Voncken der liefde Jesu
(1687)–Jan Luyken– Auteursrechtvrij
[pagina 166]
| |
[pagina 167]
| |
Ende ick sal vyantschap setten tusschen u, ende tusschen dese vrouwe. Genes. 3. 15.
Neen krúyper, die in 't gras verscholen,
De bloeme plucker seer vervaard,
Als ghy u schichtig openbaard,
Van daar ghy bochtig laagt verholen:
Ghy seyt het mooye diertje niet,
Al komt ghy voor de oogen sleepen,
Met sulcken bonten rug vol strepen,
Och neen, men siet u liever niet.
Maar syt ghy waardig om te schuwen,
En maakt ons, uw naabyheyt, bang,
Wy vinden noch een nader Slang,
Veel nodiger om voor te gruwen;
Hy is het pit van uwen dop,
Die door de eerste lust onstooken,
In onsen boesem leyd gedooken,
Die heft zyn hooft soo dickmaals op!
Dat doet ons naa Godts herte vluchten;
Om van het quaade vry te syn,
Verbaast voor dood'lyk hels fenyn,
En om den flage treder suchten.
| |
[pagina 168]
| |
Ach Jesus allerliefste heer!
Onse arme Ziel, tot heyl geboren,
Om 't werck des duyvels te verstoren,
Vertreed hem daag'lix, drukt hem neer.
Weest ghy den koning in ons herte,
Op dat uw liefde en vrind'lykheyd,
Dien wrevel worm ter neder leyd,
O balsem Oly onser smerte!
Tot dat wy naa het veelmaal, ach!
Naa suchten, vluchten, vresen, schromen,
Het sondig slangen hol ontkomen,
Verrysen in een schoonder dach,
Om Hemelsch bloemitjes te pluyken,
In 't heylig salig vaderland,
Met alle Cierlykheyd beplant,
Om schoon te bloeyen en te ruyken;
Daar sal het vry, en veylig syn,
Geen slang van buyten noch van binne,
Dat is een Beemde om te minnen,
Een Gaarde, sonder quaad fenyn.
Ach goede Jesus, myn beminde
Dat uw genade ons geleyd,
Door 't wilde woud van dese tyd,
Tot wy uw eens volkome vinden,
| |
[pagina 169]
| |
In 't ruyme veld der ewigheyd,
Daar alle vromen sich vermeyden,
In onbedenck'lyk hoog verbleyden,
Soo hoog en diep, soo breed en wyd.
Ach Jesus lief myn overschone,
Wat is het goed by u te wonen.
| |
Heylig Antwoordt.Ende tusschen uwen zade, ende tusschen haren zade: dat selve sal u den kop vermorselen, ende gy sult het de versenen vermorselen. Genesis. 3. 15 |
|