| |
| |
| |
XX. 't Is noch de zelve Macht.
Want alzo zeid de hooge en verhevene, die in de
eeuwigheid woond, en diens naame heilig is: Ik woone [in] de
hoogte, en [in] 't heilige, en by dien die eenes verbryzelden en
nederigen geestes is, op dat ik leevendig maake den geest der nederigen, en op
dat ik leevendig maake het herte der verbryzelden. Jezaias LVII:
15.
| |
| |
| |
Op het Goddelyk Wonder, geschied aan Jeske
Klaas. Toon: Uit liefde komt groot lyden. Of:
Ik ging op eenen Morgen, enz.
Van vreugd een vrolyk Lied,
Wyl dat 'er van den Heere,
ô Goedheids Bron, die altyd vlied
Uw macht verminderd niet.
Wy vinden 't waar ô Koning!
Met eeuwig licht omstraald,
En gaat het Konings hof voorby,
Laat ons doch van u leere,
| |
| |
Het Dal ontfangt des waters meest,
Zo vloeid in 't nedrig herte,
't Verworpen en versmeeten
Het dwaaze en 't onwaard,
't Verachten en 't vergeeten,
Dat geld by God dien grooten Heer,
Dat heeft hy uitverkooren,
Nu luisterd al te zaamen,
Des Heil'gen Geestes hoog in kracht,
Kwam in 't vergeeten hoekje,
In 't duister van de nacht.
Terwyl den Hoog-geëerden,
Waar aan men zich vergaapt,
Op zachte Pluimen slaapt,
In 't hooge breed en schoon gebouw,
| |
| |
Spreekt Gods gezonden Engel,
Wat was het dat hy bragt?
Een boodschap die zy hoorde,
Maar niet en had verwacht,
Een blyde boodschap van den Heer,
Dat God haar zouw genezen,
Zyn grooten naam ter Eer.
Nu was 't dat in de Vrouwe,
Met recht begeert ontstak,
Dat zy hem mogt aanschouwe,
Die haar dees woorden sprak,
Toen brak Gods licht de duist're nacht,
En scheen aan allen zyde,
Daar stond die schoone Bode,
In 't midden van Gods licht,
Een Heilig kind van Gode,
Zo vriend'lyk van gezicht,
Zyn kleed was sneeuw, zyn haar was goud.
Die zulk een Bood' aanschouwd.
| |
| |
Tot God in 't eeuwig licht,
Van waar het kwam hier neder,
Zyn boodschap was verricht,
De Vrouwe bleef gelykze plag,
Den tweeden dag was heenen,
De Zon had uitgescheenen,
En liet ons weêr den nacht:
Daar zat de Vrouwe by den haart,
Nu hoord hoe ons de Heere,
Toen liet de geest zich hooren,
En voer in beid' haar ooren,
Door 't gantse lichaam heen,
En zeid' haar dat ze op zouw staan,
| |
| |
Wat zouw den Huiswaard meenen,
Zyn Vrouw ziet op haar beenen,
Die veertien jaaren kroop,
Die strak noch kruipend is geweest,
Hy schrikt en wykt te rugge,
En schroomd als voor een geest.
Ik dank uw Heer zo hooge,
Die voor dit licht verschrikt,
Hy knarst van spyt en bruld met macht,
En wenst het wel te smooren,
Dat zult gy Heer niet lyden,
Den Satan mag 't bestryden,
Zyn macht zal onder gaan,
Uw licht breekt door in deeze nacht,
En toond de grootse Wereld,
Dat gy 't verachten acht.
| |
| |
Gy wilt onschuldig weezen,
Ontsteekt gy licht by licht,
Dat geenig mensche onschuld heeft,
Die u niet heeft gevonden,
Noch naar uw wil geleeft.
Uw goedheid zy gepreezen,
Ach! wilt ook zo genezen,
Dat zy voor u rechtschapen gaan,
In 't eeuwig licht bestaan.
Des Vaders hert en licht,
Komt in ons hert verstooren,
Dat Babel heeft gesticht,
Verbreekt de scheidsmuur die ons scheid,
Op dat wy t'zaam verëenen,
| |
| |
| |
Van 't mensch'lyk Hert. Stem:
Psalm 2.
Gelyk een steen van d'aarde opgeheven,
Zo hard, zo rouw, zo bars, zo streng en wreed,
Zo koud, zo wrang, zo dood en zonder leeven,
Niet leiden wil dat men hem leenig kneed;
Zo is het ook met 's menschen hert gelegen,
Zo houd het zich in 's Heeren waarde hand,
En laat zich niet verbuigen noch beweegen,
Maar toond zich bars en rouw aan alle kant.
Het herte Gods is vriend'lyk en vol minne,
En 's menschen hert is wreed en stuurs en straf,
Het laat zich niet met zachtheid overwinnen,
Maar schud het al op zyn versteendheid af.
En of'er schoon een stroom word afgegooten,
Van alles goeds uit Godes mildigheid,
Noch houd het zich als eenen rots verslooten!
Daar't vloeyend vocht slechts over heenen glyd:
Zo blyft het woest en wild als een woestyne,
Daar wast noch gras noch bloem, noch lof noch kruid,
Daar weld noch bron noch eenige fonteine,
Maar 't droogt'er al van heete schraalheid uit.
| |
| |
Dat landschap haagt de booze bitt're geesten,
Want elk bemind en liefd zyns aards gelyk,
Het is 'er vol van alle wilde beesten,
Die hebben daar haar jacht, haar drift en wyk.
Ellendig ryk, ellendig hert, des menschen,
Wat dreigd u, (ach!) een schrikkelyke val!
Als 't werelds licht u niet meer schynd na wensen,
Dan word uw geest een eeuwig duister dal.
Het licht en kan u eeuwig niet ontsteeken,
De zoete wel des waters is verdroogd,
Het eeuwig goed is in der tyd verkeeken,
Men heeft de borst des levens niet gezoogd.
Ontlaat, ô hert, van uwe hardigheden,
De wrange aard' versluite u niet zo vast,
Op dat de hand des Heeren u verkneede,
En dat de bloem des levens uit u wast.
Laat u Gods macht verbryz'len en verbreeken,
De Godheid woond in een verbrooken hert:
Daar kan zich 't licht des leevens schoon ontsteeken,
Dat alle kwaad in goed veranderd werd.
|
|