Voncken der liefde Jesu
(1687)–Jan Luyken– Auteursrechtvrij
[pagina 136]
| |
[pagina 137]
| |
Verbergt my onder de schaduwe uwer vleugelen. Psalm. 17. vers 8.O! naate, barre Winter Nacht,
Bekleedt met vrees en strenge macht,
Van bitse windt, en spitse vlagen,
Terwyl het alles kraakt en klemdt,
Het dunne waater kildt en stremdt,
Om, Man, en Ros, en al te dragen!
Die u, in een beslooten muur,
Ontschuylen mach, by 't lieve vuur,
Wat baard het weldoen, rust en vreugde!
Terwyl het buyten vrees'lyk kluyst,
Onstuymig hageld, sneeudt en ruyst,
Wat doet, dat derven, hem al deugde!
Hoe danckt hy Godt, in zyn Gemoedt,
Die hem soo veel genaden doet,
En overkleedt, met milde Zegen!
De gloed, van een gestookten Haardt,
Is dan soo kost'lyk, en soo waardt,
Wy meugen 't varder over wegen.
Wat sal 't dan syn, die 't ewig naar,
Oneyndig quaat en vrees'lyk swaar,
| |
[pagina 138]
| |
Van Hellen angst, en bitter lyden,
On'tschuyld in Godts Barmhartigheyt,
By 't lieve licht, der Majesteyt,
Voor ewig, sonder maat van tyden!
O Hel! ô overnaare Hel!
Hoe luydt uw Naam soo streng en fel!
Gy syt het waardig, om te schuwen!
Die 't overdenckt, en wel betracht,
Want ewig, is een lange Nacht,
Wie sou voor sulck gevaar niet gruwen?
't Was nodig, dat het Menschen Hart,
Hier over wat aandachtig wardt,
Want hy bemind roch heyl, en vreugde:
Een somer vlaag, van eydelheyt,
Gaat haast voorby, met dese tydt,
Maar dat men sich voorsach met deugden.
Waarom, in d'uyterlyken Geest,
Soo schrander, gaauw, en wys geweest,
On sich voor 't quade te behoeden?
En over 't werck van groot gewicht,
Soo onbedacht, soo los, en licht,
Wie sal aan 't Eynd, de schaa vergoeden?
| |
[pagina 139]
| |
O Mens! behoed u Ziel voor schaa!
De Ewigheyt, is ons soo naa;
De Hel, is niet soo ver to soecken;
Men wandeld in een groot gevaar,
Haar Afgrond is, noch hier, noch daar,
In verre, afgelegen hoeken:
Maar waar wy syn, daar is zy ook,
Al siet ons Oog geen vuur of rook,
Zy is geen grof, maar geestlyk wesen;
Een Holle, of verholenheyt,
Oneyndig ewig, uytgebreydt,
Een diepte! waard, om voor te vresen!
Soo groot als 't Licht des Hemels zy,
Dar eynd'loos is, soo groot is hy,
Maar ewig, in de Glans verholen:
Wie dit, voor onbegryp'lyk acht;
Die vraag; Waar is de Swarte Nacht?
Wy seggen; In den Dach, verscholen.
Gelyk, in 't Woord te lesen is;
Het Licht, schyndt in de Duysternis,
En blyft, van 't selve, onbegreepen:
Dat is de Glans, van 's Vaders Hart,
| |
[pagina 140]
| |
Daar 't Duyster in verslonden wardt,
Hoe scherp zyn Angel is gesleepen.
Daar is de Vorst van Sonde en quaadt,
Met alles wat het Goede haat,
Voor eynd'loos ewig, in gevangen;
En waar hy zyne snelheyt wendt,
Hy naderd nergens aan een Endt,
Al maakt hy noch soo verre gangen.
O Ryk! ô seer vervaar'lyk Ryk!
En aller grouw'len plaats, en Wyk!
Daar soo veel helsche Ogen vuuren,
Uyt holle winckels, van 't Gespuys,
By 't naar geschuyfel, en geruys,
Der monstereuse Creatuuren!
O Morgenstar! waar syt gy nuw,
Voor 't heylig licht soo bang en schuw,
In sulck een diepen Nacht versoncken!
Al Nodigt gy ons ook daar heen,
't Gevalt ons niet, wy seggen neen,
't Is beeter, voor Godts Troon, gebloncken.
Wy schuylen voor dat ewig Swart,
In 't ewig Wit, van 's Vaders Hart,
| |
[pagina 141]
| |
Daar is men voor het onweer veylig;
Daar sal men ewig vrolyk zyn,
En singen met den Serafyn,
Dat schone Liedt, van, Heylig, Heylig.
| |
Heylig Antwoordt.Ende in haar en sal niet in komen iet dat ontreynigt, ende grouwelickheyt doet, ende leugen [spreekt]: maar die geschreven zyn in het boeck des levens des Lams. Apoc. 21. vers 27. |
|