Voncken der liefde Jesu
(1687)–Jan Luyken– Auteursrechtvrij
[pagina 170]
| |
[pagina 171]
| |
Ick seyde, Gy syt myn toevlucht, myn deel in het land der levendigen. Psalm, 142. 6.
Soo meenigen stap, soo meenigen treetje nader
Aan dood en ewigheyd,
En ook met een, aan Vaderland en Vader,
Soo anders 't Hart in God begraven leyd.
O Pelgroms weg, wat heugen u al suchten!
Van haar, die u begaan,
En uyt de Stat van ydelheyt ontvluchten,
Maar evenwel, ghy syt de rechte Baan.
Wel sulcke, die haar voeten op u setten,
En met een wacker Oog,
Op 't heylig spoor van uw betreders letten,
Onaangesien hoedanig laag of hoog.
En die den weg van ydelheyd betreden,
Komt ook haar Eynd te moedt,
Schoon dat men slaapt, en stapt met wyde schreden,
Tot sich het Graften laatsten open doet.
Dit loopt gelyk ten uytgang en ten ende,
Maar 't onderscheyd is groot,
Een saal'ge hoop, of schricken voor elende,
Dat maald voor 't hart een goede of quade dood.
| |
[pagina 172]
| |
Wy treden voort, met hopen en verlangen,
Elck dachjen isser een;
De Tyd is snel en gaat gestage gangen,
Tot deser ûur is alles voort en heen.
Hoe menigmaal sach 't woud zyn groene bomen,
Bestorven als een dood,
Hoe menigmaal was 't wederom, als dromen,
Als 't groene blad in 't voege voorjaar sproot
Hoe menigmaal ging 't moede leve legen,
Gedooken in nacht,
Hoe menigmaal quam 't goede morge seggen,
Hoe menigmaal is dit en dat volbracht!
't Is alles heen; Maar 't God begerend suchten,
Gesaayd in goede aard,
Beloofd een schat van Eyndeloose vrûchten,
Die Jesus vind heeft overwel vergaard.
Wat was het al, en al van 't sichtbaar leven,
Soo 't innerlyk gemoed,
Sich niet met vlyt tot hoger had verheven,
En staag gedoeld op God het hoogste goed.
Laat alles gaan; soo wy de deugd beminnen,
Dat sal geen schaduw syn,
Als 't and're Eynd, sal die eerst recht beginnen,
Haar grond is vast, het werels is maar schyn,
| |
[pagina 173]
| |
O soete rust, hoe daagd ghy in het oosten,
Van ons geloof en Hoop,
Dat kan ons langs de Pel'groms wech vertroosten,
Terwyl wy gaan door 's werels levens loop.
Geluckig hy die 't Hemelsch heeft begrepen,
En niet in 't aartsche slaaft,
De tyd sal hem zyn welvaart niet ontslepen,
Die al zyn schat in 't Herte Godts begraaft.
Treed dan maar aan, treed aan ô Pelgroms voeten,
Of ons de tyd ontgaat,
De ewigheyt sal ons, erlang, ontmoeten,
En al het leed versachten en versoeten,
In 't vaderland, bevreyd voor alle quaad,
| |
Heylig Antwoordt.Dese alle zyn in het gelove gestorven, de beloften niet verkregen hebbende, maar hebben deselve van verre gesien, ende gelooft, ende omhelst, ende hebben beleden dat zy Gasten ende Vremdelingen op der aarden waren. Want die sulke dingen seggen, betonen klaarlick dat sy een Vaderlant soecken. Ende indien sy dies [Vaderlandts] gedacht hadden van welcke sy uyt gegaan waren, sy souden tydt gehadt hebben om weder te keeren: Maar nu zyn sy begerig na een beter, dat is, na het Hemelsche. Hebreen. 11. 13, 14, 15, 16. |
|