Een stille revolutie? Cultuur en mentaliteit in de lange jaren vijftig
(1997)–Paul Luykx, Pim Slot– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 19]
| |
‘Niet het moment voor experimenten’
| |
[pagina 20]
| |
verloren, ramspoed geboren.’ En vele individuele levens werden beklemd door de woningnood. Dat alles maakte het tot een sobere en, zo blijkt uit de uitslag van NIPO-enquêtes die Blom citeert, voor velen ook een sombere tijd. In deze benauwde situatie zocht men beschutting binnen de vertrouwde veiligheid van de eigen zuil. En daarmee is verklaard waarom juist de verzuiling die zo kenmerkend was voor de vooroorlogse samenleving, na 1945 snel in volle glorie terugkeert. Geen tijd voor experimenten dus. En toch ligt daar een groot probleem. Want hoe valt de uitbarsting van de (mythische) jaren zestig te verklaren als daar helemaal niets aan vooraf ging? Er moet toch ook iets zichtbaar zijn van wat Blokker in het Groneick-nummer noemt ‘het “craquelé” in de consensus’? De eerste die systematisch op zoek ging naar zulke haarscheuren was Suurman in zijn artikel ‘Het zwarte gat van de jaren vijftig.’Ga naar voetnoot4 Hij ziet onder het gebruikelijke beeld van tevreden harmonie allerlei tekenen van sociale onrust en beweging, Geruisloos bijna wordt de verzuiling uitgehold. Vooral ook legt hij de nadruk op de opkomst van een jeugd met een eigen subcultuur, die niets wilde weten van de brave waarden die de ouders doorgaven. Kortom, hij wijst op allerlei ontwikkelingen die de jaren zestig aankondigen. En daarmee presenteerde hij een interessante visie die het beeld doet kantelen. In hoeverre kan een literatuurhistoricus deze nieuwe kijk op de jaren vijftig nu bevestigen of aanvullen?
Op de laatste bladzij van zijn artikel schrijft Stuurman: ‘Het politiek systeem is in 1963 formeel gezien nog net zo verzuild als in 1950 maar het ware enthousiasme is verdwenen.’ Hoe zit het nu in de literatuur met de verzuiling, dus met dat distinctieve kenmerk uit de jaren dertig dat de jaren vijftig zo vooroorlogs maakt? Al meteen blijkt het literaire leven dan een afwijkend beeld op te leveren. Ook daar bestond in de jaren dertig verzuiling. Er was een protestants-christelijk tijdschrift: Opwaartsche Wegen. De katholieken hadden hun De Gemeenschap. De linkervleugel slaagde er niet in een literair tijdschrift op te richten dat langer dan twee jaar bestond (Nu, van 1927 tot 1929; Links Richten van 1932 tot 1933). Daaruit blijkt al dat de parallellie tussen zuilen en literaire tijdschriften niet volledig is. Een tweede gegeven laat dat nog duidelijker uitkomen. De niet-confessionele tijdschriften zijn namelijk opvallend oververtegenwoordigd. Daar is het oudere De Stem, dat vaak als ‘humanistisch’ getypeerd wordt. Maar het humanisme is geen zuil, pas na de oorlog wordt er een Humanistisch Verbond opgericht. Belangrijker waren De Vrije Bladen, omdat daar nieuwe literaire ontwikkelingen zichtbaar werden. En het voornaamste tijdschrift bleek natuurlijk Forum, het orgaan van Ter Braak en Du Perron, dat tussen 1932 en 1935 verscheen. Forum had nooit meer dan 600 abonnees. En toch is het geen vertekening achteraf die dit blad als het belangrijkste naar voren schuift. In de confessionele bladen werd voortdurend op juist dit tijdschrift gereageerd en ook de meest gelovige literatoren wisten wel dat het werkelijke talent zich in dat ‘paganistische’ orgaan verzameld had. Slauerhoff was ook in de ogen van tijdgenoten al een groter schrijver dan de protestantse dichter De Mérode of de katholieke Kuyle. | |
[pagina 21]
| |
