Jezus en de ziel
(1685)–Jan Luyken– Auteursrechtvrij
[pagina 42]
| |
O Vorst van 't eeuwigh duyster rijck;
Al werpt ghy my met dreck en slijck,
En slijm der grove lasteringen,
En hondert andre vuyle dingen,
Dat maeckt voor Godt my niet onreyn,
So lang de levende fonteyn,
Ontspringende uyt een reyn geweten,
Die dreck, van buyten aen gesmeten,
Gedurigh met sijn stralen spoelt,
So langh mijn Ziel hier over voelt
In haren grondt een smertend lijden,
So sien wy haer getrouwlijck strijden
Voor haren Godt en voor sijn eer;
Want liefden sy haer Godt niet meer,
Dan sou sy met het vuyl vereenen;
En 't lijden was terstont verdweenen:
Dat is het merck, daer ick aen ken,
Dat ick der sonden vyandt ben;
Dies meught ghy 't na uw duncken maken,
Uw vuylheyt kan 't gemoedt niet raken.
Gelooft zy Godt in eeuwigheyt,
Die my voor uwen list bevreyt.
| |
Goddelijck Antwoordt.Ick sal u verlossen van alle uwe onreynigheden. Ezech. 36. vers 29. | |
Acht het voor groote vreughde, mijne broeders, wanneer ghy in veelerley versoeckinge valt. Jac. 1. vers 2. | |
[pagina 43]
| |
Indien ons Herte ons niet en veroordeelt, so hebben wy vrymoedigheyt tot Godt. 1 Joan. 3. vers 21. | |
[pagina 44]
| |
Op het IX. Sinnebeeldt.Van onreyne Gedachten.
En verschrickt noch en bedroeft u niet, ô godtlieven- | |
[pagina 45]
| |
Ende of u dit aldermeest toevalt in uw gebedt, ende |
|