Ik was een Vreemdeling, en gy hebt my geherbergt.
Matth: XXV: 35.
Die onverziens en onverwacht,
In zyn verblyf een Engel bragt,
Wat was dien uitkomst hoog te roemen!
Al wie daar hoorden van dat stuk,
Die wenste deel aan zulk geluk,
En zouw 't een groote zegen noemen.
Hoe is men dan zo loom en traag,
Hoe is de lust niet meerder graag,
Om in zyn wooning te vernachten
Een vreemdeling, wiens hooge staat
Den Engel ver te boven gaat,
Ja duizendmaal zo veel te achten!
Der Eng'len Koning; die op aard,
Zyn Majesteit niet openbaard,
Maar onder armoeds kleed verschoolen
In zyne vreemd'lingschap bevind,
Wie dat hem haat, of hem bemind,
Waar gunst, of ongunst zit verhoolen.
ô Mensch hebt hier op wys'lyk acht,
Op dat gy Christus zelfs vernacht.
Die u ontfangt, ontfangt my: en die my ontfangt, ontfangt hem,
die my gezonden heeft. Die een Profeet ontfangt in den naam eenes Profeeten,
zal den loon eenes Profeeten ontfangen: en die eenen rechtvaardigen ontfangt in
den naam eenes rechtvaardigen, zal den loon eenes rechtvaardigen ontfangen.
Matth: X: 40, 41.
Deelt mede tot de behoeften der heiligen. Tracht naar
herbergzaamheid. Rom: XII: 13.