Opwaartsche Wegen bleef van marginale betekenis, de socialisten konden geen literair blad in leven houden. Alleen De Gemeenschap bracht net als Forum kwaliteit, maar dat kwam vooral omdat redacteur Van Duinkerken de deur voor ‘paganisten’ openzette (Bordewijk publiceerde bij voorbeeld in het blad, en zelfs iemand als Theun de Vries). Kortom, het literaire leven is in de jaren dertig zwak verzuild; de paganistische inbreng overheerste sterk.Ga naar voetnoot5 Die ontwikkeling zet zich na 1945 met kracht door. Het protestants-christelijke Ontmoeting en het katholieke Roeping (later: Raam) spelen volstrekt geen rol meer. Het werkelijke literaire leven is alleen nog aanwezig in puur paganistische bladen als Criterium (tot 1948), Libertinage, en vooral: Podium. Met andere woorden, na de oorlog kan het literaire leven met recht ontzuild worden genoemd. De doorbraak, die in andere sectoren pas in de jaren zestig plaatsvindt, is in de literatuur na 1945 vrijwel voltooid. Met reden zou men de literaire sector dus een zekere autonomie binnen de naoorlogse samenleving kunnen toekennen. Dat blijkt ook uit andere gegevens. Blom noemde de vroege naoorlogse jaren ‘niet een tijd voor experimenten.’ Het is nu juist in die periode dat in de poëzie het experiment op gang komt dat later (in feite al heel vlug) gecanoniseerd wordt als de doorbraak van de Vijftigers: een van de luidruchtigste revoluties in de geschiedenis van de moderne Nederlandse literatuur. Het gaat om een inhaalmanoeuvre: de avantgarde-bewegingen die rond de Eerste Wereldoorlog in allerlei landen de literatuur vernieuwden, dringen eindelijk in Nederland door en leveren een geheel eigen naoorlogse variant op.Ga naar voetnoot6 Zeker in het begin kende de Beweging van Vijftig een sterk politiek accent. Elburg en Kouwenaar sympathiseerden met het communisme. Het eerste gepubliceerde gedicht van de Keizer der Experimentelen, Lucebert, had als titel: ‘Minnebrief aan onze gemartelde bruid Indonesia’ en was gedateerd 19 december 1948. Daarmee nam hij dus stelling in het debat over de politionele acties, het optreden van de Nederlandse strijdkrachten dat door het Polygoonjournaal werd afgedaan als het mores-leren van een handjevol inlandse relschoppers. Hoe de experimentelen zich afzetten tegen de gevestigde orde (wat later in de jaren zestig ‘het establishment’ zou heten) blijkt ook uit Luceberts bekende gedicht ‘Verdediging van de Vijftigers’, dat overigens in 1949 verscheen. Het volstaat enkele strofen te citeren, zoals: de hollandse cultuur is hol van helen,
het leven in commissie niet alleen een zede, ook genade
de eigen zaken eigen zielen zijn bordelen,
zodat de vreugde met een vreemde vrouw in bed,
des anderen daags in kuise verzen omgezet,
niet ruisen als het zaad, maar kraken als kostschoolse gewaden.
Deze regels mogen niet woord voor woord duidelijk zijn, de strekking is helder: | |
[pagina 22]
| |
Lucebert, verkleed als Keizer der Vijftigers, en zijn gevolg wordt de toegang ontzegd tot het Stedelijk Museum, waar de dichter de Poëzieprijs van de stad Amsterdam in ontvangst kwam nemen (27 maart 1954). Foto: Ben van Meerendonk AHF/St.IISG.
het is een aanval op de hypocrisie van gevestigde dichters. Tegen cultuurmandarijnen is ook deze strofe gericht: gij letterdames en gij letterheren,
gij die in herenhuizen diep zit uit te pluizen daden,
ik zeg Daden van genot en van ontberen,
wanneer gij blake rimbaud of baudelaire leest;
hoort, door onze verzen jaagt hun heilige geest:
de blote kont der kunst te kussen onder uw sonnetten en balladen.
De blote kont der kunst te kussen: het is een aanstootgevend lichamelijk beeld. En juist die lichamelijkheid is kenmerkend voor de beeldspaak van de experimentele | |
[pagina 23]
| |
dichters.Ga naar voetnoot7 Deze nadruk op het lichaam kan ook worden gezien als een protest tegen de mentaliteit van ‘tucht en ascese’. De experimentele dichters beleefden eerder jaren van ontucht en anarchie. Het protest wordt nog eens uitdagend verkondigd in de laatste strofe: alleen weet, vredig nederland, ik en mijn kameraden,
wij houden de muze als een paraplu in onze broeken
en zoeken ons dekadentenlot in het record: te braden,
volledig bruin te braden in de genaden van zwelgen en vervloeken.
tegen uw muur zwellen wij met het rapalje tot een blaas
een zware zak met lachen, krampen, gillen en geraas.
uw hemel wordt met onze zwerende ervaring overladen.
