Het leerzaam huisraad
(1977)–Jan Luyken– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 54]
| |
Kend u zelven.
Dewyle wy dan deze beloften hebben, Geliefde, laat ons ons zelven reinigen van alle besmettinge des vlees en des Geests, voleindigende de Heiligmaakinge in de vreeze Gods. 2 Korinthen VII: 1.
| |
[pagina 55]
| |
Op Figuur XV.
Die dikmaal voor de Spiegel gaat,
En ziet hoe hem het hoofd al staat,
Uit zucht van idel welbehaagen,
Die zy gewaarschouwd, dat hy 't weet,
En boven alles niet vergeet,
Gods Woord, zyn Herte voor te draagen:
Die held're Spiegel, daar men ziet,
Of 't zelve zuiver is, of niet,
En waar de misgestalten zitte,
Op dat de smet word weg gedaan,
Door leet, berouw en Boete-Traan,
En 't aangezicht verschynd in 't witte;
Voor 't Heilig Oog, (dat alles ziet,
Van 't geen 'er is, en 't geen geschied,)
Hem tot behaagen en gevallen:
Dat brengt u Heil toe, voor geen Deel,
Maar Heil, van alles, en geheel,
Dat is de grootste Eer van allen
Maar, wat om menschen werd gedaan,
Dat zal versmelten en vergaan,
En zyne Geur in stank verkeeren:
| |
[pagina 56]
| |
Dies eist, de welbedachtzaamheid,
Terwyl het voordeel voor ons leid,
Dat wy ons Recht bespieg'len leeren.
| |
Jezaias III: 16-24.Vorder zeid de HEERE, Daarom dat de dochteren Zions haar verheffen, en gaan met uitgestrekten halze, en lonken met de oogen: al gaande en trippelende daar heenen treeden, en als of haare voeten gebonden waaren. Zo zal de Heere den schedel der dochteren Zions schurfdig maaken: en de HEERE zal haare schaamte ontblooten. Tenzelven dage zal de Heere wegneemen den sieraad der kouzebanden, en de netkens, en de maankens. De riekdooskens, en de kleine ketenkens, en de glinsterende kleederen. De hoofd-krooninge, en de arm-versierselen, en de bindselen, en de reuk-ballekens, en de oor-ringen. De ringen, en de voorhoofd-sierselen. De wissel-kleederen, en de mantelkens, en de hoedekens, en de buidels. De spiegels, en de fyne linnen deksels, en de hulle-doeken, en de sluijers. En het zal geschieden, dat 'er voor specerye, stank zal zyn, en lossigheid voor eenen gordel, en kaalheid in plaatse van hairvlechten, en omgordinge eenes zaks in plaatse van eenen wyden rok: en verbrandinge in plaatse van schoonheid. | |
[pagina 57]
| |
1 Korinthen XIII: 11, 12.Doe ik een kind was, sprak ik als een kind, was ik gezind als een kind: overleide ik als een kind: maar wanneer ik een man geworden hen, zo hebbe ik te niete gedaan het geene eens kinds was. Want wy zien nu door eenen spiegel, in een duistere reden, maar alsdan [zullen wy zien] aangezicht tot aangezicht: nu kenne ik ten deele, maar alsdan zal ik kennen gelyk ook ik gekent ben. | |
2 Korinthen III: 17, 18.De Heere nu is de Geest: en waar de Geest des Heeren is, aldaar is vryheid. En wy alle met ongedekten aangezichte de heerlykheid des Heeren [als] in eenen spiegel aanschouwende, worden [na] het zelve beeld in gedaante veranderd, van heerlykheid tot heerlykheid, als van des Heeren Geest. | |
Jakobus I: 23, 24, 25.Want zo iemant een hoorder is des woords, en niet een daader, die is een man gelyk, welke zyn aangebooren aangezichte bemerkt in eenen spiegel. Want hy heeft hem zelven bemerkt, en is weg gegaan, en heeft terstond vergeeten hoedaanig hy was. Maar die inziet in de volmaakte Wet, die der vryheid is, en daar by blyft, deze geen vergeetelyk hoorder geworden zynde, maar een daader des werks, deze, [zegge ik,] zal gelukzalig zyn in dit zyn doen. |
|