De zedelyke en stichtelyke gezangen
(1977)–Jan Luyken– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 225]
| |
[pagina 226]
| |
Wy hoorden wel in deeze wonderdagen,
Toen Nederland, gegeeseld door Gods slagen,
Ter dood verbleekt, het moedig hert ontzonk,
Als 't blanke zwaard haar dicht in d'oogen blonk,
Wat eenen held (door Lofgezang verheeven)
Te water, of te lande had bedreeven.
Maar al wat God, zo heerlyk heeft gedaan,
Hoe groot, hoe schoon, men roerd het weinig aan.
Door wind, door stroom, door nevel, en door regen,
Hield zyne hand 't geweld des vyands tegen.
Waar was den arm des krygsmans, of't beleid?
Waar was de moed? of ordening ten stryd?
De hoop was uit; des vyands stroom aan 't groejen,
Scheen 't al, en al te zullen overvloejen.
En had het God door wond'ren niet gedaan,
Die sterke storm had dryvend doorgegaan
Dit moet elk mensch (ten waar een onbescheiden)
Uit zyne borst, met vollen mond belyden.
Zo lust ons dit te zetten in den dag,
Dat al wie wil, met aandacht schouwen mag;
Hoe God met recht, in toornigheid ontstooken
Uit zynen grim met iver had gesprooken:
Ik wil dien
Ga naar voetnoot* Boom, dien
vruchteloozen stam,
Daar jaar op jaar geen goede vrucht van kwam,
Hoe mild ik hem begaafde met myn zegen,
Met zonne-schyn, en aangenaamen regen,
Van zynen kruin, tot in zyn diepsten grond
Uitroejen, dat men vraagt, waar dat hy stont.
Toen sprak de liefde, als zynde 's Vaders Zoone,
Laat ons den Boom noch deeze reis verschoonen,
En mesten hem met goedertierentheid,
Of hy ten laast, na een verloopen tyd,
Noch vruchtbaar wierd. Dit heeft Gods grim verslonden,
Gelyk altoos zyn liefde is sterk bevonden.
| |
[pagina 227]
| |
Dees raadslag moest den mensche zyn bekend,
De liefde, en de diepe zachtmoed zend
Een groot Gezant, in zilver witte kleeden,
Waar toond zich die? in een der groote Steden,
In 't Prinslyk hof, of doet hy zich ook voor
Aan een geleerd en hoog beroemd Doctoor?
Och neen! maar zo, gelyk wy altyd hooren,
Dat Godes wil het kleine heeft verkooren,
(Recht anders als de grootse wereld merkt,
Is God in al wat zyne wysheid werkt)
Slechts in een Dorp, aan een vergeeten zyde,
In 't laag Gebouw, (de grootsheid mag 't benyden)
Ziet eene Vrouw, vergeeten, maar oprecht,
In 't Godd'lyk licht dien goddelyken knecht,
Zo aangenaam van eene schoone groote
Uitneemend, als een Palmboom opgeschooten,
Van hoofd tot teen in 't zilver, blank als sneeuw.
Nu knerst en brult de Duivel als een leeuw,
En uit het hert der grove ongodisten
Zal hy dit werk des Heeren noch betwisten:
Hoe wel 't zo vast bezegeld met der daad
Als diamant voor zyne pylen staat.
Doch aan zyn volk is 't al, en al verlooren,
Zy looch'nen plomp met eenen blind gebooren,
Die zichtbaar staat in held'ren zonneschyn,
Dat geene Zon, noch dageraad zouw zyn.
Doch deze zaak, zo groot in onze dagen,
Zal menig hert verkwikken en behaagen,
Dat dorst naar God, als een gejaagde hind,
Die, moê en mat, een springend water vind.
Die Engel, ter beloftenis verscheenen,
Is wederom voor haar gezicht verdweenen.
Geloofd zy God, die ons zo vriend'lyk toont,
Hoe hy naby, en om ons heene woont.