Hoe ironisch, dat ‘vredig nederland.’ Het optreden van de Vijftigers riep aanvankelijk heftige weerstand op. Als Lucebert een prijs in het Stedelijk Museum als keizer verkleed in ontvangst wil nemen, wordt zijn gevolg uit elkaar geslagen (een vroege aankondiging van de Provo-rellen vijftien jaar later). In 1952 vraagt Bertus Aafjes zich in Elsevier, toen hét blad van de reactie, af of met de Vijftigers niet de SS de dichtkunst is binnengemarcheerd. Een ongelukkige uitspraak, vooral voor Aafjes die daarna voorgoed naar de achtergrond verdween. Kortom: de Vijftigers vormden een groep die binnen gezapig Nederland een radicaal andere positie innam. Enkele Vijftigers waren ook betrokken bij de Cobra-beweging. Ook deze abstracte schilders wekten met hun werk een heftige weerstand op. Het is vooral aan de toenmalige directeur van het Stedelijk Museum, Sandberg, te danken dat hun werk uiteindelijk erkenning vond.Ga naar voetnoot8 Kossmann wijdt in zijn De Lage Landen 1780-1980 een paar interessante pagina's aan het optreden van de Vijftigers en merkt onder meer op dat zij het pessimisme van hun voorbeelden (dada en het surrealisme) niet overnamen: ‘integendeel, zij gebruikten hun exuberante uitdrukkingswijze vaak om de realiteit van alle mogelijke intense en ongelimiteerde vreugden aan te tonen. Zodoende bevonden zij zich in oppositie niet alleen met de desperate ondergangsfilosofieën uit de jaren 1910 en 1920 maar ook met het ascetisme en de discipline waardoor het naoorlogse Nederland werd gekenmerkt.’Ga naar voetnoot9 En hij merkt dan ook terecht op: ‘De beweging van de experimentelen was niet karakteristiek voor de jaren 1950.’ Eerder zou men een relatie kunnen leggen tussen het sobere en sombere Nederland van die tijd en het proza dat door sommige jongere auteurs werd geschreven. De sleuteltekst in dit verband is De avonden van de auteur die zich toen nog Simon van het Reve noemde. Dit in 1947 verschenen boek schokte de kritiek. Niet, zoals later proza, door onverbloemde beschrijvingen van seksuele handelingen, maar vooral door wat er niet in stond. Het scheen namelijk de hoofdpersoon en zijn vrienden aan elk ideaal of hoger beginsel te ontbreken. Net als bij de experimentele dich- | |
[pagina 24]
| |
ters nam het lichaam een belangrijke plaats in, maar dan wel op een andere manier. De dichters wisten lichamelijke vreugdes te vieren; de prozaschrijvers reduceerden de mens tot zijn onvolmaakte lichaam. Frits van Egters, de hoofdpersoon van De avonden praat met zijn vrienden over zweetvoeten, bochels, tenenkaas en (vooral) kaalheid. De roman leest als een encyclopedie van lichamelijke onvolkomenheden. Reve's debuut zette de toon voor een aantal even schokkende romans: Eenzaam avontuur (1948) van Anna Blaman werd als een ontluistering van de liefde opgevat. En Hermans demystificeerde in De tranen der acacia's (1949) het verzet en gaf een naargeestig beeld van Amsterdam in bezettingstijd. Deze drie romans werden door de toenmalige kritiek op één hoop gegooid. De meest gezaghebbende criticus, Hans Gomperts, sprak van de ‘Blaman-Hermans-Van het Reve-lijn.’Ga naar voetnoot10 Veel recensenten legden een relatie tussen de somberheid van dit proza en de ervaring van de oorlog. Zo typeerde Anton van Duinkerken in een kritiek ‘De levensleer van de hongerwinter’ als volgt: ‘Zij behelst, dat alle mensen zonder uitzondering huichelaars zijn, alle zogenaamd edele aandriften niets dan voorwendsels der lagere instincten, alle idealen uitsluitend vluchtoorden voor de levensangst, alle liefde slechts gebrek aan intelligentie, alle religie een uiting van boerse domheid, alle leven een slopend en deswege welkom bederf van het vlees.’ Deze karakteristiek, hoezeer ook als aantijging bedoeld, geeft zeker geen slecht beeld van het nieuwe proza. Als testcase kan een van de wat minder bekende romans van Hermans dienen, Ik heb altijd gelijk uit 1952. De hoofdpersoon is een soldaat die terugkeert uit Indië/Indonesië na een politionele actie. Aan boord van het schip dat de troepen naar huis moet brengen houdt hij een woeste tirade tegen de katholieken die in de roman de aanleiding vormt tot een massale vechtpartij, en in de realiteit Hermans voor de rechter bracht wegens belediging van een bevolkingsgroep. De gedroste militair loopt vervolgens verloren rond in zijn vaderland, waar hij onder meer halfslachtig meedoet aan de oprichting van een nieuwe partij. Een redevoering die hij daarvoor wil houden leidt tot de conclusie dat Nederland ‘een gaskamer van verveling’ is. De hele grauwheid van de jaren vijftig stijgt verstikkend op uit deze roman, die overigens ook zijn komische momenten kent. De hoofdpersoon komt na veel schade en schande tot het inzicht dat de Nederlander maar in één ding geïnteresseerd is: geld. Stap voor stap verliest hij zijn laatste idealen. In feite bereikt hij aan het eind van het boek het punt waar de hoofdpersoon van De avonden begon: ‘Idealen zijn de kleuren van een blinde en de oorsuizingen van een stokdove!’Ga naar voetnoot11 Niet ten onrechte zag de kritiek dus het verlies van idealen als een kenmerk van het moderne proza. Von der Dunk heeft in een artikel over ‘de gesmade naoorlogse jaren’ gewezen op het belang van de jonge ‘ontluisterende’ prozaschrijvers: ‘De strijd tegen de bedompte christelijke kinderkamer en de poging zich daaraan te ontworstelen loopt door een groot deel van de Nederlandse romanliteratuur, zeker na de oorlog.’ Blaman, Van het Reve en Hermans streden ‘tegen de restrictieve moraal’ en in hun | |
[pagina 25]
| |
werk kan men ‘de bulldozer zien die meehielp om het na 1945 opgetrokken bouwwerk te slopen.’Ga naar voetnoot12 Concluderend kan dus gesteld worden dat zowel de prozaschrijvers als de experimentele dichters een aparte positie innamen binnen de zogenaamde consensusmaartschappij van de jaren vijftig. Ze breken het beeld van die consensus onder meer doordat zij tegenover tucht en ascese exuberantie en individualisme stelden. Een interessante vraag is dan: hoe groot was die dissidente groep? Over de jeugd is natuurlijk in elk tijdvak geklaagd. Toch gaf het gedrag van die jeugd te denken, ook als het niet ging om wilde dichters/schilders of sombere prozaïsten. Dat blijkt bij voorbeeld uit een tekst die Wim Ibo in 1949 schreef voor een cabaretprogramma op de radio: Wij zijn de produkten van vijf lange jaren
De oorlog begon toen wij kinderen waren
Wij hoefden geen Buffalo Bills meer te lezen
Die zijn voor ons in natura verrezen
En onze ervaring van dit ‘wilde westen’
Was grondig in staat onze jeugd te verpesten
Wij zagen het leven als één parodie
Zo werkte de oorlogs-pedagogie
Hoe moeten wij weten wat goed en wat slecht is
Hoe moeten wij weten wat krom en wat recht is
Wat weten wij van beschaving en zeden
Die waren er niet in het oorlogsverleden
Wij kennen geen normen, geen remmen, geen plichten
Want men heeft verzuimd ons daarin voor te lichten
Wij gingen op school in de Hel van de Haat
U wilt ons bekeren?
U bent net te laat!
