Voncken der liefde Jesu
(1687)–Jan Luyken– Auteursrechtvrij
[pagina 213]
| |
Nazang.
| |
[pagina 214]
| |
't Uytwendig, is een werck des Heeren,
't Inwendig is den waren grondt,
En selfs den Schepper, om te eeren,
Daar alle wesen uyt ontstondt.
Een grondt, bestaande in seve Geesten,
Of seve krachten, in malkaar
Gelyk, geen minste noch geen meeste,
Als of 't maar een gestalte waar.
Dat is een onophoud'lyk speelen,
En liefde worst'len, onder een,
Omhelsen, kusseu, vrindlyk streelen,
Een jaa, en amen, sonder neen.
Niet hoog, of laag, of hier, of ginder,
Of diep, of breedt, of naa, of wydt,
Of groot, of klyn, of meer, of minder,
Maar door de gansche Ewigheyt;
Een vulle; nimmer uyt te spreeken,
Daar d'eene kracht uyt d'ander gaat,
Nooyt van malkander af geweken,
Oneyndig, sonder perck, of maat.
Dat zyn die Seve Wonderbronnen,
Die uyt de Bron der Naam'loosheyt,
Van alle ewigheyt begonnen,
En buyten alle plaats en tydt.
Die seven, maaken nu te samen,
| |
[pagina 215]
| |
De ChristalyneGa naar margenoot† Wonder Zee;
Een schoonheyt, die men nooyt, met namen,
Voor 't oor, genoegsaam, open dee.
Daar alle veruwen in verschynen,
Seer heylig, wonderbaar, en klaar,
En wederom, gelyk verdwynen,
Door 't liefde worst'len in malkaar.
Gy moet uw aarts begrip niet krencken,
Of gy iets beeld'licks vatten sult:
Maar, van die Seve Geesten dencken,
Gelyk de Lucht de wereld vuldt:
Verdubbelleerdt zyn Geest in seeven,
Die enig in malkander sijn,
En haare onderscheyding geeven,
Op 't lichten van de Sonneschyn:
Met wisselbaare hemels Cleuren;
Gelyk het voor een klyn gedeelt,
Met Rege boogen komt te beuren,
Als 't doorgebrooke blickje speeldt.
Soo vullen Godes seve Krachten,
De grondeloose Ewigheyt,
Nooyt af te meeten met gedachten,
Beslooten noch in plaats noch tydt.
Die worst'len ewig door malkander,
Gelyk een heylig liefde spel,
| |
[pagina 216]
| |
Daar nu den eenen, dan den ander,
Sich opend, als een Wonder-Well.
Nu schynt het Blaaauw te segenpraalen,
Als Primas, in den liefdenstrydt,
Dan komt het Groen, dat overhaalen,
En streckt zyn Triompheering wydt.
Nu komt het Roode door te breeken,
Dan 't Silver Wit, soo reyn en eel,
Dat overweldigt, en geweeken.
Den Primaat laat, aan 't goude Geel:
Dat is de schoonste van haar allen;
De veruw der heyl'ge Majesteyt:
En door dat onophoud'lyk wallen,
Bestaat de vreugd, in ewigheyt.
Of u dit wonder quam te vooren,
Het is nochtans soo wonder niet,
Uyt dese Moeder zyn gebooren,
De Cleuren die het oog hier siet.
Als gyse uw herte brengt te binnen,
Soo denckt niet, datse simpel sijn,
Maar laatste schim'ren, op uw sinnen;
Als glans en gloet, en klaaren schyn.
Gy hebt wel, in Santjan gelesen,
Van 't Hemelse Jerusalem,
Syn heylig, kost'lyk wonder wesen,
| |
[pagina 217]
| |
Te hoog van toon, voor onse stem.
Van Peer'len, en van goude straaten,
Als helder glans, of Christallyn,
En Eed'le steenen; bove maaten,
Ga naar voetnoot* Van soo veel naamen, schoon en fyn:
In sulcke schone Steen-Colleuren,
Vertoondt sich 't ganse Hemelryk,
Te wonderbaar, om naa te speuren,
Waar is een ding, hier by gelyk?
Daar is het Goudt geen lyf'lyk weesen,
Maar swevende, als een klaaren geest;
Ach schoonheydt, nimmer uyt gepreesen.
Die ewig blyft, en syt geweest!
Nu gaat, in myn gedachten, onder,
De Sonneschyn, van onsen tydt:
OGa naar margenoot* Glase Zee! van soo veel wonder,
Met glansend licht, der Majesteyt,
Als helder Christallyn, doorschenen,
Wat flonck'ren al uw deelen schoon!
Gelyk die hoog geveruwde Stenen,
Op 't lichten van dien grooten Soon:
Het schoonste kindt, van alle dingen;
| |
[pagina 218]
| |
Voor wien de Serafynen, al,
Met soo veel duysend stemme, singen,
Een vreugdt, die nimmer sincken sal.
