Jezus en de ziel
(1685)–Jan Luyken– Auteursrechtvrij
[pagina 30]
| |
Wanneer den Hemel geeft zijn zegen;
Van eenen schoonen Somer-regen,
So valt de gaef wel over al;
Maer al wat hoog is en verheven,
Daer komt het water afgedreven,
En vloeyt in 't allerlaegste dal.
Dat is wat schoons, om my te leeren:
So vloeyt de milde Geest des Heeren,
In 't needrigh en ootmoedig hert;
ô Needrigheyt, so hoog te roemen,
Wat draegt uw grondt al schoone bloemen!
Och of mijn bergh een diepte wert!
Och konde ick kleyn zijn en gebogen,
En Godt in mijne Ziel verhogen,
Wat souder van die hoogten of
Al lieflijk water in my vloeyen,
En doen mijn Geest so lustig bloeyen,
Als eene schoone Rosen-hof.
Daar sou sich Jesus mijn beminde,
So soet en vrindlijk laten vinden.
| |
Goddelijck Antwoort.OP desen sal ick sien, op den armen ende verslagenen van Geeste, ende die voor mijn woort beeft. Jes. 66. vers. 2. | |
Saligh [zijn] de arme van Geeste: Want harer is het Koninckrijk der Hemelen. Matt. 5. vers 3. | |
[pagina 31]
| |
Zijt met de ootmoedigheyt bekleedt: want Godt wederstaet de hoveerdige, maer de nederige geeft hy genade. | |
[pagina 32]
| |
Op het VI. Sinnedbeeldt.Van de Ootmoedigheyt.
IN het Geestelijke onsichtbare wesen, so men dat be- Wie van God ontfangen wil, die moet nootwendig Maer zijt gy gantsch onder aen, so ontfangt gy vol- Werpt u onder Godt, in rechte ootmoedige gelaten- Dat woordt Vader is te seggen een louter baeren, en Den Vader baert sijnen Soon in de Ziele; want sijn Daer den Vader sijnen Soon in my baert, daer ben ick Daer wy Sonen zijn, daer zijn wy rechte Erfgenamen. | |
[pagina 33]
| |
Soo leght nu de Saligheyt niet soo seer aen 't smaken, | |
Wie in het Paradijs wil woonen,
Daer soo veel hondert duysent schoone,
Soo klaer als louter cristallijn,
Doorvloeyt van d'eeuwige Sonneschijn,
Soo vrind'lijk speelen voor den Heere,
Die moet de ware ootmoed leeren.
Daer is geen geest, hoe schoon, hoe groot,
Hoe hoogh en rijckelijck vergoodt,
Die kleynder smaet; zy leven alle
In diepe Ootmoedigheyt: 't Gevallen,
Dat d'een in 's anderen schoonheyt heeft,
Vergroot de vreught, daer hy in leeft.
O mensch! behaegt u sulck een leven,
Laet vallen, al wat staet verheven;
Laet vallen al u eygen yet,
En wort voor Godt tot stof en niet;
Dan sal de Godtheyt u vervullen,
En tot een eeuwige Koning hullen,
Met eenen konincklijcken Kroon,
Dan blinckt ghy als de Son soo schoon.
|
|