| |
[pagina 228]
| |
Het Goddelyk
| |
[pagina 229]
| |
het dek, aldus bevatten my weder de slaap: toen wierd ik by myn rechter arm boven de hand gegreepen, waar van ik opwaakten, en niet recht wiste wat het was: toen wierd ik ten tweedemaal, aan die zelfde plaats met een koude hand aangevat, waar van ik zeer verschrikten; doch ik en sprak niet, want ik was ontsteld: maar als ik ten derdemaal wierd aangegreepen, toen sprak ik aldus: Wel lieven Heer! wat of hier aan myn arm komt. Hier op kreeg ik antwoord met duidelyke woorden: Schrik niet; ik kome uit den Naame des Vaders, des Zoons, ende des Heiligen Geestes: uw droefheid daar gy lange jaaren in geweest bend, zal ophouden, van wegen u gang, die zal uw weder gegeeven worden van God den Heer. Toen rees ik op, en ging over end zitten in myn bed, leide myne handen t'zaamen en sprak: lieven Heer! zoude ik arme zondige mensch zo gelukkig weezen, dat ik myn gang zouw weder krygen? waar op ik tot antwoord kreeg: het zal u geworden; maar houd het verborgen tot nader bescheid. Toen sprak ik overluid, (zo dat het de bovenwoonende Buurvrouw heeft gehoord) ô lieven Heer! had ik toch licht, dat ik zien mogt, wat my hier wedervaart: (ondertussen myn man by zyn arm neemende, om dat hy opwaaken zoude, doch hy en wierd niet wakker.) Toen kreeg ik weder tot antwoord: het licht zal uw van God gegeeven worden, uw oogen zullen geopent worden. Met kwam'er een helder licht door de gantse kamer, en ik over myn rechter schouder neêr ziende, zag gants klaar en duidelyk, gelyk de eene mensch den anderen ziet, een jongeling, omtrent zo groot als een kind van tien jaaren, my zeer vriendelyk aanziende, hy hadde geel gekrult hair, kort, gelyk de Swartjes, en een wit kleedjen aan, dat hing hem tot aan de bloote voetjes, hier over had hy een boven-kleedje met platte plooijen, ook wit. Hy keerden hem zachtelyk omme, en trad twee | |
[pagina 230]
| |
treeden voort, en met de derde treed, als hy zyn rechter voetje neder zette, verdween hy met het licht. Toen sprak ik: ô Heer! mag ik uw Hemels licht niet meer genieten, als voor zo een korten tyd, en ik lag weder neder, blyvende in 't gebed tot God naar myn krank vermogen. Toen ik in het licht zag, en hebbe ik noch het kindje niet gesprooken; maar ik en dacht in dien tyd op myn man, nochte op eenige aardse dingen. Kort hier na schoot 'er uit myn rechter heupe, als een straal van laauw water tot in myn groote toon, alwaar ik leven in gevoelende, op rees, dezelve met myn hand aangrypende, en zeggende: ô Heer! geeft gy my nu weder gevoelen, daar ik het zo lange jaaren niet gehad heb? En als het nu dag wierd, en myn Man uitgegaan was, kroop ik van myn bedde, en dewyl ik verandering in myn toon gevoelde, wilde ik eens probeeren, of ik niet zoude kunnen staan, my met beide handen aan de Bedstede vast houdende, om my op te lichten, maar ik viel, en konde niet meer staan als voor heenen. Dus kroop ik voort, en was dien dag en den volgende daar aan gants weemoedig, konnende niet eeten, maar bragt den tyd meest door met weenen, tot verwondering van myn Man, en meer anderen die my naar de oorzaak vraagden, doch ik en gaf niemant te kennen wat ik gevoeld, gehoord en gezien hadde. Als het nu op den tweeden dag, zynde Donderdag, den 15 van October, avond geworden was, ontrent zes uuren, zo zat ik in de keuken by den haard, om wat Vis te kooken, principaal om myn Mans oude Moeder, die ziek lag, wat te verkwikken met een zuure doop, en myn man my de schuimspaan gegeeven hebbende, ging uit de keuken naar vooren toe. Met kwam daar een sterk geruis in beide myne ooren, en dat ging my door 't gantse lyf in alle myne leden, zeggende: u gang is uw van God gegeeven, en verkondigd het geene dat uw wedervaaren is, en gaat uw | |
[pagina 231]
| |
Man in het gemoet, (doch niet met een uiterlyke stemme. Toen stond ik daadelyk op met deze woorden: ô Almachtige, goede Hemelse Vader, en ging de Keuken uit naar de voordeur toe, meenende, dat myn Man over de deur lag; maar hy was in het zeidkamertje gegaan: en als ik weêr om keerden, zag hy my voorby het glas gaan, en verwonderd zynde, dacht: hoe mag'er een Vrouw in huis komen, daar de deur toe is? en als ik in de deur van de zeidkamer kwam, ontmoeten ik myn Man: zeggende, myn lieve Man, God heeft my myn gang weder gegeeven, wy zullen t'zaamen weêr gaan, dat wy by na in geen veertien jaaren gedaan hebben. Maar hy zeer verschrikt zynde, als voor een Geest, week achter uit, en zeide: gy bend het niet. Zo lange tot dat ik myne handen om zyn hals sloeg, dewelke daar als om beklemden. Ondertussen kwam myn Dochter met het licht (die in 't hoekjen van den haart gezeten had, toen ik opstond, maar zy dit wonder ziende, was verstomt, niet weetende wat dit beduiden.) Toen zeide myn Man tegen haar: zoud 'et uw Moeder wel zyn? waar op zy antwoorde: ja Vader, dat heeft immers schyn en blyk, dat het myn Moeder is. Eindelyk zyn hand zeer beschroomd uitsteekende, zeide: indien dat gy het dan bend, zo geef ik uw myn hand in Gods naam. Dit is van den Heere, aan de geringe en vergeetene geschied, als zy in diepe bedrukkinge zaten, welks omstandig verhaal de zaak noch veel bevestigd. Wien 't om de Eere Gods zo veel waardig is, die kan het uit haar eigen mond, zo lang als God haar 't leeven laat, gaan hooren, daar zy woonachtig is, op 't Prinsen Eiland, tot Amsteldam, in welke behuizing deze volgende verbeelding, na 't leven is geteekent. | |
[pagina 232]
| |
1.
Een Bode brengt uit Godes kracht,
Een blyde boodschap in der nacht.
De Vrouw ontvonkt in haar begeeren:
God opent haar een klaar gezicht:
2.
Daar staat de Bode, schoon in 't licht,
Een Bloempjen uit het Hof des Heeren:
Zyn woord, uit Goddelyke last,
Gaat, zonder eenig wanken, vast.
3.
Twee dagen zyn daar noch verloopen:
Toen vaart Gods kracht door 't lichaam heen,
En recht haar weder op de been,
Die veertien jaaren had gekroopen.
Schoon Lucifer, een Vorst der list,
Uit nyd, en spyt, hier tegen twist,
En wil 't verdraaÿen, en verbuigen,
De zaak dringd door met zyn getuigen.
|