Sy, seggen; Heylig, Heylig, Heylig;
Terwyl, dat alvervullend licht,
Oneyndig, ewig, nergens deylig,
Haar schynt in 't heylig aangesicht,
En schitterd door haar harten hene,
Dat sich het levens vuur vertoond,
Als een Robyn, met glans doorschene,
Die in 't Christalle lichaam woondt.
Dan opendt, een der Seve Geesten,
De groote wond'ren, zyner aardt,
Als zynde Primas, of de meeste,
Die nu Figuuren formdt en baardt:
Van Paradeyse Hemels fruyten,
Geswollen van verborge kracht,
Op allerhande wonderspruyten,
Doot 't liefde worst'len voort gebracht.
Soo gy haar aartryk wildt betrachten,
Verbeeldt u geen gelyfden romp,
Door 't dryven van de ronde klomp;
Geschapen tot een ronde klomp;
Maar toondt, den spiegel van uw leven,
De held're lucht het aller meest,
| |
[pagina 219]
| |
Een alvervullend, geest'lyk sweven,
Gelyk een klaare Water-Geest;
Daar duysend eed'le bloempjes Cleuren;
En flick'ren, in het helder licht,
Elck even schoon, om uyt te keuren,
Voor 't Serafyns doorglanst gesicht.
Die gaat in dese Gaarde pluyken,
En vlecht een schoone rosen hoedt,
Die wil hy tot cieraadt gebruyken,
En gaan zyn speelgenoodt te moet.
Wat sullen zy malkander seggen?
Dat Godt soo wonderbaar'lyk is,
Te groot en schoon, om uyt te leggen,
Rontom volmaaktheyt, nergens mis.
Dan word het heylig hart ontsteeken,
Om met een heer'lyk lofgesang,
In kracht van vreugde uyt te breeken,
Dat gaat in ewigheyt zyn gang.
Want, door het worst'len, en beweegen,
Der Geesten Godts, in heer'lykheyt,
Is nu een ander op gesteegen,
Als Meester, in den liefden strydt:
Dan gaat de eerste Beelding onder,
Terwyl, uyt d'eyndeloose Kracht,
Een ander triompherend wonder,
| |
[pagina 220]
| |
In heyligheyt wordt voort gebracht.
Dat is een ewig vreugden leven,
Een ewig wonder, sonder endt,
Daar alle krachten 't haare geven,
Waar sich den Engel keerdt, of wendt.
Dat is een wereld, om te minne,
Dat onse droeve wereld swicht:
Den Vader is het Vuur daarinne,
Den Soon, het Majesteytse Licht,
Den Heylgen Geest, het Luchtig sweven.
O Wereld! voller heyligheyt,
Hoe lust het ons, in u te leven,
Vervuldt met glans van Majesteyt!
Wat seggen dan de saal'ge Zielen,
Die, door den Doodt, uyt vlees en bloedt,
Dit duyster jammerdal ontvielen,
En soncken in dat ewig goedt?
Zy seggen, Heylig; eer zy Gode:
Zyn lof en prys zy onbepaaldt,
Die ons op dese Bruyloft noode,
En eyndeling heeft t'huys gehaaldt.
Elck brengt zyn triompheering mede,
Men singt, en speeldt, en jubileerdt,
Met overmenschelyke reeden,
Op dat de vreugdt, in Godt, vermeerdt.
| |
[pagina 221]
| |
Een vreugt, die eyndeloos sal duuren.
O Michael en Uriel,
Hoog koninglyke Creatuuren,
Wat luyden uwe Cooren schel!
Soo wordt de Godtheyt schoon gepresen.
Syt gy der Zielen broed'ren niet?
O jaa, hoe soud het anders wesen?
Een hart en Ziel, al wat men siet.
Een soet en vrind'lyk gunst betonen;
Het lust de schone Serafyn,
Den Troon der menscheyt by te wonen,
Om dat'er soo veel wond'ren zyn.
En 't grootste wonder in haar midden,
Daar sich het Beeld der Menscheyt toondt:
Dat alle Eng'len hem aan bidden;
In wien de volle Godtheyt woondt.
De schoonste Vorst, der koningryken.
Ach! dat men 't driemaal Heylig hoordt!
Hier moet des Hemels glans beswyken,
Voor 't wesen van 't geformde Woordt:
Wiens ongebeelde hemels Wesen,
Vervuld de ganse Ewigheyt,
Nooyt uytgesprooken, noch vol presen,
De kracht en glans der Majesteyt:
Die ider vierziel, in 't bysonder,
| |
[pagina 222]
| |
Als tot een Speelgenoodr, geniet:
O aller grootste en schoonste wonder,
Van alle wond'ren die men siet!
Het aangenome, plaats'lick Weesen,
Daar Godt, sich self mee heeft Gebeeld,
Om ons van sonden te genesen,
En 't afgebrooken weer geheeldt,
Dat is den Troon-Vorst, aller Zielen,
In 't darde Eng'len Koningryk,
Die sich aan haar verlosser hielen,
En achten 't wereldom voor slyk.
