De zedelyke en stichtelyke gezangen
(1977)–Jan Luyken– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |
[pagina 194]
| |
24.
Het water des levens, veranderd in Bloed,
Gebooren in het vreugden-ryke dagen,
In den eeuwigen opgang van 't eindeloos goed,
Dat was een schoone dauw van welbehaagen.
25.
Verkwikkelyke Dauwtje voor 't dorre Land,
Gevallen tot een wasdom van goê vruchten,
Aan 't Boompje ten eeuwigen leven geplant,
Gy zyt het voedsel waard om na te zuchten.
26.
Gelyk als het vlammetje den oli verteert,
Om heugelyk en helder licht te schyne,
Zo word dezen Dauw van het Zielenvuur begeerd,
Op dat de naare duisternis verdwyne.
27.
Speelnootjes die met ons dingd na 't eeuwig goed,
Ik hoop het zal u immers niet verdrieten,
Wy zingen van dat alderschoonste Jezus Bloed,
En van dat Over-zalig bloed vergieten.
28.
ô Bloed! ô allerbeminnelykste Bloed!
Druipt van dien schoonen Oly-boom des Heeren
Als druppeltjes van Balsem in 't vuurig gemoed,
Op dat het licht des levens heeft te teeren.
| |
[pagina 195]
| |
29.
Ach Jezus hoogwaarde God van eeuwigheid,
Gy zyt dan die getrouwe in 't beminnen,
Die gewillig zo veel hebt te koste geleid,
Om de ontrouwe wederom te winnen.
30.
Ach mogt zy nu niet meer een ontrouwe zyn,
Dat verleen haar de goede God van alle,
Op dat zy na zo een hoogwaardig Medicyn
Niet weder van de schoonste Lief vervalle.
31.
Wat is de liefde in een hoogen overvloed,
Daar de Liefste zyn Beminde wil spyzen
Met zyn Heilig gebenedyde Vlees en Bloed,
ô Bruilofts-maal wie kan u ooit volpryzen!
32.
Staat af, ô Geest van deze Wereld, slaat af,
Gy hebt de blinde aan uw snoer getoogen,
Om wech te sleepen naar het eeuwig duister graf,
Maar nu ziet zy uit gezalfde oogen.
33.
En of gy nu wel haare huis-genoot zyt,
Zo wil zy u nu evenwel begeeven,
Want Jezus, die alderhoogste Majesteit
Die noodigd haar in 't eeuwig Zalig leven.
| |
[pagina 196]
| |
34.
Nu moet de tweede Trouw weder achter staan,
En de eerste word wederom herbooren,
Dat steekt een verheugelyk jubileeren aan
In 't Vreugden-ryk der Heil'ge Eng'len Kooren.
35.
't Ellendige Wormpje in stof en as,
Is weder uit de diepe nood verheven,
Om wederom te zyn zo als zy eertyds was,
En eeuwig met de schoonste Lief te leeven.
36.
Haar grof dier van vlees en bloed zal niet meer zyn,
Maar de Zielen-geest zal qualificeeren,
In het lichaam van een schoon door lugtig kristalyn,
Doorscheenen met de lichte glans des Heeren.
37.
Haar lachende aanzicht zo vriendelyk gekust,
Van 't zachtmoedige Liefde-licht des levens,
Terwyl het hert, zo zoet en zacht in rooze rust,
Bespiegeld zich in 't eeuwig Al des
geevens.
38.
Zy zinkt en verdrinkt in een zee van alle schoons,
En ontmoet na al haar volle begeeren
Den lieffelyke aanblink des Vaders en des Zoons,
En den Heiligen Vreugden-geest des Heeren.
| |
[pagina 197]
| |
39.
Dan gaat 'er een vlam van wederliefden op,
Wat meend gy zal zy niet wel vrolyk zingen,
Om 't lof te heffen in den alderhoogsten top,
Door 't verhaal van die overgroote dingen?
40.
Het lof van 't drievoudige Heilig gaat aan,
Met al die overschoone Serafynen,
Men bind'er de vreugde geduurig weder aan,
En het Jubeljaar zal nooit verdwynen.
41.
De duizendmaal duizende die daar al zyn,
Zyn al te zaamen lieve Speel-gezellen,
Onnozele Schaapjes en Duifjes, geen fenyn
Van Slangen-list zal haar daar ooit ontstellen.
42.
Het lieffelyke wezen van God den Heer,
Die beeldelooze Liefde zon gepreezen,
Maakt in het Paradys een eindeloos mooi weer,
Onstuimigheid is nimmer daar te vreezen.
