopvermaak voor de jeugd werd met argusogen bekeken en homosexualiteit werd als een groot kwaad gezien. Vanuit dit perspectief lijkt het erop, dat na de oorlog in Tilburg geen sprake was van een breuk of verandering. De vooroorlogse politieke verhoudingen, de conservatieve moraal en de hokjesgeest leken gedurende de oorlog niet aan betekenis te hebben ingeboet en pas in de loop van de jaren zestig aan kracht te verliezen. Toch is dit slechts een deel van het verhaal. Tegelijkertijd deden zich namelijk ingrijdipende.veranderingen voor in het naoorlogse Tilburg; veranderingen die zich begonnen te manifesteren vanf de tweede helft van de jaren vijftig. In het denken over de jeugd in bestuurlijke kringen verdween, onder invloed van ideeën van katholieke intellectuelen, geleidelijk de angst voor zedenverwildering om plaats te maken voor een meer nuchtere, controlerende houding. Ook de strikte sekse-gescheiden opvoedingsmoraal stond onder druk, zoals de invoering van het gemengd zwemmen halverwege de jaren vijftig illustreert. Daarnaast voltrokken zich belangrijke verschuivingen in de sociale (jeugd)zorg ofwel de onmaatschappelijkheidsbestrijding. De opvattingen daarover veranderden reeds halverwege de jaren vijftig en werden geconcretiseerd aan het einde van dat decennium. Toen vielen zij samen met een grootscheepse herstructurering van de stedelijke ruimte, waardoor het voor de lokale overheid noodzakelijk werd om zich met het onmaatschappelijkheidsbeleid te bemoeien. Het is binnen deze reorganisatie van de sociale zorg dat zich de eerste sporen van institutionele ontzuiling voordeden. In dezelfde periode kwam ook een ander opmerkelijk en zichtbaar fenomeen tot ontwikkeling: een vrijetijdscultuur van jongeren die niet meer louter geworteld was in de lokale context, maar die werd vormgegeven door bovenlokale ingrediënten, waarbij radio, televisie en muziek een bepalende rol speelden. Cruciaal in deze veranderingen was dat zij het voorheen sterk lokaal georiënteerde sociale beheer en het alledaagse leven in Tilburg verbonden met ‘de rest van de wereld’. Was het alledaagse leven voor jongeren eerst nog een intense lokale ervaring, de jeugdculturele veranderingen verruimden het perspectief ingrijpend. Het gevolg was een verschuiving in de sociale bindingen waarin jongeren werden opgenomen. De lokale elite, de geestelijkheid en de traditionele jeugdbewegingen boetten aan betekenis in terwijl de invloed van en de controle door de grootschalige consumptiemarkt, de massa-media en het vriendennetwerk sterk toenamen. Ouders bleven onveranderd een belangrijk referentiekader, maar in de vrijetijd onttrokken jongeren zich in toenemende mate aan hun gezag. De vrijetijd ontwikkelde zich tot het domein bij uitstek waar zich nieuwe jeugdige handelingsruimten uitkristalliseerden. Deze ont-lokalisering vond niet van het ene op het andere jaar plaats, maar ging terug tot de beginfase van de industrialisering. Giddens beschouwt dit proces als | |
[pagina 189]
| |
één van de kenmerkende factoren van modernisering.Ga naar voetnoot30 In zijn studie naar de modernisering van Tilburg heeft Mommaas deze notie geconcretiseerd. Hij laat zien hoe de opkomst van het industriële kapitalisme in Tilburg wat betreft de produktie (lees: de textiel) een losweking van de lokale context tot stand heeft gebracht.Ga naar voetnoot31 Kenmerkend nu voor de naoorlogse periode is dat de binding met bovenlokale ontwikkelingen ook gaat gelden voor het sociale beheer en voor het alledaagse leven die beide tot dan toe werden vormgegeven vanuit een sterk moralistisch perspectief. Dit perspectief raakt onder invloed van de ont-lokalisering op de achtergrond. In navolging van Giddens spreekt Mommaas in dit verband van de ontmoralisenng van het alledaagse leven.Ga naar voetnoot32 Dit samenvallen van beide processen van ont-lokalisering en ont-moralisering kende zijn beginfase in de twee de helft van de jaren vijftig. In de periode daarna zette het zich versneld door en kwam in de tweede helft van de jaren zestig tot een bijna revolutionaire ontlading, met name op de terreinen van sexualiteit, politiek, ontzuiling en jeugdcultuur. De snelheid en heftigheid waarmee dit alles zich voltrok, kan worden verklaard door de gelijktijdigheid van de processen van ont-lokalisenng en ont-moralisering ten aanzien van vrijwel het gehele maatschappelijke leven. De media en nieuwe vormen van mobiliteit waren essentiële geleiders van dit proces en versterkten elkaar wederzijds. De veiligheid en beperktheid van de lokale ervaring waren voorgoed voorbij. |
|