Maar naa zyn ongebeelde krachten,
Is hy, het al vervnllend Goedt;
Ver boven sinnen en gedachten,
Volkomen Godt, in elkx gemoedt.
Dat is de Saak, van alle saaken,
O Mensch! dat Godt, uw Weergaa wordt;
Alle and're heyl'ge Ziels vermaaken,
Zyn Toegift, in uw schoot gestort.
Maar ach! wie kan die toegift meeten?
Dat alle roem, van vreudge swygt,
Daar dese weelde wordt beseeten,
Van hem, die sulck een Deel verkrygt:
Hoe kost'lyk sal het syn te ontmoeten,
Die zielen Godts, in heer'lykheydt,
| |
[pagina 223]
| |
Van 't heylig hooft, tot aan de voeten,
Bekleedt met glans van Majesteyt!
Die, eertyts, als gesonde Booden,
Door licht met Jesus heyl'gen Geest,
Het afgeweeke Mensdom nooden,
En trouwe wachters syn geweest.
Die groote Zielen voor den Heere!
Doch niet ontsach'lyk, maar gemeen,
Om d'aller klynste hoog te eeren,
Als speelgenooten onder een.
Wat sullen zy ons al vertellen,
Van Godt, en 't God'lyk wys bestier!
Elck heeft zyn wonder voor te stellen,
Vervuldt, met heylig liefden vier.
Volmaaktheyt weet van perck noch ende,
Maar voegdt ons heug'lyk aan de handt,
Die wy, hier onderwege, kende,
Nu salig, in het Vaderlandt.
O Paulus! wat gy sach, en hoorden,
Is voor het aansicht openbaar,
Die allergrootste Wonder woorden,
Daar in uw tydt geen tong toe waar.
Wat sal 't dan wesen, myn beminden,
Die veelderleye hemels Aardt,
Der Heyl'ge Eng'len, op te vinden,
| |
[pagina 224]
| |
Al, schone Broeders; lief, en waardt!
De snelheyt wacht geen trage voeten,
Maar gaat, gelyk een blixem door,
Om dese en gene, te begroeten,
In 't een, of ander Eng'len Coor.
Wat sal 't een vrind'lyk weldoen maaken,
Die groote Vorsten, in haar Troon,
Omglanst, met flick'rend, helder blaaken,
Van Cleurend licht, en noem'loos schoon,
Door gloeydt, van 't god'lyk liefde voncken,
Te sien, in sulck een klynheyt staan;
Soo diep, in Deemoed, neer gesoncken,
Eenvoudig, sonder trots of waan!
Weg schroomen en ontsacht'lyk beven,
Voor eer, en staat en heerlykheydt,
Men kendt u niet in 't Eng'le leven,
Gy syt een kindt, van desen tydt.
O ruymte! sonder paal, of ende,
In ewigheyt, niet uyt te gaan;
Waar dat sich, uw bewoonders wende,
Zy treffen nieuwe wond'ren aan.
Siet Mensch, komt uw gesicht verklaaren,
En denckt, waarom, ons Christus raadt,
Geen Schat op aarden te vergaaren;
Des Hemels Schat is sonder maat.
| |
[pagina 225]
| |
En wyl het aartsche ons verduysterdt!
En dooft het licht, van ons gemoedt;
De Geest gevangen neemt, en kluysterd,
En ophoudt, van het ewig goedt;
Soo leert zyn wysheyt ons verlaaten,
De eyd'le dingen, deser tydt,
Op dat wy 't waare goedt besaaten,
By Godt, in alle ewigheyt.
Hef op, hef op, gy hooge Cooren,
Hef op, hef op, een hogen stof,
En laat het liet van Heylig hooren,
Den levens Vorst tot prys en lof.
Jaa singt maar voort, gy groote Troonen,
Wy stemmen, met u allen, in,
En of wy noch op aarde woonen,
Soo maaken wy een kleyn begin.
Word licht ô Aarde! en aartse dingen,
Word licht, al wat de Wereld geeft,
By 't Ewig Al, is 't al geringe
Wat zy in haaren omtreck heeft.
O Pel'groms, in den vreemden lande,
Wat weelde treedt ons in 't gemoedt!
Sou ons ontstooken hart niet branden,
Naa 't salig deel, van 't Ewig Goedt!
Dit hoorde ick onder weeg vertellen,
| |
[pagina 226]
| |
Van 't Vaderland, van rust en vree,
En wyl wy gaan als reys gesellen
Soo delen wy 't u weder mee,
Maar, als wy 't selver eens aanschouwen,
Van aangesicht, tot aangesicht,
Dan sullen wy de handen vouwen,
En buygen voor dat heylig licht,
Ach Jesus! Jesus! Ziels beminde,
Geleyd ons door dit landt der Tydt,
Op dat wy u, voor ewig vinden
In 't Salig Ryk, der Ewigheyt.
AMEN. |
|