Voncken der liefde Jesu
(1687)–Jan Luyken– Auteursrechtvrij
[pagina 18]
| |
[pagina 19]
| |
Gelooft in het LICHT, op dat gy kinderen de lichts meugt zyn. Johannis 12. 36.
O Solus! Punt, van groote heerlykheyt:
En schoonste kindt, van alle tydelingen;
Die met uw Licht, en Glans van Majesteyt,
Als een Tinctuur, geluckigd alle dingen;
Wat beeldt ghy schoon myn al'erliefste af!
Wat liefste? Jaa! Wie anders? Als die schone,
Die u ontstack, en aan de wereld gaf,
Om, als een Hert in haar natuur te wonen.
Hy is het Hert, in d'ewige Alle-kracht;
Die Vader hiet, oneyndig, ongemeeten,
Die 't leven der gestalten soo versacht,
Dat sy van niets als louter vreugde weten:
Soo wat ghy doet en werckt, hier in der tyt,
Tot vreugt en deugt, tot vruchtbaarheyt en leven,
Dat doet myn Lief in 't ruym der Ewigheyt,
Wiens groote nooyt bedacht word, nog onschreven.
Maar ach! hoe wordt het onderscheyt verhaaldt?
Gelyk als ghy, Godts licht komt uyt te beelden,
Soo heeft men u met houte kool gemaaldt.
O Sonneschyn van Goddelyke weelde!
Oneyndig licht, van 't vaderlyke vier,
Dat Jesus hiet; van Ewigheyt geboren,
Door 't Ewig ruym van 't hemelsche Resier,
| |
[pagina 20]
| |
Als honingdau, door aller Eng'len Koren!
Wie anders, sou der Zielen liefste zyn?
Myn Godt, myn Goedt, myn Element en leven,
Myn Morgen Ster, en held're Sonneschyn,
Het lust ons hert, u ewig aan te kleven.
| |
Heylig Antwoordt.Maakt u op, wordt verlicht, want uw licht komt: En de heerlykheyt des Heeren gaat over u op. Jesa. 6. 1. En aldaar en sal geen nacht zyn, en zy en sullen geen keerse noch licht der Sonnen van noden hebben: Want de Heere Godt verlichtse: en zy sullen als koningen heerschen in alle ewigheyt. Apoc. 22. vers 5. | |
Toezang.
| |
[pagina 21]
| |
Dat Kint, dat schoonste liefden Kindt,
Dat u, van Ewigheyt in 't licht verklaarde,
En uyt het noem'loos openbaarde,
Waar in gy 't Eyndt van uw begeren vindt;
Dat is de Perel en 't Juweel,
Dat wy begeren tot ons herten deel:
Ach Vader lief, belieft het ons te geven,
Op dat zyn licht,
In ons mach leven,
Voor uw Aangesicht.
Sut gy dat Ewig Baren niet?
Uyt wiend verborgentheyt dat alle dingen,
Als uyt haar diepste wortel dringen,
Waarom gy ook met recht een vader hiet:
En syt gy niet soo na als vert?
Ook in het middelpunt van 's menschen hert;
Ach laat dan ook aldaar uw uytverkoren,
Beminden Soon,
Toch zyn gebooren,
Als het hoogste schoon,
Ach Jesus kostelyk kleynoot!
Gy syt de Bruyt, of Bruygom; den Beminde;
Het lust ons, u in 't hert te vinden,
Daar ons begeren, u, door suchten noot.
Treck aan, ô levens vorst treck aan,
Dat alle Deuren voor u open gaan;!
U hoort de plaats, doe al het vremde wyken;
O Majesteyt!
Op dat het hylke,
Dat gy koning syt.
|
|