Voncken der liefde Jesu
(1687)–Jan Luyken– Auteursrechtvrij
[pagina 194]
| |
[pagina 195]
| |
Verlost ons van den boose. Matth. 6. vers 13.
Ach Bruydegom van myn Gemoedt!
Tot u verhef ick myne suchten,
En kom in uwen boesem vluchten,
Dat uw genade my behoed!
Zy wonen binnen myne muuren,
Als hartgenooten van myn Huys,
Die my verschaffen stryd en Kruys,
En op my loeren, alle uuren!
Wie syn dan dese, waarde Geest?
Die in den schyn van huysvrindinnen,
Soo veel verwarde draden spinnen,
Dat gy voor haar geselschap vreest?
't Zyn spruyten van myn levens krachten,
Myn Hart, en Ziel soo naa verwant,
Door een aloude starcke bandt,
Myn eyge Sinnen en Gedachten.
Zy brengen my veel onrust aan;
En of ick haar gebie, te swygen,
Om soete stilte en rust te krygen,
Sy laten 't soo niet lange staan.
| |
[pagina 196]
| |
Died moet ick my gestadig weeren,
En setten haren opstandt neer,
Al reys, op reys, en keer, op keer,
Dies such ick veel, tot u, ô Heere!
Gy syt myn Heyland, en myn Heldt,
Op wien myn Hart sich moet betrouwen,
Dies hoop ick my aan u te houwen,
Verdrucktse, met uw groot geweldt:
Vertreetse onder uwe voeten,
Als stof; ô aller goetste Heer,
Lecht gy de macht der boosheyt neer,
wat sou voor u niet buyge moeten!
Ach dat myn Huys eens was bereydt,
En uytgeruymt, van alle saaken,
Die uwe woning onreyn maaken,
Door veelderleye Eygenheydt!
O waarde Gast, daar wy om suchten,
Op dat uw wil, daar Koning waar;
Ach Jesus! doetse voor en naar,
Als kaf, verstuyven en vervluchten.
| |
[pagina 197]
| |
Heylig Antwoordt.De Heere sal uwen uytgang ende uwen ingang bewaren, van nu aan tot in der ewigheyt. Psalm. 121 vers 8. |
|