Voncken der liefde Jesu
(1687)–Jan Luyken– Auteursrechtvrij
[pagina 22]
| |
[pagina 23]
| |
Doodet dan uwe leden die op de aarde zyn. Colos. 3.5.
Iaa Lichter, of wy u niet hoorden,
Wy sien wat uw gestalte doet;
En uyt uw werckelyke woorden,
Verstaan wy u, in ons ge moet:
Gy sterft, om uyt uw doot te geven,
Terwyl uw duyster lyf verdwynt,
Een beter, schoonder, fynder leven,
Dat uyt uw ondergang verschynt.
En of wy 't niet met onse handen,
Begrypen, als uw wesentheyt,
Daar 't soete licht, door 't vierig branden,
Sich in de kamer uyt verbreydt,
Noch syt gy beter voor de sinnen,
En aangenamer in ons hart;
Soo dat wy, door 't verliese winnen,
En krygen helder wit, voor swart.
Als soo, de stomme dingen spreken,
Hoe souden wy nier wys'lyk zyn!
En luyst'ren naa haar krachtig preken,
Soo helder als de sonne schynt.
Waarom en souden wy niet sterven?
Aan onse valsche levens aart,
| |
[pagina 24]
| |
Vol duysternissen en verderven,
Soo aangeboren, als vergaart:
Op dat wy, door dat grof verliesen,
Verkrygen fynder levens Geest,
Veel aangenamer in 't verkiesen,
Als d'eerste lompheyt is geweest:
Wiens onbetastelyke weesen,
Het gryp'lyk overtreft, soo, veer,
Als 't licht, dat uyt de kaars verresen,
Veel schoonder is, als was, of smeer:
En wy in Godts genadige ogen,
Verschynen, als een vrind'lyk licht,
Dat dood, en duysternis ontvlogen,
Mach staan voor 't heylig aangesicht.
Ach Ewige oorspronck van ons leven,
Wildt ons uw kracht en wysheyt geven.
| |
Heylig Antwoordt.Voorwaar, voorwaar seg ick u, in dien het tarwen graan in de aarde niet en valt en sterft, soo blyft het selve alleen: maar indien het sterft, soo brengt het veel vrucht voort. Joh. 12. vers 24. | |
[pagina 25]
| |
Toezang.Toon: Hoe dus bedroef leewerk.
O Tent van vlees en bloedt!
Die wy dus lang besaaten,
Als vreemt voor ons gemoet;
Soo wy u eens verlaaten,
Hoe lustig sal dat ruymen!
Soo breeckt een leewerck uyt,
En dryft op zyne pluymen,
Daar hem geen trali sluyt.
O koninglyke hoop!
Hoe balsemt gy het leven!
Of weelden honing droop,
Men sout'er niet voor geven.
Ach kon men 't haar verbeelden!
En dat het wierdt gelooft,
Die sich in aartse weelden
Verdiepen over 't hooft.
O ruimte sonder Endt!
Elck blickje komt gy nader;
Gy syt ons rechte El'ment,
Ons Vaderlandt en Vader:
Ach dat wy ons gedulden
In 't slot van vlees en bloet,
Tot Godt onds Endt vervulde,
En 't deurtjen open doet.
|
|