Jezus en de ziel
(1685)–Jan Luyken– Auteursrechtvrij
[pagina 38]
| |
So deckt een donckre wolck het stralend sonne-licht,
Gelijck mijn Liefste nu sijn vrindlijck aengesicht;
So lang dat in my scheen sloeg my het hart van vreugden,
Toen was ick sterck, en song en sprong langs 't padt der deugden;
Maer nu sich eens verbergt dien Goddelijken schijn,
Bevinde ick my een Worm, in stof en asch te zijn.
So my maer yets ontmoet, dat dwars legt in mijn gangen,
Voel ick den ouden mensch sich wringen als een Slange.
Dan set den vyant scharp met twijfel op my aen,
En wijst my weder langs den ouden weg te gaen.
Hoe bange is my te moede! en evenwel ô Heere,
Al smaeckt het my so wrang, noch geef ick u de eere;
Ghy doet so recht en wel, dat ghy my derven doet,
't Geen ick waerdeere, meer dan al des werelts goet:
Die straf past op mijn schult, en menigte van sonden,
Die ick van dag tot dag heb vast aen een gebonden.
Schoon ick u dan mijn Godt, noch sien noch voelen mach,
So houdt nochtans u oog op my den ganschen dag;
Houdt my verborgen vast, dat ick u niet ontvluchte,
Maer in gelatenheyt, met tranen en met suchten,
Mijn schult bewene; en vast vertrouwe, dat u doodt,
En dierbaer bloet, mijn Ziel sal lossen uyt haer noodt.
| |
Goddelijck Antwoordt.SO wie ick lief hebbe, die bestraffe ende kastijde ick, Apoc. 3. vers 19. | |
Voor eenen kleynen oogenblick hebbe ick u verlaten: maer met groote ontfermingen sal ick u vergaderen. Jes. 54. vers 7. | |
[pagina 39]
| |
Ick dede mijn Liefsten open, maer mijn Liefste was geweken, hy was doorgegaen: mijne ziele gingh uyt van wegen sijn spreken, ick socht hem, maer ick en vondt hem niet, ick riep hem, doch hy en antwoorde my niet. Cant. 5. vers 6. | |
[pagina 40]
| |
Op het VIII. Sinnebeeldt.Van ontreckinge der Genade.
In den Hemel is altijdt blijdschap, in der Hellen is De Ziele wordt ootmoedigh ende suyver door geesse- | |
[pagina 41]
| |
Als ghy voelt dat ghy dor, kout ende bedroeft zijt in Siet op het Lam Godts, en leert gelatenheyt. Onsen |
|