Wij zijn de boys van het Leidseplein
Wij leven van en voor de schijn
Al weten we beslist, dat niemand zich vergist
Dat wij de hoop van neerlands toekomst zijn.Ga naar voetnoot13
In hoeverre de laatste zin ironisch moet worden opgevat, valt moeilijk te achterhalen. Zeker is dat deze cabarettekst laat zien dat ‘de levensleer van de hongerwinter’ niet alleen de literatoren had besmet. Daar is in de eerste plaats de Leidsepleinjeugd, door Remco Campert in een aantal mooie verhalen vereeuwigd. En verder wat toen ‘de nozems’ heette, in zijn meest opvallende vorm: de Nieuwedijkers met hun vetkuiven. Kortom, er is een jeugd die zijn eigen normen doorzet tegen de tucht en ascese van de ouders in. En die jeugd vormt het breekijzer dat de gezapige consensusmaatschappij gaat ontwrichten. Vooral de zogenaamde zedeloosheid van die jongeren gaf aanstoot. Hoe restric- | |
[pagina 26]
| |
tief de toenmalige moraal was blijkt bij voorbeeld uit het boekje De nieuwe volwassenen waarin de jonge socioloog Goudsblom de resultaten van een enquête onder de jeugd weergaf. Een van de vragen die in alle ernst gesteld werden was of ‘ongehuwde paren’ (verloofden) samen op vakantie mochten (op zichzelf al een fraai verhullende vraag). Daar ging men serieus op in.Ga naar voetnoot14 Als men bedenkt dat op dit moment zelfs onze kroonprins zijn moeder niet'eens meer toestemming vraagt voor een dergelijke uitspatting, ziet men hoe verwilderd onze zeden geworden zijn.
In het begin van dit artikel zijn de visies van Kossmann en Stuurman op de jaren vijftig tegenover elkaar gezet: tucht en ascese versus onrust en uitholling onder de oppervlakte. De literatuurhistoricus kan zijn eigen bijdrage leveren aan de discussie over wat er in de jaren vijftig gaande was. Hij kan namelijk laten zien hoe experimentele dichters en abstracte schilders hun exuberante uitbarstingen stelden tegenover de Hollandse gezapigheid. Kousbroek herinnert zich een bezoek aan een Cobra-tentoonstelling: ‘Wat mij ervan is bijgebleven is een explosie van kleur en licht, van vrijgevochtenheid en onbekommerde spontaneïteit-een belevenis zonder weerga in Nederland zoals ik het tot op dat moment had gekend.’Ga naar voetnoot15 Ook de jonge prozaïsten zetten zich af. Zij ondergroeven met hun sombere boeken met name de strenge moraal. Hun werk zal begin jaren zestig worden afgemaakt door Jan Cremer en Wolkers. Wat in het literaire leven zichtbaar wordt is een hevig generatieconflict. De ‘vaders’, dat zijn: de oudere critici, reageren fel op het onbegrijpelijke werk van de jongeren. In Nederland speelt dat generatieconflict zich eerder af dan in Engeland, waar de angry young men pas eind jaren vijftig aan het woord komen. Kenmerkend voor de jaren dertig was een jeugdcultuur die door de zuilen gedomineerd werd: men zie documentaire boeken als Het rijke roomse leven e.d. Na 1945 zijn daar nog resten van zichtbaar, maar vooral springt in het oog dat de jeugd zich afzet tegen de cultuur van de ouderen. Zij is niet langer ingetogen, spaarzaam en kuis. Het is het begin van de jeugdcultuur die opbloeit in de jaren zestig en volgende. De jeugd krijgt zijn eigen muziek, tijdschriften, kleren, omroepen. ‘Je bent jong en je wilt wat,’ zal Veronica hen later toeroepen. Die ontwikkeling vindt zijn oorsprong in de jaren vijftig. Een belangrijke rol daarbij speelt de literatuur van jonge auteurs die voor jonge lezers geschreven leek, want de oude garde begreep er weinig van. De bloemlezing Nieuwe griffels, schone leien (1954) vormde voor veel van die jonge lezers de eerste, onvergetelijke kennismaking met de moderne poëzie. Zo droeg de literatuur bij tot het gevoel van ‘anders zijn,’ met andere woorden: tot de eigen identiteit. Om mijn bevindingen in één zin samen te vatten: in de literatuur zijn al heel vroeg en in hoge mate de symptomen zichtbaar van ontzuiling en eigen jeugdcultuur die door Stuurman werden aangeduid. |
|