43.
Al 't aangenaam dat deze wereld vertoond,
En tot des levens vreugde brengd te vooren,
Dat is flechts van die grond daar die zalige woond,
Gelyk een bloempje buiten uit gebooren.
| |
[pagina 198]
| |
44.
Daar is het haar alles zeer nuttelyk en goed,
Vol schoonheid en Heilige bekoorens,
En niet gelyk het hier in deze wereld doet.
Doordrongen met den grooten vloek des toorens
45.
De goude en zilvere Aarde meê,
De Paarlen en hoog edele Steenen,
Zyn droppeltjes uit die gants grondelooze Zee,
Lichamentlyk in dezen tyd verscheenen.
46.
De fleurtjes en kleurtjes hier in dit jammerdal,
Als roosjes en bloosjes op de fruiten,
Die laaten ons bedenken wat het weezen zal
In 't Heilig Hemels wezen niet te uitten.
47.
Zouw het water des levens het dauwtje niet zyn,
En den Heiligen Geest het lieve koelen,
En het licht van Gods Zoon de zoete Zonneschyn?
Zo speeld het voor de schets van ons gevoelen.
48.
ô Wereld die 't uiterlyke oog hier ziet,
En of wy in uw omtrek zyn gebooren,
Gy zyt evenwel onze rechte wereld niet,
Want wy voelen een heel ander bekooren.
| |
[pagina 199]
| |
49.
De eeuwige Moeder, daar wy van eeuwigheid
Gelyk als een verborgentheid in lagen,
Die trekt ons Zielsbegeeren weêr uit deze tyd,
En verwekt ons tot haar Heilig behaagen.
50.
Ach! eeuwigen oorsprong van 't eindeloos Al;
Ach! Vaderlief van alle wonder wezen,
Wat eeuwig is geweest en eeuwig weezen zal,
In alle eeuwigheden niet volpreezen.
51.
ô Eigentlyke weêrga van ons gemoed,
Omhelst ons in uwe eeuwige armen,
ô Eeuwige afgrond van alle goed en zoet,
Verslind ons in uw eeuwige erbarmen.
52.
Speelnootjes in doortocht van dees woestyn,
Laat ons den weg maar wel gemoed voltreeden,
Wy zullen met malkaâr dan eeuwig vrolyk zyn,
In 't over Zalig Vreugden-ryk van vreden.
53.
Wanneer wy eens onder de groene Palm-boom,
Van het Paradyse wezen gezeten,
Malkanderen vertellen van 's levens snelle droom,
Dan zullen wy van groote blydschap weeten.
| |
[pagina 200]
| |
54.
Verdweenen is 't dan alles wat is beleeft,
En op de blom der afgedroogde wangen,
Daar levendige glans van hemels blydschap zweeft,
En zullen geen meer droeve traanen hangen.
55.
Die t'zaamen doortoogen 't leven dezer tyd,
Wat zullen zy de maatschappy verbinden,
En weezen van herten zo hoogelyk verblyd,
Van zulk een hoog gelukkig Zalig vinden.
56.
Dan scheppen zy uit een volle Fontein,
Vol overvloeyens en mildaadig geevens,
Gods lieffelyke herte zal de Wel-bron zyn
Van dat watertje des eeuwigen levens.
57.
ô Water des levens uit Vader en Zoon,
In het licht dat zachtmoedige verzinken,
Hoe is u gedenken het Zielen-vuur zo schoon,
Hoe lust het haar zo zeer uit u te drinken.
58.
Haar uitgevloeide Geest als des levens schyn,
Zal onder al het Paradyse schoone,
Een Tempel der Heilige Drie eenigheid zyn,
Want God zal zelfs in haar herte woone.
| |
[pagina 201]
| |
59.
Zo word de begeerte der liefde voldaan,
Dat is den vollen eis van haar beminnen,
Dat zy den geliefden alom zal treffen aan,
Van buiten om haar heen en ook van binnen.
60.
Dat zal een volmaakte vereeniging zyn,
Malkander in het lieve hert te leeven,
De Ziele in het zyn, en de Godheid in 't myn,
ô Eenigheid! zo dierbaar hoog verheven.
61.
Zo vaart dan wel Speelnootjes altezaam
Die in het traanen-dal haar handen vouwen,
In die allergebenedydste Jezus naam,
Zyn Heilig Bloed wil ons al t'zaam behouwen.
|
|